HR, 30-06-2000, nr. C98/272HR
ECLI:NL:HR:2000:AA6344
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2000
- Zaaknummer
C98/272HR
- LJN
AA6344
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA6344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6344
ECLI:NL:HR:2000:AA6344, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6344
- Wetingang
art. 343 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑06‑2000
Partij(en)
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/272HR 1) [eiser 1] 2) [eiser 2] 3)[eiser 3]
zitting 31 maart 2000 Tegen
- 1)
[verweerder 1] 2)[verweerder 2]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
- 1)
Het gaat in deze zaak om de vraag of eisers tot cassatie, verder te noemen de kopers, aan verweerders in cassatie, verder te noemen de verkopers, een contractuele boete van 10% van de koopsom verschuldigd zijn wegens niet nakoming van een koopovereenkomst.
De rechtbank Rotterdam heeft in haar tussenvonnis van 24 maart 1995 een aantal feiten vastgesteld, waarvan ook in cassatie kan worden uitgegaan.
De eisers sub 1 en 3 en de verweerder sub 1 (campinghouder) hebben op 2 oktober 1992 een intentieverklaring ondertekend met betrekking tot de verkoop van het perceel [adres 1] te [woonplaats] met de zich daarop bevindende opstallen, verder te noemen de camping, voor een totaalbedrag van ¦ 1.000.000,-. In deze intentieverklaring komen o.a. de navolgende bepalingen voor:
‘c. Deze koop en verkoop zal geschieden indien de koper van de gemeente Westvoorne toestemming krijgt voor uitbreiding van het restaurant. Koper zegt hierbij toe dat hij alles zal doen wat redelijkerwijze van hem verwacht mag worden om deze toestemming te verkrijgen. d. Partijen zullen zo spoedig mogelijk na heden een koopovereenkomst op laten stellen (..). De feitelijke overdracht van het onroerend goed zal plaatsvinden op 1 mei 1993, of zoveel eerder als partijen zullen overeenkomen (..).’
De concept-koopovereenkomst is tussen 10 november 1992 (datum van het eerste concept) en 31 december 1992 meerdere malen gewijzigd. Op 5 januari 1993 is namens de verkopers aan de kopers bericht dat de koop geen doorgang zou vinden. Partijen zijn desondanks later toch tot een vergelijk gekomen en op 13 of 19 januari 1993 is een koopovereenkomst gesloten. Deze koopovereenkomst bevat o.m. de volgende bepalingen:
‘Artikel 1. De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden (..) op 3 mei 1993 of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen. (..) Artikel 4.6. Kopers zijn voornemens het verkochte als volgt te gebruiken: restaurant, en na het treffen van de nodige bouwkundige voorzieningen als hotel en congrescentrum. Artikel 9.b. Verkoper garandeert (..) het navolgende: voor zover aan verkoper bekend, zijn er geen feiten die er op wijzen dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het gebruik als hotel, restaurant en congrescentrum door kopers of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering van het verkochte, dan wel tot het nemen van andere maatregelen. (..) Artikel 12.3. Wanneer het verzuim betrekking heeft op het meewerken aan de feitelijke en/of juridische levering (..) zal de nalatige partij daarnaast ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete verbeuren. De hoogte van deze boete is gelijk aan 10% van de totale koopprijs (..) Artikel 13.1. Deze overeenkomst zal, (..) ontbonden (kunnen) worden in elk van de volgende gevallen: a. als aan kopers niet vóór 30 april 1993 een onherroepelijke vergunning is verleend om het in het verkochte begrepen restaurant uit te breiden tot hotel met congresfaciliteiten. In dit geval verleent de ontbinding verkoper noch koper enig recht;b. als vóór 30 april 1993 uit een eventueel bodem- en grondwateronderzoek blijkt dat de grond en/of het grondwater verontreinigd is en deze verontreiniging voor kopers redelijkerwijze niet aanvaardbaar is te achten.’
De kopers hebben op 26 maart 1993 aan Raadgevend Bureau Milieuzaken RAMIL B.V. te Schiedam opdracht gegeven tot het doen van een bodemonderzoek. Zij hebben geen bouwvergunning gekregen van de gemeente Westvoorne vóór 30 april 1993. Zij hebben die ook niet aangevraagd. Op 23 april 1993 hebben zij telefonisch aan de juridisch adviseur van de verkopers verzocht om het transport uit te stellen tot na 3 mei 1993. Op 27 april 1993 berichtte deze adviseur namens de verkopers daarmee niet in te stemmen. De kopers hebben op 29 april 1993 aan de notaris die het transport zou verzorgen laten weten dat zij een beroep deden op de ontbindende voorwaarden van art. 13 lid 1 onder a en art. 13 lid 1 onder b van de koopovereenkomst. Op 5 mei 1993 heeft de raadsman van de verkopers aan de kopers medegedeeld het beroep op de ontbindende voorwaarde niet te accepteren en hen gesommeerd uiterlijk 15 mei 1993 mee te werken aan nakoming van de koopovereenkomst. Op de grond dat het laatste niet is geschied hebben de verkopers de overeenkomst bij brief van 25 mei 1993 ontbonden. Het rapport van RAMIL B.V. was op 10 mei 1993 gereed.
- 2)
De verkopers hebben in dit geding betaling van de contractuele boete gevorderd. De kopers hebben in reconventie schadevergoeding geëist. De rechtbank heeft in haar vonnis van 24 maart 1995 het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder b (de bodemverontreiniging) verworpen. Bij tussenvonnis van 23 mei 1996 heeft zij het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder a (het ontbreken van de bouwvergunning) in principe gegrond geacht, behalve voor zover de verkopers in het bewijs zouden slagen dat eiser sub 1 zich medio april 1993 zodanig jegens de campinghouder heeft uitgelaten, dat deze er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ondanks de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst de camping door kopers op 3 mei 1993 zou worden afgenomen en dat de campinghouder zich daarop onherroepelijk heeft gebonden tot afname van zijn nieuwe woning aan de [adres 2] te [woonplaats]. Voor het overige hield de rechtbank elke beslissing aan.
- 3)
De verkopers zijn van die beslissing met succes in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 31 maart 1998 heeft het Gerechtshof te Den Haag de bestreden vonnissen vernietigd, de vordering in conventie van de verkopers toegewezen en die van de kopers in reconventie afgewezen. Het hof heeft kort gezegd geoordeeld dat de kopers niet hebben geappelleerd tegen de afwijzing van hun beroep op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder b; en - naar aanleiding van de stelling van de verkopers dat het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde op oneigenlijke gronden was gedaan - dat hun beroep op de voorwaarde van art. 13.1 onder a in strijd met de redelijkheid en billijkheid was, aangezien (i) nog in april 1993 het toen voor hen vaststaande feit dat de vergunning niet tijdig zou worden verleend geen reden was om zich op die voorwaarde te gaan beroepen, en (ii) zij niet voldoende hadden gesteld om aannemelijk te maken dat de in april 1993 geconstateerde lichte bodemverontreiniging een gevaar opleverde voor het verkrijgen van de vergunning. In die lichte bodemverontreiniging zag het hof ook geen tekortkoming van de verkopers als bedoeld in art. 7:17 lid 1 BW.
- 4)
De kopers zijn tijdig van voormeld arrest in cassatie gekomen onder aanvoering van een middel bestaande uit acht onderdelen. Verkopers hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5)
Onderdeel 1 onder a is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 2 dat het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder b (de bodemverontreiniging) in appèl niet meer aan de orde kon komen, nu de kopers tegen de beslissing van de rechtbank, dat niet was gebleken van voor kopers onaanvaardbare vervuiling, geen grief hadden gericht. De klacht voert hiertegen aan dat het hof na vernietiging van het interlocutoir vonnis de zaak niet had mogen afdoen zonder alle door kopers aan hun verweer in conventie ten grondslag gelegde stellingen te beoordelen, ook zonder dat terzake incidenteel appèl was ingesteld.
Deze klacht is gegrond, maar zij kan m.i. bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden. Het is immers duidelijk dat het hof de geconstateerde lichte bodemverontreiniging niet relevant heeft geacht. Men zie r.o. 8.6, waar het hof beslist dat die bodemverontreiniging de kans op het verkrijgen van de bouwvergunning niet in gevaar heeft gebracht. Hierin ligt besloten dat zich niet het geval voordoet dat de verontreiniging voor kopers 'redelijkerwijze niet aanvaardbaar is te achten.’1 In het licht van de stellingen van partijen is dat oordeel m.i. niet onbegrijpelijk. Het ging de kopers immers om de bouw van een hotel/congrescentrum, niet om de verkrijging van schone grond als zodanig.
De klacht van onderdeel 1 onder b mist om dezelfde reden belang.
6)
Onderdeel 2 poneert dat het hof om dezelfde reden ten onrechte is voorbijgegaan aan het beroep op dwaling zijdens kopers. Deze klacht is ongegrond, omdat uit de memorie van antwoord, p. 5, van de kopers blijkt dat zij zich konden vinden in de vonnissen van de rechtbank, met uitzondering van de afwijzing van het beroep op de onbindende voorwaarde van art. 13.1 onder b. Het beroep op dwaling was daarmee, naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, door hen prijsgegeven.
7)
Onderdeel 3 is gericht tegen r.o. 9 en betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van kopers op non-conformiteit onvoldoende was onderbouwd. De klacht faalt, omdat 's hofs beslissing van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk is. Zoals gezegd, het ging de kopers erom dat zij konden bouwen, en daaraan stond naar 's hofs oordeel de geconstateerde verontreiniging niet in de weg.
8)
Onderdeel 4 faalt omdat het hof m.i. geen feiten heeft aangevuld en niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Binnen de door verkopers aan de orde gestelde vraag of kopers zich in strijd met de redelijkheid en de billijkheid gedroegen door zich op de ontbindende voorwaarden te beroepen, kon het hof rekening houden met alle in het proces naar voren gebrachte omstandigheden. Zie o.m. HR 5 juni 1998, NJ 1998, 817; 14 november 1997, NJ 1998, 149; en 12 december 1997, NJ 1998, 224. De feiten waarop het hof zich in r.o. 8.7 heeft gebaseerd voor zijn oordeel dat verkopers zich in strijd met de redelijkheid en de billijkheid op de ontbindende voorwaarden beriepen, zijn alle ontleend aan het procesdossier of zijn conclusies die het hof als rechter die over de feiten oordeelt zelfstandig uit de voorliggende feiten kon trekken, zoals bijvoorbeeld de conclusie dat voor 30 april geen bouwvergunning wordt verkregen als die medio april nog niet is aangevraagd en de conclusie dat het ontbreken van een bouwvergunning kennelijk in april 1993 voor de kopers nog geen reden was om zich op de ontbindende voorwaarde te beroepen. Het hof heeft dan ook niet in strijd met de goede procesorde een verrassingsbeslissing genomen, zoals het onderdeel tot slot aanvoert.
9)
Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder a in strijd met de redelijkheid en billijkheid moest worden geacht (waarbij het hof verwijst naar de art. 6:2, 23 en 248)2, omdat dat beroep niet was gebaseerd op het feit dat de bouwvergunning niet tijdig zou worden verkregen, maar om een andere, niet daarmee verband houdende reden was gedaan.3 Onderdeel 5 (subonderdelen 1, 3 en 4) acht deze beslissing onjuist: het hof zou niet de door art. 6:248 lid 2 geëiste terughoudendheid in acht hebben genomen ('naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar') en het hof zou aan motieven een te belangrijke rol hebben toegekend.4
Ik acht deze klachten tevergeefs voorgesteld. De rechtspraak wijst uit dat het nogal eens twijfelachtig is of een bepaalde casuspositie nu wel of niet precies onder de bewoordingen van art. 6:23 (of zijn voorloper, art. 1296 oud BW) valt. Zie Den Tonkelaar, Opschortende en ontbindende voorwaarden (1994), p. 65 e.v.; Parl. Gesch. Boek 6, p. 147 e.v.; Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 174. In de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt (p. 148) dat de in het artikel gebruikte termen geen scherpe grens beogen te trekken en dat niet door het artikel bestreken gevallen geheel aan de eisen van art. 6.5.3.1 (6:248) blijven overgelaten. Even later (p. 148 infra) wordt in een geval dat niet onder het artikel valt, gesteld dat de desbetreffende handeling 'in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid kan komen'.
Dit alles pleit ertegen om scherp te onderscheiden tussen de maatstaf van art. 6:23 ('indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen') en de naar de letter meer terughoudende maatstaf van art. 6:248 lid 2. M.i. verdient het om redenen van consistentie de voorkeur om te aanvaarden dat in deze materie het criterium van art. 6:23, als de op de problematiek van het incorrecte beroep op (opschortende of ontbindende) voorwaarden toegespitste bepaling, boven het criterium van art. 248 lid 2 prevaleert. Dat geldt zeker bij beslissingen die zonder veel moeite in de termen van art. 6:23 zouden kunnen worden geformuleerd of niet wezenlijk van de daarin geregelde gevallen afwijken, zoals m.i. ook in deze zaak het geval is.5
In het onderhavige geval hebben de kopers zelfs geen aanvrage tot het verkrijgen van een bouwvergunning ingediend en zij hebben tenslotte - enige weken nadat zij tegenover de verkopers nog een andere indruk hadden gewekt - die voorwaarde aangegrepen om zich van de overeenkomst te bevrijden, en wel om een andere reden dan in de overeenkomst was geïmpliceerd. Dat het hof dit gedrag als in strijd met redelijkheid en billijkheid heeft gekarakteriseerd en op die grond het beroep op de voorwaarde heeft ontzegd, geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De wijze waarop de kopers zijn opgetreden verschilt immers in wezen niet van de situatie dat zij in strijd met de redelijkheid en billijkheid de vervulling van de voorwaarde hebben teweeggebracht.
10)
Ook de overige klachten van het middel falen naar mijn mening. De onderdelen 6 en 7 komen op tegen overwegingen van feitelijke aard, die m.i. niet onbegrijpelijk zijn en geen nadere motivering behoefden. Anders dan onderdeel 8 aanvoert, behoefde de afwijzing van het beroep op matiging van de bedongen boete m.i. in dit geval (anders dan in de bijzonder liggende gevallen, berecht door HR 13 febr. 1998, NJ 1998, 725 m.nt. JH en 11 febr. 2000, RvdW 2000, 57) geen nadere motivering.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal),
1
Vgl. HR 2 oktober 1998, RvdW 1998, 173.
- 2.
De veronderstelling van subonderdeel 5.2 dat 's hofs beslissing zou zijn gebaseerd op misbruik van recht, mist feitelijke grondslag.
- 3.
Uit het dossier blijkt dat sprake was van, kennelijk (nog) niet succesvolle, onderhandelingen tussen de kopers en een hotelketen.
- 4.
De klacht van subonderdeel 5.5 dat het hof het feit dat de verkopers niet bereid waren om in uitstel te bewilligen, ten onrechte niet heeft meegewogen, faalt m.i. gelet op r.o. 10: het hof achtte deze weigering gerechtvaardigd.
- 5.
Men kan trouwens ook in gevallen die wèl onder het artikel vallen in de termen van de beperkende werking à la art. 248 lid 2 denken, waarbij dan toch de soepeler maatstaf van art. 6:23 kan worden gebezigd. Vgl. HR 21 juni 1996, NJ 1996, 698 over het bekende geval dat de koopovereenkomst een ontbindende voorwaarde met betrekking tot de financiering bevat en de koper zich niet voldoende inspant om deze te verkrijgen. In zo'n geval kan men de constructie van art. 6:23 bezigen (de koper heeft de vervulling van de voorwaarde teweeggebracht, zodat - indien redelijkheid en billijkheid dat verlangen - de voorwaarde als niet vervuld geldt); maar het hof ging ervan uit dat de voorwaarde vervuld was, maar dat de koper zich daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht beroepen.
Uitspraak 30‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
30 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/272HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1.Het. geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noem
en:[verkopers] - hebben bij drie exploiten van 6 juli 1993 eisers tot cassatie - verder te noemen: [kopers] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd [kopers] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd te veroordelen tot betaling aan [verkopers] van een bedrag van ƒ 100.000,--, vermeerderd met de incassokosten ad ƒ 6.560,--, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 29 mei 1993 telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente (art. 6:119 BW) tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [verkopers] in de kosten van het geding, die van het onderhavige beslag daaronder begrepen.
[kopers] hebben de vordering bestreden en in reconventie gevorderd [verkopers] te veroordelen tot betaling van ƒ 50.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 mei 1993, althans de dag van instelling van deze reconventionele vordering (zijnde 8 oktober 1993).
[verkopers] hebben in reconventie de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 24 maart 1995 op 30 mei 1995 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 23 mei 1996 in conventie [verkopers] tot bewijslevering toegelaten en in conventie en in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen beide tussenvonnissen hebben [verkopers] zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 maart 1998 heeft het Hof de aangevallen vonnissen zowel in conventie als in reconventie vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [kopers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verkopers] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [kopers] heeft bij brief van 14 april 2000 gereageerd op die conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.Beoordeling van het middel
- 3.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 2.2-2.10 van het tussenvonnis van de Rechtbank van 24 maart 1995.
- 3.2.
[Verkopers] hebben een vordering ingesteld tegen [kopers] tot betaling van de contractuele boete, met rente en incassokosten, wegens het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de ten processe bedoelde koopovereenkomst. [Kopers] hebben (in conventie) als verweer gevoerd dat de koopovereenkomst reeds was ontbonden door het beroep dat zij hebben gedaan op de in artikel 13.1 daarvan opgenomen voorwaarden dat de overeenkomst ontbonden zal kunnen worden (a) als aan kopers niet voor 30 april 1993 een onherroepelijke vergunning is verleend om het in het verkochte begrepen restaurant uit te breiden tot hotel met congresfaciliteiten en (b) als voor 30 april 1993 uit een eventueel bodem- en grondwateronderzoek blijkt dat de grond en/of het grondwater verontreinigd zijn/is en deze verontreiniging voor kopers redelijkerwijze niet aanvaardbaar is te achten. Subsidiair hebben zij een beroep op dwaling gedaan op grond van het feit dat beide partijen niet op de hoogte waren van de geconstateerde waterverontreiniging.
De Rechtbank heeft in haar eerste tussenvonnis geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde (b) niet is vervuld en dat de ontbindende voorwaarde (a) wel is vervuld doch slechts kan leiden tot ontbinding van de koopovereenkomst indien [kopers] hierop naar redelijkheid en billijkheid een beroep hadden kunnen doen. De Rechtbank heeft voorts het beroep op dwaling verworpen. Zij heeft vervolgens een comparitie van partijen bevolen tot het geven van inlichtingen over de vraag of de termijn om een onherroepelijke bouwvergunning te krijgen zodanig kort was dat ook wanneer [kopers] zich naar behoren hadden ingespannen, voorafgaand aan 30 april 1993 een dergelijke bouwvergunning toch niet had kunnen worden verkregen. De Rechtbank is in haar tweede tussenvonnis tot de conclusie gekomen dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord en zij heeft aan [verkopers] bewijs opgedragen van hun stelling dat [eiser 1] zich jegens [verweerder 1] zodanig heeft uitgelaten dat deze erop mocht vertrouwen dat, zakelijk weergegeven, de ontbindende voorwaarden waren vervallen.
[Verkopers] zijn van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft in conventie de vordering van [verkopers] toegewezen en de vordering in reconventie van [kopers], welke vordering strekte tot schadevergoeding, afgewezen. Daartoe heeft het Hof - kort weergegeven - het volgende overwogen. Met betrekking tot voorwaarde (b) is geen incidenteel beroep ingesteld zodat die voorwaarde niet meer aan de orde kan komen (rov. 2). Het beroep van [kopers] op voorwaarde (a) is in strijd met de redelijkheid en billijkheid (rov. 8.7) op grond van de in rov. 3-8.6 vermelde overwegingen die erop neerkomen dat [kopers] dat beroep op een "oneigenlijke grond" hebben gedaan. Bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing wordt voorbijgegaan aan de stelling dat het verkochte niet aan de overeenkomst beantwoordt (rov. 9). [verkopers] behoefden niet in uitstel van de overdracht te bewilligen en voor matiging van de boete bestaat geen grond (rov. 10).
- -
dat zij een bodemonderzoek hebben laten uitvoeren omdat zij zich geen enkel risico kunnen en willen permitteren waar het eventuele bodemverontreiniging aangaat;
- -
dat in geval van bodemverontreiniging ook minder vergaande maatregelen dan sanering kostbaar zijn;
- -
dat bouwen op verontreinigde bodem niet is toegestaan;
- -
dat uit het door hen opgedragen onderzoek is gebleken dat een beperkt aanvullend onderzoek nodig was ter verkleining van het risico op aanwezigheid van ernstiger verontreiniging dan de gevonden geringe verontreiniging;
- -
dat de verontreiniging van het grondwater voor hen redelijkerwijs niet aanvaardbaar is te achten omdat het verspreidingsrisico en de bron van de verontreiniging onbekend zijn;
- -
dat het schoon zijn van grond en grondwater voor hen essentieel is;
- -
dat [verkopers] niet hebben willen meewerken aan uitstel van de overdracht in afwachting van een nader onderzoek.
In de conclusie van dupliek onder 8 en 9 hebben [kopers] vermeld welke van de in het onderzoeksrapport omschreven verontreinigingen voor hen niet aanvaardbaar zijn en waarom zij die mening zijn toegedaan.
In het licht van die stellingen klaagt onderdeel 3b er terecht over dat het oordeel van het Hof dat aan het beroep op art. 7:17 BW "bij gebreke van feitelijke onderbouwing" moet worden voorbijgegaan, onbegrijpelijk is.
3.6 Bij de beoordeling van onderdeel 4 moet worden vooropgesteld dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of het beroep van [kopers] op de ontbindende voorwaarde (a) in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht, binnen de grenzen van de rechtsstrijd alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling mocht betrekken en de vrijheid had daaraan zijn eigen conclusies te verbinden.
Het onderdeel gaat met het Hof ervan uit dat de tweede grief van [verkopers] de strekking had dat de werkelijke reden van het beroep op de ontbindende voorwaarde is dat [kopers] alvorens aan de overdracht van het verkochte mee te werken een vervolgtransactie met een hotelketen rond wilden hebben en daarom misbruik van recht hebben gemaakt.
Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat in dat standpunt ligt besloten dat [verkopers] het door de Rechtbank gehanteerde "tenzij-criterium" niet relevant achten. Die uitleg is niet onbegrijpelijk en kan, als voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie verder niet met vrucht worden bestreden.
Het Hof is ten slotte op grond van de door hem vermelde feiten en omstandigheden die alle ten processe zijn gebleken, tot de slotsom gekomen dat het ontbreken van de vereiste vergunning voor [kopers] geen reden kan zijn geweest zich op de desbetreffende ontbindende voorwaarde (a) te beroepen en dat dus een andere, buiten de vervulling van die voorwaarde gelegen, reden aanleiding is geweest de ontbinding van de koopovereenkomst te bewerkstelligen. Het beroep op die reden acht het Hof in strijd met de redelijkheid en billijkheid en op grond daarvan oordeelt het Hof dat dan niet meer van belang is of de vergunning al dan niet tijdig had kunnen worden verkregen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en ook niet de feiten heeft aangevuld. Daarop stuit het onderdeel af.
3.7 Het in 3.6 weergegeven oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat het beroep van [kopers] op voorwaarde (a) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het Hof heeft zijn daarop betrekking hebbend oordeel toereikend gemotiveerd. Onderdeel 5 faalt derhalve.
3.8 Onderdeel 6 verwijt het Hof dat het onder meer door te overwegen dat [kopers] wisten of hadden moeten weten dat er op 30 april 1993 geen onherroepelijke bouwvergunning zou zijn, geen aandacht heeft besteed aan het feit dat vaststaat dat die vergunning niet is verkregen. Aldus zou het Hof hebben miskend dat het [kopers] vrijstond tot 30 april 1993 voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde het stilzwijgen te bewaren omtrent de voortgang van de plannen c.q. werkzaamheden.
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. Uit de overwegingen van het Hof blijkt immers dat uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep was dat de vergunning niet was verleend en dat het alleen nog ging om de vraag of het beroep van [kopers] op de ontbindende voorwaarde desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, zoals hiervoor al is overwogen.
3.9 Onderdeel 7 bestrijdt het - in het kader van de tweede grief gegeven - oordeel van het Hof over de ernst van de aangetroffen vervuiling van grond en grondwater. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.10 Nu matiging van de contractuele boete alleen mogelijk is indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, en naar ’s Hofs oordeel kennelijk geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat zulks het geval is, behoefde het Hof niet nader te motiveren waarom het geen grond heeft gezien voor matiging van de boete. Onderdeel 8 treft daarom geen doel.
3.3Onderdeel 1a van het middel klaagt terecht dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat voorwaarde (b) niet meer aan de orde kan komen, omdat [kopers] geen incidenteel appèl hebben ingesteld. Het Hof heeft miskend dat het na vernietiging van beide tussenvonnissen van de Rechtbank binnen de grenzen van het hoger beroep alle aan hun verweer in conventie en eis in reconventie ten grondslag gelegde en niet prijsgegeven stellingen van [kopers] (opnieuw) moest behandelen, ook voorzover die stellingen door de Rechtbank waren verworpen.
Nu onderdeel 1a slaagt, mist de klacht van onderdeel 1b belang.
3.4 Hetgeen in 3.3 is overwogen met betrekking tot onderdeel 1a brengt mee dat ook onderdeel 2 slaagt. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat [kopers] het beroep op dwaling hebben prijsgegeven. Hoewel [kopers] in de memorie van antwoord (p. 5) hebben gesteld dat zij zich met uitzondering van de afwijzing van hun beroep op de ontbindende voorwaarde (b) betreffende de bodemverontreiniging "kunnen vinden in" de beide vonnissen, kan daaruit niet worden afgeleid dat zij het beroep op dwaling hebben prijsgegeven, nu (i) dat beroep samenhangt met de in voorwaarde (b) bedoelde verontreiniging en (ii) deze uitlating moet worden verstaan in het licht van hun verweer tegen de grieven van [verkopers] die hoger beroep hebben ingesteld van tussenvonnissen die voor hen ongunstige beslissingen bevatten ten aanzien van het door [kopers] gedane beroep op de ontbindende voorwaarde (a).
3.5 [Kopers] hebben bij conclusie van antwoord in eerste aanleg onder meer gesteld:
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 maart 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verkopers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [kopers] begroot op ƒ 2.905,57 aan verschotten en op ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman,
A.E.M. van der Putt-Lauwers, A. Hammerstein en P.C. Kop,
en in openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.