Niet van zaken, maar van partijen, dus in een andere betekenis dan die waarin dit woord hiervóór is gebruikt.
HR, 10-09-1999, nr. C98/013HR
ECLI:NL:PHR:1999:AF5783
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-1999
- Zaaknummer
C98/013HR
- LJN
AF5783
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AF5783, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AF5783
ECLI:NL:PHR:1999:AF5783, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑09‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AF5783
- Vindplaatsen
NJ 2003, 95 met annotatie van J.W. de Zwaan
NJ 2003, 95 met annotatie van J.W. de Zwaan
Uitspraak 10‑09‑1999
Inhoudsindicatie
Voeging en tussenkomst.
10 september 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/013HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HET LAND DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr H.J. Bronkhorst,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr J.L. de Wijker-slooth, thans mr G. J. H. Houtzagers,
2. EMESA SUGAR (FREE ZONE) N.V.,
gevestigd te Oranjestad, Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mrs G. van der Wal en E. Grabandt.
1. De gedingen in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: Emesa - heeft bij exploit van 6 oktober 1997 het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Koninkrijk), de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat), de Nederlandse Antillen en Aruba in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hen ieder voor zich en gezamenlijk te verbieden uitvoering te geven aan het besluit van de Raad van Ministers van het Koninkrijk om in te stemmen met het voorstel tot herziening van Besluit 91/482/EEG van de Raad van de Europese Unie, zoals dat voorstel toen luidde en/of aan de orde zou komen bij de vergadering van de Raad van Ministers van de Europese Unie op 6 oktober 1997.
De Staat heeft de vordering bestreden. De Nederlandse Antillen en Aruba hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering. Het Koninkrijk is niet verschenen.
De President heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 6 oktober 1997 (rolnummer 97/1362) de Staat verboden om (voor zover van belang: mede namens het Koninkrijk) uitvoering te geven aan het Besluit van de Rijksministerraad om in te stemmen met het voorstel tot herziening van het Besluit 91/482/EEG van de Raad, zolang het Hof van Justitie niet op door de President te stellen prejudiciële vragen heeft beslist.
Tegen dit vonnis heeft de Staat bij exploit van 10 oktober 1997 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage (rolnr. Hof: 97/1195) .
1.2 Bij exploit van 9 oktober 1997 heeft Emesa het Koninkrijk en de Staat opnieuw in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, onder handhaving van hetgeen is bevolen in het vonnis van 6 oktober 1997 (rolnr. 97/1362), het Koninkrijk en de Staat ieder voor zich en gezamenlijk te verbieden om actief door in te stemmen op basis van de politieke overeenstemming in de Raad d.d. 6 oktober 1997 dan wel passief, anders dan door in te stemmen, mede te werken of bij te dragen aan de aanvaarding door de Raad van het voorstel tot herziening van het Besluit 91/482/EEG van de Raad, "zoals dat voorstel thans luidt", met veroordeling van de Staat tot betaling aan Emesa van een dwangsom van f 500.000.000 -- bij overtreding van het verbod.
De Staat heeft de vordering bestreden. Het Koninkrijk is niet verschenen.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 17 oktober 1997 (rolnr. 97/1405) heeft de President de Staat verboden, onder handhaving van hetgeen is beslist in het vonnis van 6 oktober 1997 (rolnr. 97/1362), om actief, door in te stemmen op basis van de politieke overeenstemming in de Raad d.d. 6 oktober 1997, dan wel passief, anders dan door in te stemmen, mee te werken of bij te dragen aan de aanvaarding door de Raad van het voorstel tot herziening van het Besluit 91/482/EEG van de Raad, "zoals dat voorstel thans luidt", zolang niet is beslist op de in deze aangelegenheid te stellen prejudiciële vragen, met bepaling dat de Staat een dwangsom verbeurt van f 500.000.000,-- in geval van overtreding van dit verbod.
Tegen dit vonnis heeft de Staat bij exploit van 24 oktober 1997 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage (rolnr. Hof: 97/1225).
1.3 Bij incidentele conclusie heeft de Nederlandse Antillen het Hof verzocht in beide voormelde zaken als tussenkomende partij te worden toegelaten. De Staat heeft zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd.
Bij arrest van 6 november 1997 heeft het Hof de Nederlandse Antillen als tussenkomende partij in beide zaken toegelaten.
Bij memorie van antwoord in de zaak met rolnummer 97/1195 heeft Emesa haar vorderingen voorwaardelijk vermeerderd in dier voege dat zij voor het geval dat haar oorspronkelijke vorderingen zouden worden afgewezen, vorderde dat het Hof de Staat verbiedt om Besluit 91/482/EEG, zoals dit zal worden herzien, toe te passen op door of in opdracht van haar ingevoerde of in te voeren suiker.
Bij memorie van antwoord, tevens pleitaantekeningen, in beide zaken (rolnummers 97/1195 en 97/1225) heeft de Nederlandse Antillen geconcludeerd dat het het Hof behage "bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad en onder instandhouding van de bestreden vonnissen, voorzover nodig onder wijziging en/of aanvulling van gronden, de Staat in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure".
1.4 Het Hof heeft bij arrest van 20 november 1997 de beide zaken gevoegd, in de zaak met rolnummer 97/1195 het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorzieningen geweigerd, en voorts in de zaak met rolnummer 97/1225 het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorzieningen geweigerd. In beide zaken heeft het Hof Emesa en de Nederlandse Antillen hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordeeld en voorts de Nederlandse Antillen in de kosten van het incident veroordeeld.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Nederlandse Antillen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Emesa heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de Nederlandse Antillen in. zijn cassatieberoep voor zover ingesteld tegen Emesa, en subsidiair tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Nederlandse Antillen mede door mr M.A. Leijten, advocaat bij de Hoge Raad. Daarbij heeft Emesa zich inhoudelijk verenigd met hetgeen door de Nederlandse Antillen is aangevoerd tegen 's Hofs arrest. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Nederlandse Antillen heeft bij brief van 20 mei 1999 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Ter inleiding diene het volgende.
Op 25 juli 1991 heeft de Raad van de Europese Unie, onder verwijzing naar art. 136 (oud) EG-Verdrag, Besluit 91/482/EEG, PbEG 1991 L 263/1, betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee genomen. In dit besluit (hierna te noemen Besluit 91/482) zijn regels vastgesteld voor de samenwerking tussen de EG en de in art. 131 e.v. (oud) EG-Verdrag bedoelde landen en gebieden overzee, waartoe Aruba en de Nederlandse Antillen behoren. In dit besluit zijn de in art. 133 (oud) EG-Verdrag bedoelde oorsprongsvereisten versoepeld.
Emesa heeft in 1996 een suikerfabriek op Aruba opgericht, die in april 1997 in bedrijf is gesteld; in deze fabriek reinigt, vermaalt en verpakt zij in Trinidad en Tobago gekochte rietsuiker. Besluit 91/482 maakte het haar mogelijk deze suiker vrij van douanerechten of heffingen, en zonder kwantitatieve beperkingen, in de EG in te voeren.
De Raad van de Europese Unie was ten tijde van het aanspannen van dit kort geding doende Besluit 91/482 te herzien; de voorgestelde herziening zou meebrengen dat voormelde mogelijkheid voor Emesa verloren ging.
Op 6 oktober 1997 heeft de Raad van Ministers van het Koninkrijk, tegen de wil van de Nederlandse Antillen en Aruba, besloten met die herziening in te stemmen. Van dit besluit heeft de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken vervolgens in de vergadering van 6 oktober 1997 van de Raad van de Europese Unie (verder te noemen: de Raad) mededeling gedaan, kort voordat het hiervoor in 1.1 vermelde vonnis van 6 oktober 1997 werd uitgesproken.
Op 24 november 1997 heeft de herziening van Besluit 91/482 haar beslag gekregen in Besluit 97/803/EG, PbEG 29 november 1997, L 329/50.
3.2 In zijn vonnis van 6 oktober 1997 heeft de President als zijn voorlopig oordeel uitgesproken dat de toen voorgenomen communautaire besluitvorming "bepaald in strijd met het EU-Verdrag en het daaraan ontleende vergrendelingsmechanisme" was. Daarom verbood hij de Staat om vóór de wijziging van Besluit 91/482 te stemmen zolang het Hof van Justitie niet op de nog door de President te stellen prejudiciële vragen zou hebben beslist; die vragen heeft de President gesteld in een vonnis van 4 november 1997, dat in cassatie niet aan de orde is.
In zijn vonnis van 17 oktober 1997 heeft de President zijn oordeel omtrent strijdigheid van het herzieningsvoorstel met het communautaire recht - in het bijzonder met art. 132 lid 1 (oud) EG-Verdrag - nader gemotiveerd, daarbij het aan de Staat opgelegde verbod aanvullend zoals hiervoor in 1.2 vermeld.
Het Hof heeft overwogen (rov. 9) dat Emesa aan haar vorderingen bovenal ten grondslag heeft gelegd dat de voorgenomen herziening strijdig is met art. 132 lid 1 (oud) EG-Verdrag. In aansluiting hierop heeft het Hof overwogen (rov. 10) dat de oorspronkelijke vorderingen van Emesa ertoe strekten "dat de Staat door zijn optreden in de Raad verhindert dat de beoogde herziening haar beslag krijgt".
Zowel de President als het Hof zag zich derhalve geplaatst voor de vraag of de Nederlandse kort-gedingrechter, indien deze voorshands van oordeel is dat een voorgenomen gemeenschapsbesluit (waarschijnlijk) strijdig is met het gemeenschapsrecht, bevoegd is door middel van een voorlopige voorziening in te grijpen in het besluitvormingsproces dat voorafgaat aan de totstandkoming van dat besluit. Anders dan de President, heeft het Hof op de in zijn rov. 12 en 13 vervatte gronden die vraag ontkennend beantwoord.
3.3 In het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ontwikkelde stelsel van rechtsbescherming tegen gemeenschapshandelingen staat blijkens HvJEG 22 oktober 1987, zaak 314/85 (Foto-Frost), Jurispr. 1987, p. 4199, voorop dat de bevoegdheid tot beoordeling van de geldigheid van een gemeenschapshandeling uitsluitend aan het Hof van Justitie toekomt. In dit stelsel geldt voorts de regel dat, indien het gaat om handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, in beginsel slechts voor beroep tot nietig-verklaring op de voet van art. 173 (oud) EG-Verdrag vatbaar zijn de maatregelen die aan het einde van die procedure het definitieve standpunt van het betrokken gemeenschapsorgaan vastleggen en bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding daarvan: zie HvJEG 11 november 1981, zaak 60/81 (IBM), Jurispr. 1981, p. 2639. De nationale kort-gedingrechter heeft in dit stelsel volgens HvJEG 21 februari 1991, zaken C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabrik Süderdithmarschen), Jurispr. 1991, p. I-415, een beperkte mogelijkheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen: hij kan de opschorting van de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapshandeling gebaseerde nationale bestuurshandeling gelasten indien bij hem ernstige twijfel bestaat over verenigbaarheid van deze gemeenschapshandeling met het gemeenschapsrecht, en hierbij moet bovendien worden voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het kort geding voor het Hof van Justitie zelf.
In dit stelsel is geen plaats voor de aanvaarding van een bevoegdheid van de nationale kort-gedingrechter om met een op strijd met het gemeenschapsrecht gebaseerde voorlopige voorziening in te grijpen in het besluitvormingsproces dat voorafgaat aan de totstandkoming van een gemeenschapsbesluit als het omstreden herzieningsbesluit van de Raad. Het Hof heeft dan ook terecht beslist dat de President niet bevoegd was tot het treffen van de voorlopige voorzieningen die hij in zijn vonnissen van 6 en 17 oktober 1997 heeft gegeven. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden voor zover zij strekken ten betoge dat die beslissing onjuist is. De klachten die in de middelen 1, 2 en 3 worden aangevoerd tegen de door het Hof in zijn rov. 12 en 13 aan die beslissing ten grondslag gelegde overwegingen, kunnen dan ook onbesproken blijven.
3.4 Middel 4 is gericht tegen 's Hofs rov. 14, waarin het Hof uit de rol van de Nederlandse Antillen "als tussenkomende partij zonder eigen vordering" afleidt dat de Nederlandse Antillen "in zijn juridische bijstand aan Emesa" alleen die argumenten kan aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen. Zoals uit de geciteerde passages blijkt, heeft het Hof de Nederlandse Antillen aangemerkt als een partij die zich aan de zijde van een procespartij voegt om deze te steunen. Anders dan in het middel onder 4 wordt betoogd, is die zienswijze van het Hof noch onjuist, noch onbegrijpelijk, gezien de hiervoor in 1.3 weergegeven conclusie van de Nederlandse Antillen in de hoofdzaak, welke conclusie ertoe strekte dat het Hof de vordering van de Staat tot vernietiging van de vonnissen van de President zou afwijzen.
President de bevoegdheid miste om in het besluitvormingsproces van de Raad van de Europese Unie in te grijpen door middel van voorlopige voorzieningen. De voorts in het middel onder 4 opgeworpen klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse Antillen in deze procedure alleen die argumenten kan aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen, kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Ook indien het Hof de door de Nederlandse Antillen als argumenten aangevoerde stellingen dat het besluit van 6 oktober 1997 van de Rijksministerraad in strijd was met het Statuut van het Koninkrijk en dat de handelwijze van de Staat in strijd was met art. 18 van het Weense Verdrag inzake het verdragenrecht, zou hebben onderzocht en juist bevonden, zou zulks niet tot een andere beslissing hebben kunnen leiden dan vernietiging van de vonnissen van de President, aangezien de hier veronderstelde juistheid van die stellingen niet zou wegnemen dat de President de bevoegdheid miste om in de besluitvormingsproces van de Raad van de Europese Unie in te grijpen door middel van voorlopige voorzieningen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Nederlandse Antillen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op f 597,20 aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris;
verstaat dat Emesa de eigen kosten van het geding in cassatie heeft te dragen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrman en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 10 september 1999.
Conclusie 10‑09‑1999
Inhoudsindicatie
Voeging en tussenkomst.
Partij(en)
Nr. C98/013 HR
Zitting 7 mei 1999
Mr. Mok
Conclusie inzake
DE NEDERLANDSE ANTILLEN
tegen
DE STAAT
Edelhoogachtbaar college,
1. INLEIDING
1.1.
De onderhavige zaak heeft betrekking op hetzelfde geschil als de zaak onder nr. C 98/012HR, waarin ik heden eveneens concludeer. De conclusie in deze laatstgenoemde zaak (hierna aan te duiden als 98/12) is als bijlage bij de onderhavige conclusie gevoegd.
1.2.1.
In de eerste procedure waarop in cassatie zaak 98/12 betrekking heeft, die in eerste instantie heeft geleid tot het vonnis van de president van de rechtbank in Den Haag van 6 oktober 1997, heeft Emesa N.V. de Staat, het Koninkrijk, de Nederlandse Antillen en Aruba gedagvaard.
Nadat de president de vorderingen van Emesa (in beginsel) heeft toegewezen, is alleen de Staat in hoger beroep gegaan.
1.2.2.
In de tweede procedure, die geleid heeft tot het vonnis van de president van 17 oktober 1997, heeft Emesa alleen de Staat en het Koninkrijk gedagvaard.
Tegen de toewijzing (in beginsel) van de vorderingen in die procedure is wederom alleen de Staat in appel gegaan.
1.2.3.
Pas in een derde vonnis (conclusie in zaak 98/12, § 2.2.3.) heeft de president de beide zaken gevoegd. Dat heeft er m.i. niet toe geleid dat de appellen tegen de beide eerste vonnissen gevoegd waren; het hof heeft de beide zaken pas bij zijn arrest gevoegd.
1.3.
Het Land de Nederlandse Antillen is in hoger beroep in beide zaken tussengekomen, zowel in de zaak waarin het in eerste aanleg partij is geweest, als in de zaak waarin het dat niet is geweest.
1.4.
Aan voeging1.en tussenkomst heeft de Hoge Raad hoge eisen gesteld.
Voor voeging geldt dat moet blijken van een belang van de verzoeker om zich in het geding te stellen aan de zijde van een der partijen tot ondersteuning van diens standpunt om aldus benadeling van de rechten of de rechtspositie van de verzoeker zelf, welke een beslissing ten nadele van de ondersteunde partij dreigt ten gevolge te zullen hebben, te voorkomen2..
Een verzoek tot tussenkomst is slechts voor toewijzing vatbaar als het belang van de verzoeker tot het voorkomen van benadeling of het verlies van een hem toekomend recht, dat bedreigd wordt door het hangende geding en voor welks behoud zijn optreden in dit geding nodig is3..
1.5.
Het is de vraag of deze leer (waarop veel kritiek is uitgeoefend) geldt in kort geding, waar immers nooit sprake kan zijn van het verloren gaan van rechten of benadeeld worden, omdat het slechts om een voorlopig oordeel gaat4..
1.6.1.
Het onderscheid tussen voeging en tussenkomst kan men als volgt samenvatten.
Bij voeging schaart de voegende partij zich aan de zijde van een van de strijdende partijen waardoor hij zelf tot mede-eiser of medegedaagde wordt. Bij tussenkomst behoudt de partij zijn eigen zelfstandigheid en neemt zijn eigen standpunt in waarbij hij iets kan vorderen van een van de partijen5..
1.6.2.
Omdat zowel Emesa als het Land willen dat het vonnis van de president in stand blijft en zodoende de Staat wordt opgedragen in de Raad van de EU tegen het herzien van het besluit te stemmen, lijkt de situatie beter aan te sluiten bij de in de literatuur gehanteerde definitie van voeging dan bij die van tussenkomst.
1.7.1.
De Hoge Raad heeft een ten onrechte toegelaten tussenkomst weleens geconverteerd in een voeging6..
Het onderscheid tussen voeging en tussenkomst en de vraag of de strenge oude leer van de Hoge Raad omtrent het belang bij deze interventies van toepassing is, lijken in het onderhavige geval evenwel van alleen theoretisch belang.
1.7.2.
Uit een betrekkelijk recent arrest7.blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat er plaats is voor tussenkomst indien de tussenkomende partij een belang heeft om met eigen argumenten als partij in het geding de vordering te bestrijden.
Het ging in die zaak om twee tussenkomende partijen met een direct financieel-economisch belang bij afwijzing van een vordering.
1.7.3.
Het enige verschil met de onderhavige zaak is dat in het genoemde arrest, anders dan hier, een eiser als gevolg van de tussenkomst zijn eis in twee instanties door verscheidene gedaagden bestreden zag.
In deze zaak bestrijden het Land en Emesa weliswaar een vordering, maar die vordering strekt slechts tot vernietiging, in hoger beroep, van een vonnis. Dit verschil lijkt echter niet doorslaggevend.
1.8.
Op grond van het in noot 7 genoemde arrest uit 1997 mag men aannemen dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het Land kon tussenkomen.
Het Land heeft nl. eigen argumenten naar voren gebracht die hadden kunnen leiden tot een voor het Land minder nadelige uitkomst van het geding. Dit zou ook in overeenstemming zijn met de in de literatuur bepleitte ruime toepassing van voeging en tussenkomst, welke opvatting vooral gebaseerd is op doelmatigheid van procedures8..
1.9.
Voor een samenvatting van de feiten en het verloop van de procedures verwijs ik hoofdzakelijk naar mijn aangehechte conclusie in de zaak 98/012.
Ik voeg daaraan toe dat het hof ook in de onderhavige zaak een arrest heeft gewezen, in dit geval d.d. 20 november 19979., waarin het de beide (eerste) uitspraken van de Haagse president heeft vernietigd en de gevraagde voorzieningen heeft afgewezen.
Van dit arrest is het Land (tijdig) in cassatie gekomen, onder aanvoering van vijf cassatie-middelen. Daarbij teken ik aan dat de middelen 3 en 4 nauw samenhangen en in wezen tezamen één middel vormen, dat uit verschillende (alle in nr. 4 te vinden) onderdelen bestaat. Ook middel 5 sluit daar trouwens bij aan.
2. HET BESTREDEN ARREST EN DE DAARTEGEN GERICHTE PROCESSUELE KLACHTEN
2.1.
Het hof heeft in zijn arrest van 20 november 1998 in de onderhavige zaak, in ro. 14, het volgende overwogen:
"De vragen of het hof mag beoordelen of het besluit d.d. 6 oktober 1997 van de Ministerraad van het Koninkrijk in strijd met het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bij meerderheid van stemmen is genomen, en, zo ja, of dat besluit in strijd daarmee bij meerderheid van stemmen is genomen, behoeven in dit hoger beroep geen beantwoording, aangezien die vragen wel de Staat, de Nederlandse Antillen en Aruba raken, maar Emesa zich op die eventuele strijdigheid niet kan beroepen, en de rol van de Nederlandse Antillen als tussenkomende partij zonder eigen vordering meebrengt dat het in zijn juridische bijstand aan Emesa alleen die argumenten kan aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen."
2.2.1.
Het Land bestrijdt dit oordeel in de samenhangende middelen 3/4. Hier heeft het - samengevat - de volgende klachten naar voren gebracht.
2.2.2.
Het hof zou ten onrechte menen dat het Land zich in dit geding niet kan beroepen op strijdigheid van het in ro. 14 bedoelde besluit met het Statuut voor het Koninkrijk.
De belangen waarop het Land in de procedure een beroep doet vallen niet samen met de belangen van Emesa.
2.2.3.
Onjuist is voorts, aldus het middel, 's hofs beslissing dat het Land de rol vervult van tussenkomende partij zonder eigen vordering en dat het Land in deze procedure alleen die argumenten kan aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen.
2.2.4.
Het hof zou hebben miskend dat de Staat heeft gehandeld in strijd met art. 18 van het Weens Verdrag inzake het verdragenrecht10.io. het Verdrag van Amsterdam11..
Voorts heeft het hof ten onrechte overwogen dat Emesa zich niet kan beroepen op eventuele strijdigheid met art. 43 van het Statuut.
2.2.5.1. Aan mijn conclusie in zaak 98/12 (§ 3.2.2. en § 3.5.3.2.) ontleen ik, in enigszins aangepaste vorm, het volgende.
2.2.5.2. Als de Rijksministerraad had besloten tegen te stemmen, en de Nederlandse minister die deel uitmaakte van de Raad, toch vóór had gestemd, dan was dat besluit (aannemend dat alle andere leden van de Raad, wat het geval was, óók voor waren) rechtsgeldig tot stand gekomen.
Het omgekeerde is trouwens ook waar: De wijziging van het besluit was niet tot stand gekomen, indien het Nederlandse lid van de Raad tegen had gestemd, ook al wilde de Rijksministerraad dat hij vóór stemde.
2.2.5.3. De besluiten van de Raad zijn, wanneer zij eenmaal zijn genomen, bindend, zelfs als zij in strijd zijn met het mandaat van een individueel Raadslid12..
2.2.6.1. Ik zou nu van een drievoudige hypothese ten gunste van het standpunt van eiser van cassatie willen uitgaan:
a. ten onrechte heeft het hof beslist dat het Land slechts juridische argumenten zou kunnen aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen;
b. het bewuste besluit van de raad van ministers van het Koninkrijk is formeel in strijd met het Statuut tot stand gekomen;
c. indien het besluit van de Rijksministerraad wel volgens de regels tot stand zou zijn gekomen, dan zou het hebben ingehouden dat de Nederlandse minister in de Raad van de EU tegen de voorgenomen wijziging van Besluit 91/482/EEG had gestemd, zodat die wijziging niet aanvaard zou zijn.
2.2.6.3. Het sub a. veronderstelde heeft betrekking op een rechtsoordeel. Uit het hiervóór al gestelde komt naar voren dat ik het plausibel acht dat de Hoge Raad thans in overeenstemming met deze hypothese zou beslissen.
Het sub b en c veronderstelde is sterk verweven met (ten dele onbekende) feitelijke omstandigheden. Over het juistheidsgehalte is dan ook geen verantwoorde uitspraak te doen. Aangezien het slechts om een hypothese gaat, maakt dat echter niet uit.
2.2.7.
Uit het in § 2.2.5.3. gestelde blijkt dat ook in deze, voor het Land gunstige, hypotheses, het doel - ongedaanmaking van de wijziging van besluit 91/482/EEG - buiten het bereik ligt. De veronderstelde fouten tasten immers de wijziging niet aan.
Voor ongedaanmaking zou nl. opnieuw unanimiteit13.nodig zijn. De Nederlandse regering heeft een dergelijke ongedaanmaking dan ook niet in de hand.
2.2.8.
Het komt mij daarom voor dat de middelen 3/4, ook als men veronderstelt dat zij op zichzelf terecht zijn voorgesteld, afstuiten op gebrek aan belang.
Deze middelen kunnen dus niet slagen, wat een nader onderzoek overbodig maakt.
2.3.1.
Middel 5 brengt nog naar voren dat Emesa zich kan beroepen op strijd van het besluit van de Rijksministerraad met het rechtszekerheidbeginsel van art. 43 van het Statuut voor het Koninkrijk.
Ook hier laat ik in het midden of men van strijd met dit beginsel spreken mag. Voor een beschouwing over het rechtszekerheidsbeginsel volgens art. 43 van het Statuut voor het Koninkrijk verwijs ik naar een conclusie die ik ruim tien jaar geleden genomen heb14..
2.3.2.
Het lijkt mij verre van zeker dat in dit geval toetsing van de (totstandkoming van) het besluit van de Rijksministerraad aan art. 43 van het Statuut zou slagen. Maar ook als dat wel zo zou zijn, dan zou daardoor toch de wijziging van besluit 91/482/EEG niet ongedaan gemaakt zijn of worden.
2.3.3.
Ook dit middel faalt derhalve wegens gebrek aan belang.
2.4.1.
Middel 1 klaagt erover dat het hof de rechtsmacht van het HvJEG te beperkt heeft op- gevat. Zo bezit dit Hof, aldus het middel, bijvoorbeeld ook rechtsmacht op grond van art. 169 van het EG-Verdrag. Dat zijn rechtsmacht niet is beperkt tot besluiten die reeds zijn genomen, zou blijken o.m. uit art. 175 van het EG Verdrag.
Voorts klaagt dit middel erover dat het hof de vragen van de president impliciet onjuist zou hebben opgevat door ervan uit te gaan dat de president in zijn vonnis van 4 november 199715.de nationale besluiten en standpunten, waarvan sprake is in ro. 12, aan het HvJEG ter beoordeling heeft voorgelegd (of willen voorleggen).
2.4.2.
De in de eerste klacht van het middel genoemde voorbeelden van gevallen waarin de rechtsmacht van het HvJEG zich ook uitstrekt over besluiten die nog niet genomen zijn, doen zich in dit geval niet voor, waardoor de beperkingen die uit art. 173 EG Verdrag voortvloeien van toepassing blijven.
De rechtsmacht van het hof op grond van art 169 EG Verdrag geldt ten aanzien van inbreukacties tegen lidstaten die de Commissie instelt. De verwijzing daarnaar is voor de onderhavige zaak zonder betekenis.
2.4.3.
De in de tweede klacht van het middel bedoelde situatie, waarop art. 175 van het EG- verdrag ziet (vordering wegens het niet nemen van een besluit16.), op grond waarvan het HvJ EG voorlopige maatregelen kan bevelen, is in de onderhavige zaal evenmin aan de orde.
2.4.4.
De laatste klacht heeft betrekking op ro. 10. Aldaar heeft het hof overwogen dat de president in zijn beide vonnissen voorlopige voorzieningen heeft getroffen
"in afwachting van het oordeel van het Hof van Justitie omtrent (onder meer) de bevoegdheid die hij zich heeft aangemeten en de ontoelaatbaarheid (of toelaatbaarheid) van de beoogde herziening.“
Hierin lees ik niet dat het hof de gestelde prejudiciële vragen in de omschreven zin heeft opgevat17..
Deze klacht loopt derhalve vast op gebrek aan feitelijke grondslag.
2.4.5.
Middel 1 is in zijn geheel vruchteloos voorgesteld.
2.5.1.
Middel 2 klaagt erover dat het hof doorslaggevend heeft geacht dat in het systeem van de artt. 173, 185 en 186 EG Verdrag niet past dat een besluit wordt getoetst nog voordat het tot stand is gekomen.
Volgens het middel is niet het genoemde systeem doorslaggevend omdat hier niet de geldigheid van een handeling van Gemeenschapsrecht ter discussie staat. Het zou er om gaan dat de nationale rechter voorlopige maatregelen mag treffen, mits hij een vraag over de geldigheid van het gemeenschapsrecht op grond van art. 177 van het EG-verdrag aan het HvJEG voorlegt.
Ten slotte werpt het middel op dat het Hof besluit 91/482/EEG (ten onrechte) kwalificeert als een nog niet tot stand genomen Gemeenschapsbesluit.
2.5.2.
Het middel borduurt hier voort op een opvatting die ook aan het door Emesa voorgestelde middel ten grondslag ligt, nl. dat de nationale rechter wegens onrechtmatige uitvoering van gemeenschapsrecht door een lidstaat voorlopige voorzieningen mag treffen, onder het voorbehoud dat hij zo nodig een prejudiciële beslissing moet vragen.
Ik verwijs naar hetgeen ik betoogd heb in afd. 3.4. van de conclusie in de zaak 98/12.
2.5.3.
De laatste klacht slaat op de passage in ro. 12 van het bestreden arrest, waar het hof heeft gesproken over "de exclusieve bevoegdheid de onderhavige herziening van het besluit 91/482/EEG op haar nietigheid, of ongeldigheid te beoordelen".
Het is tegenwoordig helaas niet ongebruikelijk een onzijdig woord - als "besluit" - met een vrouwelijk voornaamwoord aan te duiden. De steller van het middel heeft over het hoofd gezien dat het hof geen slordig Nederlands schreef en met de woorden "haar nietigheid" niet op "Besluit" kon doelen, maar slechts op herziening.
2.5.4.
Ook middel 2 is derhalve vruchteloos voorgesteld.
3. CONCLUSIE
Daar geen van de voorgestelde middelen naar mijn opvatting doel treft, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep, met veroordeling van het Land de Nederlandse Antillen in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑1999
HR 3 mei 1957, NJ 1959, 62, m.nt. D.J. Veegens.
HR 2 maart 1956, NJ 1956, 199.
Zie W.L. Haardt, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.) , aant. 1 bij art. 285.
H.J. Snijders/M.Ynzonides/G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 1997,nr. 183, p. 153; W.L. Haardt, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.) aant. 2 bij artt. 285-288 Rv .; C.P. Aubel, Vademecum Burgerlijk Procesrecht, [24]-88-92 en 93.
HR 7 april 1989, NJ 1989, 552.
HR 15 november 1996, NJ 1997, 482 (ro. 3.3). Zie ook HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485, m.nt. J.M.M. Maeijer.
8. Zie bijvoorbeeld B. Winters, Derden in dagvaardingsprocedures, TCR 1997, p. 81.
Dus ongeveer zeven weken na dat in de zaak 98/12.
Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169; herziene vertaling Trb. 1985, 79 (rectificatie Trb. 1996, 89).
Trb. Dit verdrag treedt op 1 mei 1999 in werking. Publicatie in het Tractatenblad is aangekondigd (Maandbericht Tractatenblad, april 1999).
A.G. Toth, European Community Law, 1990, p. 136, Smit/Herzog, a.w. (nt. 13) art. 146, aant. 146.03, Von der Groeben c.s., a.w. (nt. 13). p. 4245.
Of misschien een gekwalificeerde meerderheid.
Voor HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet), NJ 1989, 468, m.nt. M. Scheltema (c.o.m., § 5.4.2.2., NJ, p. 1705, rk. e.v. en hfdst. 6, NJ p. 1709 rk. e.v.)
Vgl. conclusie in zaak 98/12, § 2.2.3.
'Recours en carence'.
Het hof heeft het vonnis tot verzoek om een prejudiciële beslissing overigens vernietigd (arrest van 1 oktober 1998, zie § 2.3.5. van de conclusie in de zaak 98/12).