HR, 28-01-2000, nr. R99/048HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4608
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-01-2000
- Zaaknummer
R99/048HR
- LJN
AA4608
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4608, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4608
ECLI:NL:PHR:2000:AA4608, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4608
- Wetingang
art. III Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
art. III Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
NJ 2000, 392 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JOL 2000, 58
NJ 2000, 392 met annotatie van S.F.M. Wortmann
RvdW 2000, 34
FJR 2000, 35
Uitspraak 28‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
28 januari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/048HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 januari 1989 te wijzigen en zijn alimentatieverplichting jegens verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 1 juli 1997 te beëindigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht het verzoek van de man af te wijzen onder continuering van de alimentatieplicht voor vijftien jaren, met de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 februari 1998 het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting jegens de vrouw afgewezen, bepaald dat de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van de man voortduurt loopt tot 20 mei 2012, en voorts bepaald dat verlenging van deze termijn mogelijk is.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft hij verzocht de uitkering te laten voortduren tot 31 december 1999, en dan te beëindigen, althans de alimentatieverplichting te beëindigen op een dusdanig tijdstip eerder dan 20 mei 2012, als het Hof juist zal achten.
Bij beschikking van 7 januari 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd, bepaald dat de man de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen tot 31 december 1999, en bepaald dat de verplichting van de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen met ingang van 31 december 1999 eindigt.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 8 december 1948 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is in 1949 een zoon geboren.
(ii) Het huwelijk is op 4 juni 1980 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 20 februari 1980 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij dat vonnis is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 5.834,-- per maand. Bij beschikking van het Hof van 23 januari 1989 is bepaald dat de man met ingang van 23 januari 1989 aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 4.000,-- per maand dient te betalen. Als gevolg van de wettelijke indexering bedroeg deze uitkering in 1997 ƒ 4.838,27 per maand.
(iv) De vrouw heeft uit andere bronnen dan alimentatie een inkomen van ruim ƒ 30.000,-- per jaar en beschikt over een voornamelijk in effecten belegd vermogen van ongeveer ƒ 350.000,--.
3.2.1 In de onderhavige procedure heeft de man in eerste aanleg op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1997 te beëindigen. De vrouw heeft dit verzoek tegengesproken, aanvoerende dat de gevraagde beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd; zij verzocht de alimentatieverplichting te verlengen met een termijn van vijftien jaar, met de mogelijkheid van verdere verlenging. Zij beriep zich op haar hoge leeftijd, op de omstandigheid dat zij de zorg voor de zoon van partijen en voor het huishouden heeft gehad, op de lange duur van het huwelijk (ruim 31 jaar), en op haar leeftijd ten tijde van de echtscheiding (57 jaar); zij stelde voorts dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief was beïnvloed, dat partijen gedurende het huwelijk in hoge welstand leefden, en dat zij geen pensioen ontvangt noch een deel van het ouderdomspensioen van de man op grond van pensioenverevening.
De Rechtbank heeft het verweer van de vrouw gehonoreerd, onder meer overwegende dat de beëindiging van de alimentatieverplichting ingrijpend is nu deze een inkomensdaling van ruim ƒ57.000,-- per jaar tot gevolg heeft. De Rechtbank wees het verzoek van de man af en bepaalde dat diens alimentatieverplichting voortduurt tot 20 mei 2012, met bepaling dat verdere verlenging mogelijk is.
3.2.2 In hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd. Hij verzocht het Hof de alimentatie te laten voortduren tot 31 december 1999 en deze dan te beëindigen. Het Hof heeft overeenkomstig dit verzoek beslist, op grond van de hierna verkort weergegeven overwegingen.
Het Hof heeft vooropgesteld (rov. 3.4) dat volgens het wettelijk systeem slechts van een onderhoudsverplichting sprake kan zijn "in geval van behoeftigheid van de vrouw", dat "de draagkracht van de man, indien die in voldoende mate bestaat, bij deze beoordeling in beginsel buiten beschouwing blijft", en dat het begrip levensonderhoud mede omvat "hetgeen nodig is om hem/haar in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn/haar plaats in de samenleving". Voorts moet volgens het Hof (rov. 3.4 - 3.6) bij die beoordeling in aanmerking worden genomen hetgeen over het begrip voorziening in levensonderhoud is overwogen in de door het Hof vermelde arresten van (de Derde Kamer van) de Hoge Raad, respectievelijk over het begrip "behoeftigheid" in HR 30 juni 1939, NJ 1939, 818. In rov. 3.7 heeft het Hof met betrekking tot de vraag of de vrouw voldoende eigen middelen heeft "tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving", overwogen:
"Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, mede in de overweging betrekkend de vroegere welstand waarin partijen tezamen hebben geleefd en de huidige draagkracht van de man.
Deze plaats is die van een 76-jarige alleenstaande, achttien jaar geleden gescheiden, vrouw.
De vrouw heeft - behoudens de alimentatie-uitkering van de man - een inkomen van ruim ƒ 30.000,-- en beschikt over een vermogen van ongeveer ƒ 350.000,--.
Nu de vrouw zo nodig de mogelijkheid heeft om voor haar eigen levensonderhoud haar vermogen ten minste ten dele aan te wenden, en onvoldoende is gesteld of gebleken dat dat vermogen daarvoor ongebruikt moet blijven, heeft de vrouw, naar ’s Hofs oordeel, voldoende eigen middelen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving. Niet valt immers in te zien waarom de vrouw indien nodig niet kan interen op haar vermogen, danwel dit vermogen ten dele zou omzetten in een lijfrente".
Vervolgens heeft het Hof overwogen (rov. 3.8) dat de omstandigheden dat het huwelijk ruim 31 jaar heeft geduurd, de vrouw thans 76 jaar is en uit het huwelijk een kind geboren is, onvoldoende zijn om aan te nemen dat de man "naast of boven hetgeen de vrouw nodig heeft voor zodanig redelijk bestaan (als hiervoor bij 3.7 genoemd), nog een financiële bijdrage zou moeten leveren". Dat het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed, is volgens het Hof onvoldoende gesteld "en gezien het - eenvoudige - opleidingsniveau van de vrouw niet zonder meer aannemelijk". In aansluiting hierop overwoog het Hof dat het ouderdomspensioen van de man "ten dele aan de vrouw ten goede gekomen" is.
In rov. 3.9 kwam het Hof tot de slotsom dat beëindiging van de uitkering, beoordeeld naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet van zo ingrijpende aard is dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.3 Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikkingen van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654 en 655, met betrekking tot de uitleg en toepassing van art. II van de Wet limitering na scheiding heeft overwogen.
3.4 De in onderdeel 1 van het middel aangevoerde rechtsklacht houdt in dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door - naar in zijn beschikking besloten ligt - de vraag of de verzochte beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, uitsluitend te beantwoorden aan de hand van een (naar het moment van de indiening van het verzoek) "geherijkte" behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde.
De klacht is gegrond. Het Hof heeft miskend dat in het zich hier voordoende geval dat de beëindiging voor de alimentatiegerechtigde een aanmerkelijke terugval in inkomen tot gevolg heeft en dus een ingrijpend karakter heeft, bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging in zodanige mate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, alle omstandigheden van het geval - óók die aan de zijde van de alimentatieplichtige - in aanmerking moeten worden genomen en dat een ontkennende beantwoording van die vraag in geen geval kan worden gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat de terugval in inkomen de alimentatiegerechtigde niet "behoeftig" maakt in de door het Hof bedoelde zin.
De gegrondheid van de rechtsklacht brengt mee dat de in het onderdeel - kennelijk subsidiair - opgeworpen motiveringsklachten geen behandeling meer behoeven.
3.5 De in onderdeel 2 aangevoerde klacht tegen ’s Hofs oordeel dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar vermogen of waarom zij dit vermogen niet kan omzetten in een lijfrente, treft eveneens doel. Dit oordeel bouwt niet alleen voort op ’s Hofs onjuist bevonden rechtsopvatting, doch voldoet ook niet aan de hoge motiveringseisen die aan een limiteringsbeslissing in een geval als het onderhavige moeten worden gesteld. Het Hof had behoren in te gaan op hetgeen de vrouw op het bedoelde punt heeft aangevoerd.
3.6 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel dat door de vrouw onvoldoende is gesteld dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is beïnvloed. Ook deze klacht is gegrond. In het licht van de gedingstukken valt niet in te zien dat de vrouw met betrekking tot die negatieve invloed te weinig zou hebben gesteld.
Voorts klaagt het onderdeel terecht dat niet begrijpelijk is hoe het Hof heeft kunnen komen tot het uit zijn rov. 3.8, voorlaatste zin, af te leiden oordeel dat het bij een vrouw met een "eenvoudig opleidingsniveau" minder aannemelijk is dat haar verdiencapaciteit negatief wordt beïnvloed door een huwelijk met een traditioneel rollenpatroon.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de vraag of de verzochte limitering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 januari 1999;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Jansen en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 januari 2000.
Conclusie 28‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rekest R99/048 mr De Vries Lentsch - Kostense
Parket 26 november 1999 Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In dit geding wordt in cassatie opgekomen tegen de beschikking van het Hof Amsterdam waarbij het door thans verweerder in cassatie gedane verzoek tot limitering van de alimentatie op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding is toegewezen. Voordat ik het middel bespreek geef ik een kort overzicht van de feiten en het verloop van het geding.
2. Partijen, hierna de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn op 8 december 1948 gehuwd. Uit het huwelijk is, in 1949, een zoon geboren. Het huwelijk is op 4 juni 1980 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 20 februari 1980; de vrouw was toen 57 jaar oud. Bij voormeld vonnis is de man veroordeeld tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van f 5.834,- per maand. Bij beschikking van het Hof Amsterdam van 23 januari 1989 is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 23 januari 1989 een uitkering tot levensonderhoud zal betalen van f 4.000,- per maand. De hoogte van deze uitkering bedroeg, als gevolg van de wettelijke indexering, in 1997 f 4.838,27 per maand.
3. Bij inleidend verzoekschrift van 10 april 1997 verzocht de man - kennelijk op de voet van de overgangsregeling van art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 325) - zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 1 juli 1997, stellende dat hij reeds meer dan 15 jaar alimentatie betaalde. In appel verzocht de man de alimentatieverplichting te laten voortduren tot 31 december 1999, althans tot een zodanig tijdstip als het Hof juist zou achten. Zijn bij appelschrift gedane subsidiaire verzoek tot limitering tot een zodanig bedrag als het Hof redelijk zou achten, is door hem tijdens de appelprocedure ingetrokken.
De vrouw heeft aangevoerd dat de beëindiging van de alimentatieverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd; zij heeft verzocht de alimentatieverplichting te verlengen met een termijn van vijftien jaar met de mogelijkheid tot verdere verlenging. Daarbij heeft zij gewezen op haar hoge leeftijd, op de omstandigheid dat uit het huwelijk een kind is geboren, op de lange duur van het huwelijk (meer dan 31 jaar) en haar leeftijd op het moment van de echtscheiding (57 jaar). Zij heeft in dat verband gesteld dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is beïnvloed doordat zij, in overeenstemming met de destijds geldende traditionele rolverdeling binnen het huwelijk, de zorg voor de zoon van partijen en het huishouden op zich heeft genomen. Tevens heeft zij aangevoerd dat partijen gedurende het huwelijk in hoge welstand leefden en dat zij geen pensioen ontvangt noch een deel van het ouderdomspensioen van de man op grond van pensioenverevening.
De man heeft bestreden dat de beëindiging voor de vrouw te ingrijpend zou zijn. Hij heeft in dat verband met name aangevoerd dat de vrouw in de jaren dat zij alimentatie ontving in staat is geweest enige pensioenvoorziening te treffen.
4. De Rechtbank te Amsterdam heeft vooropgesteld dat de beëindiging van de alimentatie ingrijpend is nu door deze beëindiging een inkomensdaling plaatsvindt van ruim f 57.000,- per jaar. De duur van het huwelijk, de traditionele rolverdeling in het huwelijk en de genoegzaam vaststaande negatieve beïnvloeding van de verdiencapaciteit van de vrouw in aanmerking nemende, kwam de Rechtbank tot de conclusie dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is ook indien ervan wordt uitgegaan dat de vrouw in staat is geweest om enige pensioenvoorziening te treffen en ook al heeft de man een gerechtvaardigd belang bij beëindiging van zijn alimentatieverplichting. De Rechtbank heeft het limiteringsverzoek van de man afgewezen; zij bepaalde - conform het verzoek van de vrouw - dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt tot 20 mei 2012 en dat deze termijn kan worden verlengd.
5. In appel voerde de man met name aan dat de beëindiging voor de vrouw niet te ingrijpend is nu de vrouw een eigen vermogen heeft dat in 1997 f 354.459,- bedroeg en waarop de vrouw de komende 10 jaar (haar levensverwachting volgens de statistieken) f 47.553,79 per jaar kan interen, zodat zij niet behoeftig is. Hij betwistte niet dat hij voldoende draagkracht heeft. De man betoogde voorts dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet negatief door het huwelijk is benvloed.
De vrouw heeft betoogd dat niet kan worden verlangd dat zij in tien jaar geheel inteert op haar vermogen (de in effecten belegde opbrengst van de echtelijke woning) nu dit vermogen voor een deel is gereserveerd voor extra uitgaven en tevens rekening ermee moet worden gehouden dat de vrouw langer zal leven dan de door de man aan haar toegedachte 10 jaar.
6. Het Hof Amsterdam heeft deze beschikking vernietigd en bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud eindigt met ingang van 31 december 1999. Het stelde daartoe voorop dat uit het systeem van de Wet limitering na scheiding voortvloeit dat slechts in geval van behoeftigheid van de vrouw sprake kan zijn van een alimentatieverplichting die voortduurt na de in de wet voorziene termijn. De draagkracht van de man dient, aldus het Hof, daarbij in beginsel buiten beschouwing te blijven. Bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw moet als maatstaf worden genomen de maatstaf die Uw Raad in zijn fiscale jurisprudentie heeft aanvaard voor de beoordeling van de aftrekbaarheid als buitengewone last van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van een ander. Aldus het Hof, dat zo tot de slotsom kwam dat het bij de beoordeling van de vraag of de limitering te ingrijpend is, gaat om de vraag of de vrouw "voldoende eigen middelen heeft tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving". Het Hof beantwoordde deze vraag vervolgens bevestigend met de overweging dat niet valt in te zien waarom de vrouw, die afgezien van de alimentatie-uitkering nog beschikt over een inkomen van ruim f 30.000,- en een vermogen van ongeveer
f 350.000,- (indien nodig) niet zou kunnen interen op haar vermogen, dan wel dit vermogen niet ten dele zou kunnen omzetten in een lijfrente.
Met betrekking tot de "verdiencapaciteit" van de vrouw overwoog het Hof nog dat op dat punt door de vrouw onvoldoende is gesteld en dat "gezien het - eenvoudige - opleidingsniveau van de vrouw" niet zonder meer aannemelijk is dat het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft benvloed. Het Hof overwoog verder dat het ouderdomspensioen van de man ten dele aan de vrouw ten goede is gekomen; daarmee refereerde dit college kennelijk aan de overweging in zijn beschikking van 30 november 1989 (verweerschrift in appel, productie 2, rechtsoverweging 4.5 sub f) waarin werd geconcludeerd dat het ervoor moet worden gehouden dat bij de vaststelling van de alimentatie een belangrijke rol heeft gespeeld de omstandigheid dat het ouderdomspensioen geheel aan de man is uitgekeerd en dat dit pensioen aldus ten dele aan de vrouw ten goede is gekomen. Hoewel het Hof had vooropgesteld dat de draagkracht van de man in beginsel buiten beschouwing blijft, overwoog het Hof in rechtsoverweging 3.7 dat het mede in zijn overwegingen betrekt de huidige draagkracht van de man. In cassatie betoogt de man dat in genoemde rechtsoverweging sprake is van een kennelijke verschrijving; de vrouw klaagt over innerlijke tegenstrijdigheid.
7. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel dat is opgesteld vóórdat Uw Raad zijn hierna te noemen beschikkingen van 26 maart 1999 wees, komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beschikking van het Hof.
9. Gezien de jurisprudentie van Uw Raad (met name Uw beschikkingen van 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655, m.nt. Wortmann en Uw beschikkingen van 22 oktober 1999, RvdW 1999, 148C en van 29 oktober 1999, RvdW 1999, 159C) moet bij de beoordeling van het middel het volgende worden vooropgesteld.
In gevallen waarin, zoals in casu, op grond van een vóór de inwerkingtreding van de Wet limitering na scheiding gewezen rechterlijke uitspraak reeds meer dan vijftien jaar alimentatie is betaald, kan op de voet van art. II lid 2 van die wet beëindiging worden verzocht, zij het dat de uitkering niet kan eindigen vóór 1 juli 1997. Dat limiteringsverzoek wordt toegewezen tenzij de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de tot alimentatie gerechtigde kan worden gevergd. Bij de beantwoording van de vraag of deze uitzondering zich voordoet moet eerst onder ogen worden gezien of de beëindiging ingrijpend is. Daarbij gaat het met name om de vraag of de beëindiging van de uitkering een terugval in inkomen ten gevolge heeft, waarbij het, althans in de regel, gaat om een vergelijking van de (financiële) situatie waarin de gerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud met die waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren.
Heeft de beëindiging geen of slechts een onbetekenende inkomensdaling ten gevolge, dan zal de rechter in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mogen aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt. (Een dergelijk geval zal zich met name voordoen indien de tot alimentatie gerechtigde aanspraak zal kunnen maken op een bijstandsuitkering die even hoog of hoger is dan de alimentatie.) De verdere omstandigheden van het geval kunnen echter, aldus Uw Raad, zo zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kàn gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken. Zie hierover Wortmann in haar hiervoor genoemde noot.
Blijkt, zoals in casu, dat de beëindiging (door de terugval in inkomen) ingrijpend is, dan moet de vraag beantwoord worden of deze beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de tot alimentatie gerechtigde niet kan worden gevergd. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling verband gewogen te worden. De financile omstandigheden van de alimentatieplichtige zijn in beginsel niet zonder belang voor de beantwoording van de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Aan beslissingen waarbij het beroep van de tot alimentatie gerechtigde op de in art. II lid 2 vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, moeten hoge motiveringseisen worden gesteld als omschreven in de hiervoor genoemde beschikkingen van Uw Raad van 26 maart 1999. Deze eisen brengen in beginsel mee dat de rechter bij het nemen van zijn beslissing moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken indien de tot alimentatie gerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voorzover het gaat om omstandigheden aan zijn of haar zijde, aannemelijk maakt. Zo zal de rechter ingeval de tot alimentatie gerechtigde over eigen vermogen beschikt, niet mogen volstaan met de constatering dat dit vermogen hem of haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen. De rechter dient gemotiveerd aan te geven welk deel van dat vermogen diende te worden aangewend om in een oudedagsvoorziening te voorzien en voorts of aanwending van dat deel zou hebben geleid tot een zodanig inkomen dat zulks toewijzing van het limiteringsverzoek - mede - zou hebben gerechtvaardigd.
10. Uit hetgeen zojuist is vooropgesteld volgt dat doel treft de in middelonderdeel 1 vervatte rechtsklacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vraag of de verzochte limitering van de alimentatie te ingrijpend is, dient te worden beantwoord uitsluitend aan de hand van een "geherijkte", aan de hand van de maatstaven van de fiscale jurisprudentie op art. 51 lid 2 sub 1 IB 1941 en art. 46 IB 1964 te beoordelen, behoeftigheid van de tot alimentatie gerechtigde. De door het middel gewraakte rechtsopvatting wordt overigens ook gehuldigd in het inmiddels omstreden NJB-artikel "Beëindiging van alimentatie: een beslissingsmodel" van de hand van Heuvelhorst en Kwantes (laatstgenoemde heeft de bestreden beschikking meegewezen), NJB 1999, afl. 21. p. 943 e.v.. Zie de kritische reacties op dit beslissingsmodel van Snijders-Borst in NJB 1999, afl. 27, p. 1261, van Mens en van Kalkberg, NJB 1999, afl. 41, p. 1933/1934 en p. 1934-1936 met naschrift van Heuvelhorst en Kwantes op p. 1936/1937. Laatstgenoemden vermelden dat hun artikel en Uw beschikkingen van 26 maart elkaar hebben gekruist; zij zien in Uw beschikkingen geen aanleiding tot herziening van hun beslissingsmodel.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen nu het Hof bij de beoordeling van het limiteringsverzoek van de man van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan ter zake van de vraag in welke gevallen tot limitering kan worden overgegaan, welke omstandigheden daarbij in de afweging moeten worden betrokken en aan welke motiveringseisen beslissingen als de onderhavige moeten voldoen, terwijl het Hof bovendien blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip behoeften en behoeftigheid als bedoeld in art. 1:157 BW. (Zie Asser-De Boer, 1998, nrs. 621-623.)
11. Met betrekking tot de overige in het middel vervatte klachten merk ik nog het volgende op. De kennelijk subsidiair in middelonderdeel 1 voorgestelde motiveringsklachten behoeven geen behandeling meer nu de in het middel vervatte rechtsklacht slaagt. Uit het hiervoor onder 9 vooropgestelde volgt dat tevens slaagt de in middelonderdeel 2 voorgedragen klacht tegen 's Hofs overweging dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar vermogen dan wel dit vermogen ten dele kan omzetten in een lijfrente. 's Hofs oordeel geeft reeds blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu het Hof bij dit oordeel voortbouwt op zijn onjuiste, door middelonderdeel 1 bestreden rechtsopvatting, terwijl 's Hofs beslissing voorts geenszins voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Middelonderdeel 3 klaagt terecht dat in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is 's Hofs overweging dat door de vrouw onvoldoende is gesteld dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is beïnvloed; dit middelonderdeel betoogt voorts terecht dat het Hof lijkt te miskennen dat de verdiencapaciteit niet alleen bij hoger opgeleide vrouwen negatief wordt beïnvloed door een huwelijk met een traditioneel rollenpatroon.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden