HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2189. Vgl. ook HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:651.
HR, 15-06-2021, nr. 19/05071
ECLI:NL:HR:2021:788
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
19/05071
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:788, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:8926
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:391
ECLI:NL:PHR:2021:391, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2019:8926
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:788
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑06‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05071
Datum 15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 oktober 2019, nummer 21-003701-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.W.J. Rosendaal, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.
Conclusie 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conlusie AG. Zedenzaak. Falende klachten over afwijzing verzoek tot aanvullend DNA-onderzoek en motivering verwerping uitdrukkeliijk onderbouwd standpunt dat DNA-materiaal van verdachte via indirecte overdracht op de legging en onderbroek van het jeugdige slachtoffer is terechtgekomen en de alternatieve scenarios in verband daarmee. De AG adviseert het beroep te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05071
Zitting 20 april 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid, begaan tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar en voorafgegaan en vergezeld van geweld” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
Namens de verdachte heeft mr. M.W.J. Rosendaal, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 26 mei 2015 te [plaats] door geweld of een andere feitelijkheid, te weten door haar arm vast te pakken en haar in de struiken/bosschages te trekken en haar op de grond te trekken/duwen/leggen en haar broek naar beneden te trekken en tegen haar te gaan liggen, [benadeelde] (geboren op [geboortedatum] 2006) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten het betasten van haar billen en het kussen op haar mond.”
4. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van 26 mei 2015, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina 24 en 25 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Op 26 mei 2015 om 17.51 uur kregen wij de opdracht om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] . Wij gingen ter plaatse. In de woning bevonden zich meerdere personen, onder wie:
- [benadeelde] ;
- [betrokkene 1] , de moeder van [benadeelde] ;
- [betrokkene 2] , het broertje van [benadeelde] ;
- [betrokkene 3] , een vriendinnetje van [benadeelde] ;
- [betrokkene 4] , een vriendinnetje van [benadeelde] .
Uit de korte mededelingen van [betrokkene 1] en haar dochter [benadeelde] begrepen wij dat [benadeelde] was aangerand.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , begaf mij met [benadeelde] en haar moeder in een aangrenzend vertrek voor een nader gesprek. [benadeelde] vertelde in haar bewoordingen als volgt:
Ik was aan het spelen samen met [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , bij de school bij de bomen. [Opmerking verbalisant: bedoeld wordt de school [A] , gelegen aan de [b-straat] te [plaats] .] Ik was tussen de struiken aan het spelen. Ik werd bij een arm vastgepakt en in de bosjes getrokken. Ik lag op mijn rug. Het was een jongen die mij de bosjes in had getrokken. De jongen deed mijn broek omlaag. Hij heeft mij op mijn mond gekust. Hij heeft met zijn hand over mijn billen gevoeld. Ik ben heel hard gaan schreeuwen en toen rende de man weg. Ik zag dat hij verderop op een zwarte omafiets stapte en wegfietste. De man had kort zwart krullend haar en een stoppelbaard.
Door ons werd contact opgenomen met de afdeling Zeden, in casu collega [verbalisant 3] . Op zijn aangeven werden de kleren van [benadeelde] in beslag genomen.
2. Het ambtelijk verslag van het studioverhoor van [benadeelde] dat plaatsvond op 2 juni 2015, opgemaakt op 4 juni 2015 door [verbalisant 4] (pagina’s 57 tot en met 78 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
V: vraag verhoorder [benadeelde] : antwoord [benadeelde]
[Pagina 60]
[benadeelde] : Een man trok mij zomaar de bosjes in
[Pagina 61]
[benadeelde] : Die meneer ging ook mijn broek naar beneden trekken
[Pagina 67]
V: Wat voor broek had je aan?
[benadeelde] : Een legging
V: En wat had je onder je legging aan?
[benadeelde] : Een onderbroek
V: Waar was je onderbroek? Toen jij zo lag toen hij jouw legging naar beneden had gedaan. Wat gebeurde er met je onderbroek?
[benadeelde] : Ook
V: Die ging ook? Hoe kan dat dan dat die dan ook zo naar beneden gaat?
[benadeelde] : Gewoon allebei vastpakken. En naar beneden
V: Allebei vastpakken en naar beneden, oké. En waar pakt hij dan vast?
[benadeelde] : Gewoon aan de legging en aan de onderbroek
V: Is dat aan de achterkant of aan de voorkant?
[benadeelde] : Achterkant
3. Het proces-verbaal van bevindingen van 3 juni 2015, opgemaakt door [verbalisant 5] (pagina’s 79 tot en met 82 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Op 2 juni 2015 werd [betrokkene 3] gehoord in de kindvriendelijke studio.
Verklaring [betrokkene 3]
Dinsdag [het hof begrijpt: op 26 mei 2015] was [benadeelde] in de bosjes met een man.
[Pagina 81] De man was iets kleiner dan 1,66 meter. Hij had een stoppeltjesbaard en donker haar met slag.
4. Het proces-verbaal van bevindingen van 4 juni 2015, opgemaakt door [verbalisant 6] (pagina’s 83 tot en met 85 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Op 2 juni 2015 werd [betrokkene 2] als getuige gehoord in de kindvriendelijke studio in Nijmegen.
Verklaring [betrokkene 2]
[benadeelde] was gepakt door een jongen in de bosjes. Hij had een zwarte baard en zwart haar. Hij had spikkels bij zijn kin en aan de zijkant.
5. Het proces-verbaal van bevindingen van 4 juni 2015, opgemaakt door [verbalisant 6] (pagina’s 86 tot en met 88 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Op 2 juni 2015 werd [betrokkene 4] gehoord in een studio in Nijmegen.
Verklaring [betrokkene 4]
Ik zag dat [benadeelde] op de grond werd geduwd. De man die dat deed, was ongeveer 1,60 meter lang.
6. De kennisgeving van inbeslagneming, opgemaakt door [verbalisant 2] (pagina’s 39 en 40 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats: [a-straat 1] , [plaats]
Datum en tijd: 26 mei 2015 te 18.15 uur
Beslagene
Achternaam: [benadeelde]
Voornamen: [benadeelde]
Geboren: [geboortedatum] 2006
Volgnummer 1
Goednummer: PL0600-2015253740-786263
Object: Broek [het hof begrijpt: een legging]
Kleur: Wit
Het hof begrijpt dat het gaat om de legging die [benadeelde] droeg tijdens het bewezen verklaarde.
7. De kennisgeving van inbeslagneming, opgemaakt door [verbalisant 2] (pagina’s 43 en 44 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats: [a-straat 1] , [plaats]
Datum en tijd: 26 mei 2015 te 18.15 uur
Beslagene
Achternaam: [benadeelde]
Voornamen: [benadeelde]
Geboren: [geboortedatum] 2006
Volgnummer 1
Goednummer: PL0600-2015253740-786265
Object: Ondergoed.
Kleur: Roze
Het hof begrijpt dat het gaat om de onderbroek die [benadeelde] droeg tijdens het bewezen verklaarde.
8. Het proces-verbaal ‘aanvraag DNA-onderzoek sporen en benoeming DNA- deskundige’, opgemaakt door [verbalisant 7] (pagina’s 102 en 103 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Aan de volgende sporendragers dient DNA-onderzoek te worden verricht:
Goednummer: PL0600-2015253740-786263
SIN: AAIF6350NL
Object: Broek [het hof begrijpt: een legging]
Kleur: Wit
Goednummer: PL0600-2015253740-786265
SIN: AAIF6351NL
Object: Ondergoed
Kleur: Roze
9. Het rapport ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een aangifte van een zedenmisdrijf gepleegd in [plaats] op 26 mei 2015’ van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 23 oktober 2015 (pagina’s 105 tot en met 111 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Onderstaand onderzoekmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAIF6350NL#01: een bemonstering van de buitenzijde van de achterzijde van een onderbroek
AAIF6351NL#01: een bemonstering van de buitenzijde van de achterzijde van een legging (ter
hoogte van de billen)
RABG5268NL: een referentiemonster wangslijmvlies van [benadeelde] (geboren op [geboortedatum]
2006)
Van de aangeleverde referentiemonsters wangslijmvlies zijn DNA-profielen verkregen die betrokken zijn bij het vergelijkend DNA-onderzoek.
Naar aanleiding van de match in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken tussen de DNA-nevenkenmerken in het DNA-mengprofiel in de bemonstering AAIF6351NL#01 en het DNA-profiel van de verdachte, is het DNA-profiel van de verdachte betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek.
Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
SIN Beschrijving DNA-profiel/celmateriaal kan afkomstig zijn van
AAIF6350NL#01 en DNA-mengprofiel van minimaal twee personen
AAIF6351NL#01
afgeleid DNA-hoofdprofiel van een vrouw,
[benadeelde]
DNA-nevenkenmerken van minimaal één man,
de verdachte
De DNA-nevenkenmerken in het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering AAIF6351NL#01 zijn op 21 oktober 2015 vergeleken met de in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken aanwezig DNA-profielen. Hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel van:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1990
Geboorteplaats: [plaats]
10. Het rapport ‘Aanvullend DNA-onderzoek naar aanleiding van een aangifte van een zedenmisdrijf gepleegd in [plaats] op 26 mei 2015’ van het NFI van 10 december 2015 (pagina’s 112 tot en met 115 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Onderstaand onderzoekmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAIF6350NL#01: een bemonstering van de buitenzijde van de achterzijde van een onderbroek
AAIF6351NL#01: een bemonstering van de buitenzijde van de achterzijde van een legging (ter
hoogte van de billen)
Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
SIN Beschrijving DNA- profiel/celmateriaal Matchkans DNA-profiel
kan afkomstig zijn van .
AAIF6350NL#01 en DNA-mengprofiel van minimaal twee personen kleiner dan 1 op 1 miljard
AAIF6351NL#01
afgeleid DNA-hoofdprofiel van [benadeelde]
afgeleide combinatie van DNA- kleiner dan 1 op 1 miljard
nevenkenmerken van de verdachte
11. Het rapport ‘forensisch DNA-onderzoek’ van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum van 18 april 2016, voor zover inhoudende:
Op 24 maart 2016 werden onder andere de volgende referentiemonsters en contra DNA-extracten ontvangen:
SIN Omschrijving
AAIF6351NL#01C bemonstering van de buitenzijde van de achterzijde van een legging
(ter hoogte van de billen) .
AAIF6350NL#01C bemonstering van de buitenzijde van de achterzijde van een
onderbroek .
RGZ759#03C referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte .
RABG5268NL#03 referentiemonster wangslijmvlies van [benadeelde] , geboren [geboortedatum]
2006
De rechter-commissaris verzocht ons om van bovengenoemd sporenmateriaal indien mogelijk een vergelijkend autosomaal contra-expertise DNA-profiel te generen dat geschikt is voor vergelijkend DNA-onderzoek.
In bovenstaande referentiemonsters werd een DNA-profiel vastgesteld.
AAIF6351NL#01C (legging)
In bovenstaand spoor werd een consensus DNA-mengprofiel vastgesteld, afkomstig van ten minste 2 personen.
Vergelijking met verdachte RGZ759#03C
Het autosomale DNA-profiel van de verdachte past binnen het consensus DNA-mengprofiel.
Daarom kan op grond van de resultaten van dit autosomale DNA-onderzoek geconcludeerd worden dat de verdachte niet kan worden uitgesloten als mogelijke donor van een deel van het in spoor AAIF6351NL#01C aanwezige celmateriaal.
Voor het consensus DNA-mengprofiel is een kansberekening uitgevoerd voor de volgende hypothesen:
A) Het consensus DNA-mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van de verdachte en DNA van een onbekende persoon die niet verwant is aan de verdachte
B) Het consensus DNA-mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van twee onbekende personen die niet verwant zijn aan de verdachte
De bevindingen van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese A meer dan 10 miljard keer waarschijnlijker dan onder hypothese B.
Vergelijking met getuige [het hof begrijpt: [benadeelde] ] RABG5268NL#03
Het autosomale DNA-profiel van [benadeelde] past binnen het consensus DNA-mengprofiel.
Daarom kan op grond van de resultaten van dit autosomale DNA-onderzoek geconcludeerd worden dat [benadeelde] niet kan worden uitgesloten als mogelijke donor van een deel van het in spoor AAIF6351NL#01 C aanwezige celmateriaal.
Voor het consensus DNA-mengprofiel is een kansberekening uitgevoerd voor de volgende hypothesen:
A) Het consensus DNA-mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van [benadeelde] en DNA van een onbekende persoon die niet verwant is aan [benadeelde]
B) Het consensus DNA-mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van twee onbekende personen die niet verwant zijn aan [benadeelde]
De bevindingen van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese A meer dan 10 miljard keer waarschijnlijker dan onder hypothese B.
AA1F6350N L#01C (onderbroek)
In bovenstaand spoor werd een consensus DNA-mengprofiel vastgesteld, afkomstig van ten minste 3 personen.
Vergelijking met de verdachte en [benadeelde]
De autosomale DNA-profielen van de verdachte en [benadeelde] passen binnen het consensus DNA-mengprofiel.
Daarom kan op grond van de resultaten van dit autosomale DNA-onderzoek geconcludeerd worden dat de verdachte en [benadeelde] niet kunnen worden uitgesloten als mogelijke donoren van een deel van het in spoor AAIF6350NL#01C aanwezige celmateriaal.
Voor spoor AAIF6350NL#01C is de Random Man Not Excluded (hierna: RMNE) waarde bepaald. Deze waarde geeft een indicatie van de kans dat een willekeurig gekozen persoon niet kan worden uitgesloten als mogelijke donor van een deel van het in het spoor aanwezige celmateriaal. De RMNE-waarde voor het in spoor AAIF6350NL#01C waargenomen consensus DNA-mengprofiel is minder dan 1 op 1 miljard.
12. Het rapport ‘Criminalistische interpretatie van de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een aangifte van een zedenmisdrijf gepleegd in [plaats] op 26 mei 2015’ van 19 juli 2018, opgemaakt door dr. L.H.J. Aarts, voor zover inhoudende:
2. Methode
In dit rapport worden de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en het DNA-onderzoek dat eerder binnen deze zaak is uitgevoerd [het hof begrijpt dat het gaat om de onderzoeksresultaten die zijn weergegeven in de eerder genoemde NFI-rapporten van 23 oktober 2015 en 10 december 2015] geëvalueerd onder hypothesen op activiteitniveau.
Deze evaluatie betreft een oordeel van de deskundige, gebaseerd op wetenschappelijke publicaties en kennis van en ervaring met forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA.
Bij de evaluatie zijn de uitkomsten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA, en alle kansen die daarbij een rol spelen, in samenhang beschouwd. Hierbij is gebruik gemaakt van een Bayesiaans netwerk.
6.1. Interpretatie
- -
Verdachte en slachtoffer hebben vóór 26 mei 2015 geen direct lichamelijk contact met elkaar gehad en zijn niet op dezelfde locaties geweest. Het zusje van verdachte speelt wel regelmatig op plaatsen nabij de school van het slachtoffer. Daarbij bestaat de mogelijkheid van indirecte overdracht van DNA van de verdachte via zijn zusje naar een onbekend(e) voorwerp/plaats nabij de school en vervolgens naar de legging en de onderbroek van het slachtoffer.
- -
Uit wetenschappelijke studies blijkt dat de kans op indirecte overdracht van DNA onder meer afhangt van de aard en hoeveelheid oorspronkelijk aanwezig celmateriaal (van de primaire donor) en van de aard en intensiteit van het primaire contact (i.c. het contact tussen verdachte en zijn zusje) en van daaropvolgende contacten (i.c. het contact van het zusje met voorwerpen en of personen). Deze kans neemt zeer snel af naarmate de verstreken tijd en het aantal handelingen dat volgt op het primaire contact toenemen. Op grond van bovenstaande wordt de kans op het aantreffen van DNA van de verdachte in de bemonsteringen van zowel de legging als de onderbroek als gevolg van indirecte overdracht beoordeeld als zeer klein. Daarbij wordt opgemerkt dat geen wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn om dergelijke zeer kleine kansen nauwkeurig te kunnen inschatten.
- -
Het slachtoffer heeft de kleding de hele dag gedragen en heeft daarbij contact gemaakt met verschillende locaties en met verschillende mensen. Op grond hiervan en op grond van wetenschappelijk onderzoek wordt de kans op het aantreffen van ‘achtergrond-DNA’ (niet-delict gerelateerd DNA van onbekende personen) in de bemonstering van het T-shirt beoordeeld als betrekkelijk groot.
6.2. Conclusie
De resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA zijn beschouwd onder de volgende hypothesen:
A) De verdachte heeft het slachtoffer ( [benadeelde] ) op 26 mei 2015 bij de arm gepakt en haar onderbroek en legging naar beneden getrokken.
B) Een onbekende man heeft het slachtoffer ( [benadeelde] ) op 26 mei 2015 bij de arm gepakt en haar onderbroek en legging naar beneden getrokken. De verdachte is niet bij deze handelingen betrokken geweest.
Op basis van de onder 6.1 genoemde overwegingen acht ik de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek veel waarschijnlijker tot zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese A waar is, dan wanneer hypothese B waar is.
13. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2019:
Ik ben ongeveer 1,65 tot 1,70 meter lang.
14. De volgende eigen waarneming van het hof:
Op pagina 145 van het politiedossier is een foto van de verdachte zichtbaar die is gemaakt op 23 november 2015. Het hof neemt hierop het volgende waar: de verdachte heeft donker, krullend haar en een stoppelbaard en rijdt op een donkere damesfiets.”
5. Voorts houdt de bewijsoverweging van het hof het volgende in:
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer, strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, omdat er onvoldoende bewijs is om vast te kunnen stellen dat de verdachte degene is geweest die het ten laste gelegde heeft begaan. Volgens de raadsman kan niet worden uitgesloten dat het aangetroffen DNA-materiaal van de verdachte via indirecte overdracht op de legging en onderbroek is terechtgekomen. De raadsman heeft in dit verband twee (alternatieve) scenario’s naar voren gebracht volgens welke deze indirecte overdracht kan hebben plaatsgevonden. Een van deze alternatieve scenario’s houdt in dat het ten laste gelegde is begaan door een onbekend persoon en dat die onbekende dader het celmateriaal van de verdachte heeft overgedragen op de legging en onderbroek. Het andere naar voren gebrachte alternatief scenario houdt in dat de overdracht van het celmateriaal van de verdachte op de legging en onderbroek heeft plaatsgevonden via het zusje van verdachte, omdat zijn zusje regelmatig speelt in de buurt waar het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden. Deze overdracht kan op directe wijze hebben plaatsgevonden, dus door direct contact tussen verdachtes zusje en het slachtoffer, of op indirecte wijze, via bijvoorbeeld een speelvoorwerp zoals een schommel of skelter, aldus de raadsman. Het DNA-onderzoek is volgens de raadsman onvolledig geweest.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit het strafdossier volgt dat de dader de achterzijde van de legging en de onderbroek van het slachtoffer deels omlaag heeft getrokken.
Op grond van DNA-onderzoek is het volgende komen vast te staan:
- In de bemonsteringen van de achterzijde van de buitenkant van de legging van het slachtoffer is een consensus DNA-mengprofiel aangetroffen. Dit DNA – kan naast DNA van het slachtoffer - DNA bevatten dat afkomstig is van de verdachte. Daarbij is de hypothese dat het mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van verdachte en een onbekend persoon niet verwant zijnde aan verdachte meer dan 10 miljard keer waarschijnlijker dan de hypothese dat het mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van twee onbekende personen, niet verwant zijnde aan verdachte.
- In de bemonsteringen van de achterzijde van de buitenkant van de onderbroek van het slachtoffer is eveneens een consensus DNA-mengprofiel aangetroffen. Dit DNA kan - naast DNA van het slachtoffer - DNA bevatten dat afkomstig is van de verdachte. Ten aanzien van het DNA-mengprofiel is een RMNE (Random Man Not Excluded) bepaald. Deze waarde geeft een indicatie van de kans dat een willekeurig gekozen persoon niet kan worden uitgesloten als mogelijke donor van het in het spoor aanwezige celmateriaal. Deze waarde is voor dit spoor minder dan 1 op 1 miljard.
- In de bemonsteringen van de binnenzijde van de tailleband van de onderbroek en de binnenzijde van de tailleband van de legging is DNA aangetroffen van het slachtoffer zelf. In de bemonsteringen van de onderbroek en van de legging is mogelijk een relatief geringe hoeveelheid DNA aanwezig van minimaal één andere persoon. Omdat de betreffende pieken niet geschikt zijn voor vergelijkend DNA-onderzoek, kan niet worden vastgesteld van wie dit DNA afkomstig is.
- In de bemonstering van de rechtermouw is - naast DNA van het slachtoffer zelf - DNA aangetroffen van minimaal twee onbekende personen. Er is geen DNA aangetroffen van de verdachte in deze bemonstering.
Naar aanleiding van het verweer van de verdediging zijn aan forensisch deskundige dr. L.H.J. Aarts door de rechter-commissaris de volgende hypothesen voorgelegd:
- Hypothese A: verdachte heeft het slachtoffer op 26 mei 2015 bij de arm gepakt en haar onderbroek en legging naar beneden getrokken.
- Hypothese B: een onbekende man heeft het slachtoffer op 26 mei 2015 bij de arm gepakt en haar onderbroek en legging naar beneden getrokken. Verdachte is niet bij deze handelingen betrokken geweest.
De deskundige Aarts is in zijn rapport van 19 juli 2018 ingegaan op deze twee hypothesen. Hij heeft onder meer het volgende gerapporteerd:
- “Verdachte en slachtoffer hebben voor 26 mei 2015 geen direct lichamelijk contact met elkaar gehad en zijn niet op dezelfde locaties geweest. Het zusje van verdachte speelt wel regelmatig op plaatsen nabij de school van het slachtoffer. Daarbij bestaat de mogelijkheid van indirecte overdracht van DNA van de verdachte via zijn zusje naar een onbekend voorwerp/plaats nabij de school en vervolgens naar de legging en de onderbroek van het slachtoffer.
Uit wetenschappelijke studies blijkt dat de kans op indirecte overdracht van DNA onder meer afhangt van de aard en hoeveelheid oorspronkelijk aanwezig celmateriaal (van de primaire donor) en van de aard en intensiteit van het primaire contact (i.c. het contact tussen verdachte en zijn zusje) en van daaropvolgende contacten (i.c. het contact van het zusje met voorwerpen en of personen). Deze kans neemt zeer snel af naarmate de verstreken tijd en het aantal handelingen dat volgt op het primaire contact toeneemt. Op grond van bovenstaande wordt de kans op het aantreffen van DNA van de verdachte in de bemonsteringen van zowel de legging als de onderbroek als gevolg van indirecte overdracht beoordeeld als zeer klein. Daarbij wordt opgemerkt dat geen wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn om dergelijke zeer kleine kansen nauwkeurig te beoordelen.”
- “Het slachtoffer heeft de kleding de hele dag gedragen en heeft daarbij contact gemaakt met verschillende locaties en met verschillende mensen. Op grond hiervan en op grond van wetenschappelijk onderzoek wordt de kans op het aantreffen van ‘achtergrond-DNA’ (niet-delict gerelateerd DNA van onbekende personen) in de bemonstering van het T-shirt beoordeeld als betrekkelijk groot.'"
(het hof heeft de in de geciteerde tekst opgenomen voetnootverwijzen niet overgenomen.)
Concluderend acht deskundige Aarts de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek veel waarschijnlijker tot zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese A waar is, dan wanneer hypothese B waar is.
Het hof ziet geen redenen om te twijfelen aan wat door deskundige Aarts is gerapporteerd in zijn rapport van 19 juli 2018 en neemt diens bevindingen en conclusies over.
Naar het oordeel van het hof kan aan de hand van het uitgevoerde DNA-onderzoek worden geconcludeerd dat de aan de achterzijde van de legging en de onderbroek aangetroffen DNA-sporen dadersporen betreffen, gelet op het feit dat de dader de legging en de onderbroek op die plaatsen omlaag heeft getrokken. Het hof is verder van oordeel dat op basis van het aangetroffen DNA-materiaal van de verdachte en de hiervoor aangehaalde bevindingen en conclusies uit het rapport van deskundige Aarts, de door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario’s niet aannemelijk zijn geworden.
In het voorgaande ligt besloten dat wat de raadsman heeft betoogd over het uitgevoerde DNA-onderzoek (dat dit niet volledig zou zijn geweest) wordt verworpen.
De dadersporen die hebben geleid naar de verdachte vinden verder voldoende ondersteuning in de door het slachtoffer en de getuigen ( [betrokkene 2] , het broertje van het slachtoffer, en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , de vriendinnetjes van het slachtoffer) opgegeven signalementen van de dader om tot een bewezenverklaring te komen. De opgegeven signalementen komen in voldoende mate overeen met het uiterlijk van de verdachte ten tijde van het feit.
Conclusie
Concluderend verwerpt het hof het verweer van de verdediging en acht het hof bewezen dat de verdachte degene is die het ten laste gelegde heeft begaan.”
6. Ik bespreek nu eerst het tweede middel en vervolgens het eerste middel. Het tweede middel betreft namelijk de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak, terwijl het eerste middel een bewijsklacht bevat.
Het tweede middel
7. Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek van de verdediging tot aanvullend DNA-onderzoek ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 10 oktober 2019 heeft de raadsman van de verdachte een verzoek tot aanvullend onderzoek gedaan en in dat verband een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen. Deze pleitnotitie houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“Bij tussenarrest van 22 december 2016 heeft uw gerechtshof overwogen dat tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, aangezien uw gerechtshof het noodzakelijk achtte dat het NFI nader onderzoek verricht naar een zevental vragen. Naar aanleiding van de regiezitting van 18 mei 2017 is besloten dat het hof het noodzakelijk acht dat er nader onderzoek zal worden uitgevoerd zoals door het hof in het tussenarrest van 22 december 2016 is geformuleerd in de vragen 1, 2, 3 en 4 in onderling verband en samenhang bezien. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vragen die uw gerechtshof heeft geformuleerd niet volledig zijn beantwoord, er geen aanvullend DNA-onderzoek aan de kleding van [benadeelde] heeft plaatsgevonden en dat het onderzoek hierdoor nog altijd niet volledig is geweest. De verdediging verzoekt om de zaak aan te houden te verwijzen naar de raadsheer-commissaris, teneinde een deskundige te benoemen die onderzoek kan verrichten naar deze vragen. De noodzaak van dit onderzoek bestaat nog altijd. Dit licht ik als volgt toe.
Wat is er niet gebeurd. Een deel van de nadere onderzoekshandelingen zoals geformuleerd in de vragen één tot en met vier, zijn niet uitgevoerd. Ik wijs specifiek op:
- Onderzoek naar de aard van het biologische materiaal (klassieke sporen of biologische contactsporen);
- Onderzoek naar de hoeveelheid celmateriaal in de bemonsteringen;
- Conclusies op activiteitenniveau, te weten gaat het om een greep-/aanraakspoor, secundaire/ tertiaire overdracht of een andersoortig spoor;
Voor de beantwoording van deze vragen is daadwerkelijk aanvullend onderzoek nodig aan de kleding van [benadeelde] of het biologisch materiaal dat al was aangetroffen indien mogelijk. Dit is, ondanks de opdracht van uw gerechtshof, niet gebeurd. Dr. Aarts bevestigt in zijn bericht van 28 september 2018 ook dat geen onderzoek is gedaan naar de aard en hoeveelheid van het DNA-materiaal. Daarnaast kon op grond van alleen de resultaten van het DNA-onderzoek geen conclusies worden getrokken over de wijze waarop het spoor op de kleding terecht is gekomen. Dit is dan ook niet gebeurd.
Dat uw gerechtshof heeft geoordeeld dat het noodzakelijk was en dat het ook de bedoeling was dat daadwerkelijk aanvullend onderzoek aan de stukken van overtuiging diende te worden gedaan, volgt in mijn visie ook uit het proces-verbaal van de zitting van 18 mei 2017. Daar wordt door deskundige Van Soest te kennen gegeven dat zij niet uitsluit dat op basis van de vraagstelling nader onderzoek mogelijk is, waarbij dat ook de SVO's nader onderzocht zuilen worden. Er zou dan al vanaf het begin een activiteitendeskundige mee moeten kijken bij het nadere onderzoek aan de stukken van overtuiging. Dit onderzoek is simpelweg niet uitgevoerd. Door de verdediging is daar echter meerdere keren om gevraagd.
Zoals gezegd was uw gerechtshof van oordeel dat dit onderzoek noodzakelijk was en dat door het ontbreken van dit onderzoek het onderzoek niet volledig is geweest. Enkel tijdsverloop maakt niet dat de noodzaak niet langer bestaat. Alleen al om deze reden stelt de verdediging zich op het standpunt dat de zaak dient te worden aangehouden en te worden verwezen naar de raadsheer-commissaris om het aanvullende onderzoek te verrichten.
Wat is er dan wel gebeurd. Door deskundige Aarts van het NFI is een criminalistische interpretatie van de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek gedaan. Er is verzocht om de bevindingen van het onderzoek naar biologische sporen en het DNA-onderzoek in deze zaak te evalueren onder een tweetal hypothesen. Het resultaat van het verrichtte onderzoek van 19 juli 2018 is gebaseerd op het door het NFI, FLDO verrichtte onderzoek naar biologische sporen en DNA en de kansen die daarbij een rol spelen in samenhang beschouwd. Daarbij is gebruik gemaakt van een Bayesiaans netwerk. Er is vervolgens met behulp van een Bayesiaanse analyse een waarschijnlijkheidsoordeel gegeven over twee hypothesen. Dit waarschijnlijkheidsoordeel is ingevuld aan de hand van onder andere de omstandigheden van het geval. Er is dus informatie nodig om de kans te bepalen dat de gevonden sporen door [verdachte] zelf zijn achtergelaten of dat deze sporen zijn achtergelaten door een derde.
In het proces-verbaal van bevindingen van 29 maart 2019 van de Raadsheer-commissaris is de totstandkoming van deze informatie/omstandigheden van het geval te zien. Aan de hand van onder andere bijlage acht van het proces-verbaal van bevindingen is te zien dat deskundige Aarts een zestal vragen heeft geformuleerd, die aan de hand van het dossier en eventueel nader onderzoek dienden te worden beantwoord. Hieruit is de informatie gedestilleerd die gebruikt is in het rapport van 19 juli 2018 van de heer Aarts. De overige input is beschreven op pagina 2 van het rapport van 19 juli 2018. Te weten:
- Benoeming van een NFI-deskundige van 15-12-2017;
- Brief van de RHC van 3-11 -2017;
- Het tussenarrest van 22 december 2017;
- Proces-verbaal van de zitting van 8 december 2016;
- Mijn pleitnota van 8 december 2016;
- Het NFI-zaaksdossier.
Er ontbreekt derhalve essentiële informatie bij het beoordelen van de twee hypothesen, te weten de aard, hoeveelheid en het karakter van de sporen die zijn aangetroffen. Deze kennis en informatie is van groot belang bij de uiteindelijke bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten en de conclusie die wordt getrokken. De deskundige schrijft namelijk zelf op pagina 5 van het rapport dat indien de contextinformatie, de aannamen en het onderzoeksresultaat wijzigen, kan dit invloed hebben op de conclusie (zie ook bijlage 17). Als het spoor dat van [verdachte] dat is aangetroffen geen greepspoor is, maar een andersoortig spoor verandert dat de betekenis van het aantreffen van zijn DNA wezenlijk. Dit wordt ook onderkend door Professor Prakken en Professor Meester. Zij schrijven in dit kader:
'Om betrouwbare conclusies uit een Bayesiaanse analyse te kunnen trekken is meer nodig dan alleen wiskundige berekeningen. Het zegt dan niets dat ze wiskundig uit de gegeven kansen volgen. Hier geldt: garbage in, garbage out. De kansrekening kan nog zo mooi in elkaar zitten, maar als men er ongefundeerde kansen instopt, komen er ongefundeerde kansen uit. Overigens bestaat dit probleem bij elke redeneermethode, maar bij kansrekening of statistiek is er nog het extra gevaar dat het gebruik van wiskunde de onterechte schijn kan wekken van objectiviteit en wetenschappelijkheid.’
Nu wil ik niet zeggen dat er sprake is van garbage in, garbage out in deze zaak. Deze quote geeft wat mij betreft de kern aan wat het probleem is bij onderhavige bayesiaanse analyse. Op het moment dat je niet alle belangrijke context invoert, klopt de uitkomst niet. Juist het soort spoor, dus is er vastgegrepen of alleen aangeraakt of is het een ander spoor en de aard van het spoor zijn vragen die in het kader van de evaluatie van de hypothesen noodzakelijk zijn. Immers, het zijn gegevens die vaststaan, niet subjectief kunnen worden ingevuld en juist de informatie/context invullen.
Op de vraag of het voor de evaluatie uitmaakt wat voor soort DNA-materiaal het is, stelt de deskundige dat als het scenario niet een specifiek celmateriaal noemt, het niet van belang is voor de evaluatie in dit geval. Het is op dit moment niet mogelijk om een soort DNA te noemen omdat we niet weten over wat voor soort we het hebben, Uit het dossier volgt dat de broek van het slachtoffer naar beneden is getrokken, het slachtoffer door de dader op haar mond is gekust en dat het slachtoffer haar broek weer omhoog heeft gedaan op het moment dat de daders is weggegaan. Het is aannemelijk dat bij het kussen speeksel van de dader op de mond van het slachtoffer terechtkomt. Het lijkt mij aannemelijk dat het slachtoffer aan haar mond heeft gezeten en aan haar kleding. Het is in de visie van de verdediging niet ondenkbaar dat er speeksel van de dader op de kleding van het slachtoffer is gekomen. Op het moment dat er geen speeksel wordt aangetroffen van [verdachte] maar wel van een onbekende derde, is dit ontlastend en maakt dat ook dat het waarschijnlijkheidsoordeel op een andere wijze wordt uitgelegd. Naar de soort van het DNA-materiaal is echter nog steeds geen onderzoek gedaan. Omdat hier geen onderzoek naar is gedaan en de aard van het letsel van belang is bij het waarschijnlijkheidsoordeel of het waarschijnlijker is dat de onbekende derde de dader is geweest, is het onderzoek niet volledig geweest en dient er aanvullend onderzoek te worden verricht naar het soort DNA-materiaal. De uitkomsten van dit onderzoek dienen te worden geïnterpreteerd bij het waarschijnlijkheidsoordeel.
De verdediging heeft ook expliciet gevraagd om onderzoek te doen naar de hoeveelheid biologische contactsporten die zijn aangetroffen op de kleding van het slachtoffer, specifieker de mouw, onderbroek en legging. Uit de literatuur volgt dat er drie typen biologische contactsporen zijn, te weten gebruikssporen, greepsporen en aanraaksporen (A.J. Meulenbroek in Forensische Wetenschap Studies over forensische kennis en organisatie. P. 224 en 225 (Kluwer)). Het verschil wordt bepaald door de aard, intensiteit en tijdsduur van het contact en door de eigenschappen van de ontvanger van het contactspoor. De hoeveelheid aangetroffen materiaal kan iets zeggen over het soort spoor. Gesteld wordt dat greepsporen kunnen worden aangetroffen op met geweld kapotgetrokken kledingstukken en op plekken op het lichaam van een slachtoffer die duiden op verwurging of ander gewelddadig fysiek contact. Uit de verklaring van het slachtoffer volgt dat zij is vastgepakt en naar de grond is gewerkt. Het daarom denkbaar dat er sprake is van de aanwezigheid van greepsporen op de kleding, maar in ieder geval de mouw, waar geen DNA van [verdachte] is gevonden. Hier is geen onderzoek naar gedaan.
Doordat er geen aanvullend onderzoek is verricht naar de hoeveelheid DNA die is aangetroffen op de mouw, kunnen er ook geen uitspraken worden gedaan over de aard van het spoor dat is aangetroffen. De aard van het spoor kan wel van belang zijn bij het waarschijnlijkheidsoordeel. Dit volgt ook uit pagina vier van het deskundigenrapport van Dhr. Aarts van 19 juli 2018. Het onderzoek is ook in die zin niet volledig geweest en aanvullend onderzoek is noodzakelijk
Uit de uitkomsten van het onderzoek van 19 juli 2018 en de regiebijeenkomst van 7 december 2018 volgt bovendien dat er bij de uitkomsten van het onderzoek van 19 juli 2018 niet of nauwelijks is uitgegaan van overdracht van DNA via een derde onbekende man. De deskundige merkt hierover op dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor een dergelijke overdracht.
Tijdens de zitting op 8 december 2016 heeft de verdediging het volgende bepleit:
'Uit de verklaring van [benadeelde] volgt dat ze aan haar rechtermouw is vastgepakt door de dader. De dader heeft in de mouw geknepen volgens [benadeelde] . Uit het onderzoek van het NFI volgt dat:
- Op deze mouw een DNA-mengprofiel is aangetroffen van minimaal twee personen;
- er geen match met het DNA-profiel van [verdachte] ;
- er zijn DNA-nevenkenmerken van minimaal twee personen aangetroffen, waarvan minimaal één man en gaat het om minimaal twee onbekende personen.
Als [verdachte] de dader was geweest in deze zaak, zou het voor de hand liggen dat DNA van hem was aangetroffen op de mouw.
Uit de verklaring van [benadeelde] volgt dat de man met zijn linkerhand haar rechtermouw heeft vastgepakt. [benadeelde] komt vervolgens op haar linkerzij te liggen en de man ligt achter haar ook op zijn linkerzij. Het is dan logisch/aannemelijk dat de man met zijn rechterhand de broek van [benadeelde] probeert uit te trekken, omdat zijn linkerarm wordt geblokkeerd door het lichaam van [benadeelde] .
(...)
Vanwege het aantreffen van het DNA van een derde onbekende op de mouw en onderbroek van [benadeelde] kan niet worden uitgesloten dat een derde zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit. Hieruit dient te worden afgeleid dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het DNA van [verdachte] op de kleding is terechtgekomen door het plegen van het delict, terwijl het DNA van de onbekend gebleven derde daar is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is. De mogelijkheid bestaat immers eveneens dat die onbekend gebleven derde het delict heeft gepleegd, terwijl het DNA van [verdachte] op de kleding is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is, dan wel daar is terecht gekomen door middel van secundaire overdracht. Hiernaar dient aanvullend onderzoek te worden verricht.
In casu kan een vergelijking worden gemaakt met een zeer recente zaak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 november 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:4673.
(...)
In de zaak [verdachte] moet eveneens worden vastgesteld:
- Dat er op basis van de verklaringen van de getuigen maar één dader is geweest;
- dat er op de onderbroek van [benadeelde] een DNA-mengprofiel is vastgesteld afkomstig van ten minste drie personen;
- dat uit de rapportages van het NFI en FLDO volgt dat er geen gegevens naar voren komen die op activiteitenniveau onderscheid mogelijk maken;
- dat er eveneens geen andere bewijsmiddelen die wijzen in de richting van [verdachte] .
Gezien de feiten uit het dossier is een alternatief scenario aannemelijk.
Vastgesteld moet worden dat er in de visie van de verdediging van meet af aan geen discussie is over het standpunt van de verdediging op het moment dat er aanvullend onderzoek wordt verricht. Immers, het DNA van [verdachte] is via een derde op de kleding van het slachtoffer terecht gekomen, waar bij het uitdrukkelijke standpunt was dat onbekende derde de mouw en onderbroek heeft aangeraakt, waarbij de indirecte overdracht heeft plaatsgehad. Tot op heden heeft er geen aanvullend onderzoek plaatsgehad naar aan de kleding. Het onderzoek is nog wel mogelijk.
Uit het rapport van deskundige Aarts en het proces-verbaal van de regiebijeenkomst volgt in de visie van de verdediging dat dit scenario onvoldoende/niet is onderzocht, waardoor het onderzoek niet volledig is geweest en aanvullend onderzoek noodzakelijk is. De deskundige merkt hierover op, dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de overdracht via een onbekende man is gelopen. Uit de verklaring van [verdachte] volgt echter dat hij niet de persoon is geweest die aan het slachtoffer heeft gezeten en uit het onderzoek volgt dat er wel DNA van een derde is aangetroffen. Het moet dus in de visie van [verdachte] iemand anders zijn geweest die aan het slachtoffer heeft gezeten. Deze persoon heeft DNA van [verdachte] op het slachtoffer overgedragen. Deze mogelijkheid wordt ook door de deskundige gezien. Dat hier geen onderzoek naar is gedaan klemt omdat er dan minder contactmomenten zijn geweest en de kans ook waarschijnlijker wordt voor beide hypothesen, aldus de deskundige. Het is derhalve in de visie van de verdediging noodzakelijk dat er aanvullend onderzoek wordt verricht naar het scenario van de derde onbekende. Daarbij zijn in de visie van de verdediging ook onderzoek naar de soort DNA en hoeveelheid noodzakelijk.
De verdediging verzoekt uw gerechtshof dan ook om de zaak van [verdachte] aan te houden en te verwijzen naar de raadsheer-commissaris teneinde nader onderzoek te laten verrichten.
Volledigheidshalve wijs ik uw gerechtshof nog op het volgende. Zowel in de wetenschap als in de rechtspraktijk is er discussie over het gebruik van kansrekening, en over de zogenaamde regel van Bayes in het bijzonder bij strafrechtelijke bewijzen. In de conclusie van het artikel van Prakken en Meester wordt te kennen gegeven dat de wetenschap geen beproefde en algemeen aanvaardbare methode voor de toepassing van Bayesiaans denken in complexe strafzaken biedt. De betrouwbaarheid van een Bayesiaanse analyse hangt ook cruciaal af van de inhoudelijke expertise van de analist op het gediend van de zaak. Er worden vier richtlijnen gegeven hoe een Bayesiaanse analyse in een complexe strafzaak door deskundigen moeten worden uitgevoerd, te weten:
- er moet samenwerking zijn tussen gebiedsexperts en Bayesiaanse experts;
- verschillende soorten bevindingen vereisen verschillende soorten expertise dus (doorgaans) is meer dan één gebiedsdeskundige nodig;
- subjectieve aannames en schattingen op basis van gezond verstand moeten expliciet als zodanig worden aangeduid;
- Er zijn op zijn minst twee alternatieve analyses nodig van twee verschillende groepen experts.
Deze richtlijnen zijn in onderhavige zaak niet nageleefd. Ik verzoek bij verwijzing naar de raadsheer-commissaris te bepalen dat deze richtlijnen in acht dienen te worden genomen.”
9. Het verzoek van de verdediging om aanvullend onderzoek te verrichten, is op de terechtzitting van 10 oktober 2019 afgewezen. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt daarover het volgende in:
“De voorzitter deelt mede:
“ Sinds de laatste terechtzitting hebben veel ontwikkelingen plaatsgevonden. De schriftelijke stukken die dit heeft opgeleverd zijn door de raadsheer-commissaris gebundeld en voorzien van een overzichts-proces-verbaal van bevindingen van 29 maart 2019.
De raadsman verklaart:
Die bundel bevat bijna alle e-mails die in dit verband zijn verzonden, maar niet mijn laatste e-mail, waarin ik het standpunt formuleer dat het verrichte onderzoek niet volledig is geweest. Ik verzoek het hof de zaak te verwijzen naar de raadsheer-commissaris teneinde aanvullend onderzoek te verrichten. De onderbouwing van dit verzoek heb ik op schrift gesteld.
De raadsman legt een pleitnotitie over en draagt deze voor. [Griffier: de overgelegde pleitnotitie is voorzien van het kenmerk (1) en aan dit proces-verbaal gehecht.] In aanvulling hierop verklaart de raadsman:
In voetnoot 5 op pagina 7 van het rapport van 19 juli 2018 van dr. Aarts staat dat de kans dat een bepaalde hypothese waar is, ook afhangt van informatie buiten het forensische expertiseterrein en daardoor buiten de reikwijdte van het rapport valt. Daar zit wat mij betreft de crux. Zaken die buiten het expertiseterrein van de deskundige vallen, zijn niet meegenomen in het rapport.
U, voorzitter, vraagt mij of met die passage niet enkel tot uitdrukking wordt gebracht dat een rechter niet alleen behoort te kijken naar de inhoud van een deskundigenrapport, maar ook de rest van het dossier in aanmerking moet nemen? Dat lees ik er ook in, maar ook dat er zaken zijn die buiten het expertiseterrein van de deskundige vielen. Ik denk niet dat dit een soort algemene disclaimer is.
Verder wil ik ter nadere onderbouwing van het verzoek een tekst van Henry Prakken en Ronald Meester overleggen, alsmede van beide auteurs het curriculum vitae.
De raadsman legt een tekst over met als titel ‘Bayesiaanse analyses van complexe strafzaken door deskundigen. Betrouwbaar en zo ja: nuttig?’, alsmede de cv’s van de auteurs, Henry Prakken en Ronald Meester. [Griffier: de overgelegde stukken worden gevoegd in het dossier.]
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid zich uit te laten over het verzoek van de raadsman en deelt mede:
Wat mij betreft wordt het verzoek afgewezen. In het licht van het onderzoek dat al heeft plaatsgevonden, acht ik de noodzakelijkheid van het verzochte nader onderzoek onvoldoende onderbouwd. Het hof heeft bij tussenarrest van 22 december 2016 de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde het NFI een aantal vragen te laten beantwoorden. Nadien is veel gebeurd en is het nodige duidelijk geworden met betrekking tot de beperkingen die er zijn met het oog op de beantwoording van die vragen. Zo is duidelijk geworden dat er, als er al duidelijkheid kan worden verkregen over de aard van aangetroffen celmateriaal, bijvoorbeeld dat het zou gaan om speeksel, in het geval van meerdere donors niet kan worden vastgesteld van welke van die donors dat speeksel afkomstig is. Ook is duidelijk geworden dat eventuele duidelijkheid over de hoeveelheid aangetroffen celmateriaal het onderzoek niet verder zal brengen. Niet voor niets heeft het hof in de formulering van de opdracht die is gegeven op de regiezitting van 18 mei 2017 al een voorbehoud gemaakt met de betrekking tot de mogelijkheid van het verkrijgen van duidelijkheid over de hoeveelheid en de aard van het aangetroffen celmateriaal.
Wat mij betreft is, in het licht van de redelijkerwijs beschikbare mogelijkheden, voldaan aan de door het hof gegeven opdrachten en is er geen aanleiding voor nader onderzoek.
In de visie van het openbaar ministerie is het cruciale punt dat er celmateriaal van de verdachte op [benadeelde] ’s kleding is aangetroffen en dat de verdediging hiervoor geen ontlastende verklaring heeft gegeven.
De raadsman reageert als volgt op de advocaat-generaal:
Het problematische aan het onderzoek dat is verricht door deskundige Aarts is dat een wiskundige berekening is gemaakt, zonder dat de vereiste voorbereidingsstappen zijn gezet. Verder is niet duidelijk of op in beslag genomen kledingstukken nog celmateriaal kan worden aangetroffen, want dit is niet geprobeerd. In een eerder stadium van het strafproces heeft het hof dit noodzakelijk geacht.
Volgens de advocaat-generaal heeft de verdediging geen ontlastende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van celmateriaal van mijn cliënt op de kleding van het slachtoffer. Er is een aantal maanden verstreken tussen het incident en de dag waarop mijn cliënt is aangehouden. Dit tijdsverloop heeft de herinnering van mijn cliënt aan 26 mei 2015 geen goed gedaan. Hij stelt dat hij niet de dader is en dat hij op die datum thuis is geweest. Het alternatieve scenario van de verdediging is dat iemand anders dan mijn cliënt het ten laste gelegde heeft begaan.
De advocaat-generaal reageert als volgt op de raadsman:
In reactie op de stelling van de verdediging dat de verdachte die dag zijn woning niet heeft verlaten, verwijs ik naar de wetmatigheid dat de kans op indirecte overdracht van celmateriaal afneemt naarmate het aantal handelingen volgend op het primaire contact toeneemt.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het hof wijst het verzoek om aanvullend onderzoek af. Het hof acht zich reeds voldoende geïnformeerd en neemt hierbij onder meer in aanmerking:
- het onderzoek dat in hoger beroep reeds heeft plaatsgevonden;
“ - de regiebijeenkomst van 7 december 2018, waarbij door dr. Aarts is ingegaan op het nut van, het belang bij, en de (on)mogelijkheid tot nader onderzoek naar de aard en hoeveelheid van het van de verdachte afkomstige celmateriaal dat is aangetroffen op de kleding van [benadeelde] ;
- het ontbreken van een meer gedetailleerde verklaring van de verdediging voor de aanwezigheid van celmateriaal van de verdachte op de kleding van [benadeelde] .
Op grond van het voorgaande acht het hof het verzochte aanvullend onderzoek niet noodzakelijk.”
10. Het hof heeft het door de verdediging gedane verzoek, niet onbegrijpelijk, opgevat als een verzoek tot het benoemen van een deskundige door de zittingsrechter dan wel – na een verwijzing door de zittingsrechter – door de raadsheer-commissaris. Een dergelijk verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om gebruik te maken van de in art. 315, derde lid tweede volzin, Sv dan wel een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is telkens of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.1.
11. Het hof heeft bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf toegepast. Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen, faalt het.
12. Voorts maak ik uit de toelichting op het middel op, dat de steller van het middel de opvatting is toegedaan dat de verdediging hier een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen, waarop het hof in zijn afwijzende beslissing niet heeft gerespondeerd in de zin van, zo begrijp ik, het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Om die reden zou de beslissing van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn, met name ook omdat “de verdediging aan de hand van wetenschappelijk onderzoek [heeft] bepleit dat richtlijnen hoe een bayesiaanse analyse in complexe strafzaken dient te worden uitgevoerd, niet is nageleefd en wordt verzocht om bij het aanvullende onderzoek deze richtlijnen wel in acht te nemen en dat hierdoor het onderzoek ook niet volledig is geweest”.
13. De steller van het middel ziet kennelijk over het hoofd dat het gedane aanhoudingsverzoek niet is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop de motiveringsplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv ziet. Het middel berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast merk ik op dat de vier in het artikel van Prakken en Meester geformuleerde ‘richtlijnen’ geen richtlijnen zijn in de zin van – kort gezegd – de wet of een professionele beroepsuitoefening waaraan de rapporterend deskundige gebonden is.
14. Ook overigens is het oordeel van het hof dat de noodzaak tot het (doen) van het verzochte aanvullend onderzoek niet is gebleken, naar mijn inzicht niet onbegrijpelijk, terwijl het in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, geen nadere motivering behoefde. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat het hof gemotiveerd tot uitdrukking heeft gebracht dat het zich reeds voldoende geïnformeerd acht op de door het hof genoemde gronden.
15. Zo heeft het hof in de eerste plaats gewezen op het onderzoek dat al in hoger beroep had plaatsgevonden. Daarbij zal het hof het oog hebben gehad op het NFI-rapport van 23 oktober 2015, het NFI-rapport van 10 december 2015 en het FLDO-rapport van 18 april 2016 (zie de bewijsmiddelen 9-11). Voorts stel ik vast dat het hof op de terechtzitting van 8 december 2016 het verzoek van de verdediging om aanhouding voor nader onderzoek heeft gehonoreerd. Het ging toen in ieder geval om het gevraagde onderzoek op activiteitenniveau zoals door de raadsman geformuleerd en daarnaast om onderzoek naar een mogelijk verband tussen het spoor op de mouw en de andere aangetroffen sporen. Het hof heeft de precieze onderzoeksopdracht geformuleerd in het tussenarrest van 22 december 2016 en achtte het noodzakelijk dat het NFI nader onderzoek zou verrichten naar de volgende zeven vragen:
“1. Gaat het bij het biologisch materiaal dat is aangetroffen op de buitenzijde van de achterzijde van de onderbroek (SIN AAIF6350NL#01), de buitenzijde van de achterzijde van de legging (SIN AAIF6351NL#01) en de buitenzijde van de rechtermouw van een t-shjrt (AAIF6352NL#01) om klassieke sporen (bloed, sperma, speeksel of haar) en/of om biologische contactsporen?
2. Hoeveel celmateriaal is er in de onder vraag 1 genoemde bemonsteringen aangetroffen?
3. Kunnen er ten aanzien van de onder vraag 1 genoemde sporen conclusies worden getrokken op activiteitenniveau (gaat het om een greep/aanraakspoor, secundaire/tertiaire overdracht of een andersoortig spoor)? Zo nee, kunt u aangeven welke informatie u minimaal nodig heeft om dit te beoordelen?
4. Wat kunt u zeggen over de (on)mogelijkheden van indirecte overdracht van het – met verdachte overeenkomende – DNA-materiaal, rekening houdend met onder andere het antwoord op vraag 1 en 2?
5. Gevraagd wordt om de DNA-nevenkenmerken aangetroffen in de bemonstering met SIN AAIF6352NL#01 te vergelijken met de referentieprofielen van getuige [betrokkene 1] (RABG5261NL), getuige [getuige] (RABG5311NL) en verdachte [verdachte] (RGZ759). Gevraagd wordt om, indien er een match wordt verkregen, de daarbij behorende matchkans te rapporteren.
6. Indien vraag 5 geen overeenkomst(en) oplevert: is/zijn er overeenkomst(en) tussen de onbekend gebleven donor(en) van de DNA-nevenkenmerken uit bemonstering AAIF6352NL#01 (NFI: van minimaal twee personen) en de DNA-kenmerken verkregen uit bemonstering AAIF6350NL#01C (FLDO: van minimaal drie personen)? Hiervoor zullen de bevindingen van het FLDO met betrekking tot bemonstering AAIF6350NLU01C aan het NFI beschikbaar worden gesteld.
7. Kunnen de DNA-profielen van de onbekend gebleven donoren nogmaals vergeleken worden met de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken?”
16. De formulering van de vragen 1 t/m 4 sloten aan bij de vragen zoals geformuleerd door de raadsman.2.Naar aanleiding van de zeven door het hof uitgeschreven vragen is door het NFI op 31 maart 2017 rapport uitgebracht, waarin tevens een toelichting wordt gegeven op een eerder NFI-rapport. Op de regiezitting van het hof van 18 mei 2017 is besproken welk onderzoek er eventueel nog mogelijk was en welke vragen daartoe gesteld moesten worden. In dat verband is Simone van der Soest als deskundige (van het NFI) gehoord, ook over de door het hof geformuleerde vragen. Daarop achtte het hof het noodzakelijk dat een nader onderzoek werd uitgevoerd zoals door het hof bij tussenarrest van 22 december 2016 was geformuleerd in de vragen 1, 2, 3 en 4 (in onderling verband en samenhang bezien). De te onderzoeken vraag luidde: “Is het waarschijnlijker dat het DNA van verdachte op de kleding van het slachtoffer terecht is gekomen via directe of via indirecte overdracht?” Zoals besproken met de deskundige Van der Soest, zou bij de beantwoording van deze vraag de hoeveelheid en de soort DNA worden meegenomen voor zover dat mogelijk was. Uiteindelijk is daaruit het rapport van de forensisch deskundige dr. Aarts d.d. 19 juli 2018 voortgekomen (zie bewijsmiddel 12).
17. In de tweede plaats heeft het hof bij zijn afwijzende beslissing de regiezitting van 7 december 2018 betrokken, waarin dr. Aarts is ingegaan op de door het hof genoemde punten, te weten “het nut van, het belang bij, en de (on)mogelijkheid tot nader onderzoek naar de aard en hoeveelheid van het van de verdachte afkomstige celmateriaal dat is aangetroffen op de kleding van [benadeelde] ”.
18. En in de derde plaats heeft het hof gewezen op het ontbreken van een meer gedetailleerde verklaring van de verdediging voor de aanwezigheid van celmateriaal van de verdachte op de kleding van [benadeelde] . Het is wel duidelijk dat het hof daarbij doelt op de dadersporen die op de achterzijde van de legging en op de onderbroek van [benadeelde] zijn aangetroffen.
19. Het tweede middel faalt.
Het eerste middel
20. Het eerste middel keert zich met een motiveringsklacht tegen ’s hofs verwerping van een door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
21. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 10 oktober 2019 heeft de raadsman van de verdachte bij gelegenheid van het pleidooi verweer gevoerd overeenkomstig zijn aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie (waaraan door de griffier het kenmerk 2 is gegeven). Deze pleitnotitie houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“[…]
Alternatieve scenario's
In onderhavige zaak kan niet worden uitgesloten en is het in de visie van de verdediging aannemelijk dat er alternatieve scenario's zijn voor het aantreffen van het DNA van [verdachte] op de kleding van [benadeelde] .
a. Derde verdachte
Uit de verklaring van [benadeelde] volgt dat ze aan haar rechtermouw is vastgepakt door de dader. De dader heeft in de mouw geknepen volgens [benadeelde] . Uit het onderzoek van het NFI volgt dat:
- Op deze mouw een DNA-mengprofiel is aangetroffen van minimaal twee personen;
- er geen match met het DNA-profiel van [verdachte] ;
- maar zijn er DNA-nevenkenmerken van minimaal twee personen aangetroffen, waarvan minimaal één man en gaat het om minimaal twee onbekende personen.
Als [verdachte] de dader was geweest in deze zaak, zou het voor de hand liggen dat DNA van hem was aangetroffen op de mouw.
Uit de verklaring van [benadeelde] volgt dat de man met zijn linkerhand haar rechtermouw heeft vastgepakt. [benadeelde] komt vervolgens op haar linkerzij te liggen en de man ligt achter haar ook op zijn linkerzij. Het is dan logisch/aannemelijk dat de man met zijn rechterhand de broek van [benadeelde] probeert uit te trekken, omdat zijn linkerarm wordt geblokkeerd door het lichaam van [benadeelde] .
De mens is meest rechtshandig. Naar schatting 10 tot 15 procent van de mensen is linkshandig. Met de rechterhand wordt ook vaak handen geschud. Dit zou kunnen verklaren, indien [verdachte] niet de dader is maar een onbekend gebleven derde het delict heeft gepleegd, waarom er geen DNA van [verdachte] op de mouw is aangetroffen, maar wel van een onbekende man en waarom er DNA van drie personen is aangetroffen op de onderbroek van [benadeelde] . Er is door het NFI noch door het FLDO onderzoek gedaan naar de overeenkomsten tussen de DNA op de mouw en het derde profiel op de onderbroek.
Hieruit dient te worden afgeleid dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het DNA van [verdachte] op de kleding is terechtgekomen door het plegen van het delict, terwijl het DNA van de onbekend gebleven derde daar is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is. De mogelijkheid bestaat immers eveneens dat die onbekend gebleven derde het delict heeft gepleegd, terwijl het DNA van [verdachte] op de kleding is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is, dan wel daar is terecht gekomen door middel van secundaire overdracht.
In casu kan een vergelijking worden gemaakt met een zaak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 november 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:4673. In de zaak uit Amsterdam is er een man overvallen in zijn woning door één enkele dader. Deze dader heeft tijdens de overval de broek van de aangever gehaald. Op de rand en de binnenzijde van de rechterachterzak van de broek van aangever is een DNA-mengprofiel aangetroffen. Het Hof overweegt:
'Uit de rapporten en in het bijzonder uit hetgeen door de deskundige, de heer [naam], is verklaard ter zitting, blijkt dat is aangenomen dat in het mengprofiel zichtbaar zijn het volledig DNA-profiel van het slachtoffer, en daarnaast zwak aanwezige DNA-kenmerken van tenminste twee andere personen. Handmatige vergelijking van deze DNA-kenmerken in de DNA-databank leverde een match op met het DNA-profiel van de verdachte. Daarnaast zijn, aldus de deskundige, nog de kenmerken van een tweede persoon zichtbaar die echter niet nader zijn onderzocht. Desgevraagd verklaarde hij dat deze laatste kenmerken niet als achtergrond-DNA kunnen worden beschouwd.
Het hof concludeert bij deze stand van zaken dat uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek volgt dat naast het slachtoffer twee andere personen aan het celmateriaal hebben bijgedragen van wie - gelet op de feitelijke context - slechts één als donor tijdens de overval kan worden beschouwd. Nu uit de rapportages van het NFI geen gegevens naar voren komen die op activiteitniveau een onderscheid mogelijk maken van deze beide profielen levert het onderzoek van het NFI onvoldoende bruikbaar bewijsmateriaal voor hetgeen de verdachte is ten laste gelegd.
Niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het DNA van de verdachte in de broekzak is terechtgekomen door het plegen van het delict, terwijl het DNA van de onbekend gebleven derde daar is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is. De mogelijkheid bestaat immers eveneens dat die onbekend gebleven derde het delict heeft gepleegd, terwijl het DNA van de verdachte bij de broekzak is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is, dan wel daar is terecht gekomen door middel van secundaire overdracht.
Er zijn geen andere bewijsmiddelen die wijzen in de richting van de verdachte. Aan het telecom-onderzoek kan geen belastende betekenis worden toegekend, en datzelfde geldt voor de weinig specifieke beschrijvingen die de getuigen van de dader hebben gegeven. '
In de zaak [verdachte] moet eveneens worden vastgesteld:
- Dat er op basis van de verklaringen van de getuigen maar één dader is geweest;
- dat er op de onderbroek van [benadeelde] een DNA-mengprofiel is vastgesteld afkomstig van ten minste drie personen;
- dat uit de rapportages van het NFI en FLDO volgt dat er geen gegevens naar voren komen die op activiteitenniveau onderscheid mogelijk maken;
- dat er eveneens geen andere bewijsmiddelen die wijzen in de richting van [verdachte] .
In casu kan er niet met zekerheid worden vastgesteld dat het DNA van [verdachte] op de kleding van [benadeelde] terecht is gekomen door het plegen van het delict, terwijl het DNA van de onbekend gebleven derde daar is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict is gerelateerd. De onbekend gebleven derde kan het delict ook hebben gepleegd.
b. Indirecte overdracht
'Uit de verklaring van [verdachte] en zijn moeder volgt dat hij een zusje heeft in de leeftijd van [benadeelde] en dat het zusje van [verdachte] zeer regelmatig in de buurt speelt waar de gebeurtenissen van 26 mei 2015 hebben plaatsgevonden. De moeder van [verdachte] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het zusje van [verdachte] mogelijk op maandag 25 mei 2015 bij het vriendinnetje heeft gespeeld woonachtig aan de [c-straat] in [plaats] . Deze woning is 350 meter gelegen van de woning van waar [benadeelde] op 26 mei verbleef. Niet kan worden uitgesloten dat er biologische contactsporen via het zusje van [verdachte] zijn overgedragen op de kleding van [benadeelde] . Dit kan via direct contact zijn geweest tussen het zusje van [verdachte] en [benadeelde] , maar ook via indirect contact via een schommel, skelter, enzovoort.
c. Contaminatie voor en tijdens veiligstellen
Uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen betreffende het veiligstellen van de sporen blijkt dat [benadeelde] voordat de politie ter plaatse was, meerdere keren geknuffeld is door haar moeder. Daarnaast zou zij ook door vriendinnen, moeders van vriendinnen, haar broertje en opa en oma zijn aangeraakt. Niet kan worden uitgesloten dat er bij het knuffelen en troosten van [benadeelde] sporen zijn overgedragen op de legging en band van de onderbroek.
Bovendien kan niet worden uitgesloten dat er sprake is geweest van contaminatie bij het veiligstellen van de kleding van [benadeelde] waardoor sporen van de legging op de band van de onderbroek terecht zijn gekomen. Immers, het bemonsteren van biologische contactsporten moet onder stringente condities gebeuren. Uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen betreffende het veiligstellen van de sporen blijkt dat [benadeelde] zelf haar legging en onderbroek heeft uitgetrokken. De mogelijkheid bestaat dat de onderbroek en legging bij het uittrekken contact hebben gemaakt waardoor er contaminatie van de sporen heeft plaatsgevonden. Dat er DNA is aangetroffen op de band van de onderbroek, hoeft derhalve niet te betekenen dat dat DNA er op de band van de onderbroek heeft gezeten op het moment dat de kleding werd uitgetrokken. Immers, uit een DNA-mengprofiel is niet vast te stellen hoe en in welke volgorde (in tijd) het celmateriaal van de verschillende personen op (het betreffende monster van) het stuk van overtuiging is terechtgekomen.
Gezien de huidige stand van zaken van het onderzoek en de alternatieve scenario's die niet kunnen worden uitgesloten, kan er simpelweg niet worden uitgesloten dat het DNA van [verdachte] , via via, mogelijk via een derde, is overgebracht op de kleding van [benadeelde] .
Zoals ik heb bepleit in het verzoek tot aanhouding en verwijzing naar de raadsheer-commissaris bestaat in de wetenschap en in de rechtspraktijk discussie over het gebruik van kansrekening, en over de zogenaamde regel van Bayes in het bijzonder bij strafrechtelijke bewijzen. In de conclusie van het artikel van Prakken en Meester wordt te kennen gegeven dat de wetenschap geen beproefde en algemeen aanvaardbare methode voor de toepassing van Bayesiaans denken in complexe strafzaken biedt. Ook is niet voldaan aan de richtlijnen voor een betrouwbaar onderzoek die door Prakken en Meester worden gegeven.
Dit is juist wel de methode die is toegepast in deze zaak. Bij het beoordelen van het rapport valt op dat bij de evaluatie van de onderzoeksresultaten een beperking wordt gemaakt tot een bespreking van de omstandigheden die een belangrijke rol spelen bij het bepalen van de bewijskracht van de verkregen onderzoeksresultaten. Indien naar de voetnoten bij de bevindingen alle vijf de gedachtestreepjes wordt gekeken lijkt het deskundigenoordeel alleen/vooral te worden gebaseerd op de literatuur waarnaar wordt verwezen. Dit wordt ook bevestigd in de e-mail van de deskundige van 28 september 2018. Een eigen, op de onderhavige zaak toegespitst deskundigenoordeel of een koppeling tussen het eigen oordeel en de literatuur volgt niet uit het onderzoek.
Daar komt bij dat de input voor het onderzoek onvolledig is geweest, in die zin dat niet alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegenomen in de analyse. Ook hiervoor verwijs ik naar mijn pleitaantekeningen met het verzoek tot aanhouding. De analyse en het waarschijnlijkheidsoordeel is derhalve niet volledig geweest. Uit voetnoot vijf volgt dat de kans dat een bepaalde hypothese waar is ook afhangt van informatie buiten het forensische expertiseterrein van de deskundige en valt daardoor buiten de reikwijdte van het rapport van Aarts. Van een multidisciplinair onderzoek is geen sprake geweest en wederom moet geconcludeerd worden dat het onderzoek onvolledig is.
Ook wijs ik uw gerechtshof in verband met het gebruik van de Bayesiaanse methode in het strafrecht op:
- Zaak zes van Breda. ECLI:NL:GHDHA:2015:2860. Het gerechtshof Den Haag overweegt: "... dat de betrouwbaarheid van voormelde methode en daarmee van de uit het gebruik van deze methode voortvloeiende uitkomsten naar de huidige stand van de wetenschap te onzeker is voor daadwerkelijke toepassing in een complexe strafzaak als de onderhavige. Om deze reden heeft het hof de conclusie(s) uit voormelde rapportage van dr. Alkemade bij de beoordeling van het bewijs dan ook geheel buiten beschouwing gelaten."
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWV:2016:3060) de rechtbank overweegt: “De berekening van Derksen waaruit zou blijken dat verdachte - kort gezegd - waarschijnlijk onschuldig is, is gemaakt volgens de theorema van Bayes. Daarmee is een - naar het oordeel van de rechtbank - niet onomstreden regel uit de kansrekening gebruikt voor de strafrechtelijke waarheidsvinding waarvan de uitkomst in hoge mate afhangt van de selectie en waardering van de bewijsmiddelen die door Derksen is gemaakt.
De rechtbank sluit niet uit dat deze methode, mits juist toegepast, een hulpmiddel kan zijn bij de waarheidsvinding, maar de uiteindelijke beantwoording van de vraag of een tenlastegelegd feit wettig en overtuigend kan worden bewezen, is geen vraag die zich leent voor kansrekening. De beantwoording van die vraag is en blijft voorbehouden aan de rechter. Daarbij komt dat de rechtbank in deze zaak een andere selectie en waardering van de bewijsmiddelen maakt dan Derksen.
De rechtbank laat om bovengenoemde redenen de rapporten van Derksen buiten beschouwing bij de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv …”
- Brandstichting Oosterland Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2016:5165). Het gerechtshof overweegt: 'Bayesiaanse analyse: Het hof heeft het rapport van dr. F.J.M. Alkemade, gelet op de tegenwerpingen van prof. dr. mr. H. Prakken in het tegenonderzoek, niet laten bijdragen aan het oordeel van het hof omtrent de bewezenverklaring.'.
Ik vraag uw gerechtshof dan ook gelet op hetgeen ik zojuist heb bepleit om het rapport van deskundige Aarts buiten beschouwing te laten bij de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 SV.
Mocht uw gerechtshof het rapport wel bruikbaar en betrouwbaar vinden, wijs ik op de ordegrootte van bewijskracht die aan de conclusie is verbonden. Er wordt gesproken over véél waarschijnlijker tot zeer veel waarschijnlijker waarbij de ordegrootte varieert van 100 tot en met 1.000.000. Dit is een grote variatie. Daar komt bij dat er geen uitspraak wordt gedaan over de waarschijnlijkheid van de hypothesen zelf. Alleen over de waarschijnlijkheid van de verkregen onderzoeksresultaten indien de hypothesen waar zijn. Het aangetroffen DNA is daarbij het enige bewijsmiddel dat naar [verdachte] wijst. Zoals bepleit bevat het dossier veel contra-indicaties voor betrokkenheid van cliënt. Er is bovendien eerder door uw gerechtshof vastgesteld dat onderzoek niet volledig is geweest en dat er noodzaak bestond tot aanvullend onderzoek naar het DNA. Deze opheldering is er niet gekomen. Alles in samenhang bezien leidt er in de visie van de verdediging toe dat er twijfel is en bij twijfel dient te worden vrijgesproken.”
22. Het hof heeft dit verweer in zijn bewijsoverweging samengevat en verworpen. Ik verwijs daarvoor naar randnummer 5.
23. Volgens de steller van het middel heeft het hof alleen te kennen gegeven dat het geen redenen ziet om te twijfelen aan wat door deskundige Aarts is gerapporteerd in zijn rapport van 19 juli 2018 en dat het diens bevindingen en conclusies overneemt, en behoefde het oordeel van het hof nadere motivering, die ontbreekt, gelet op hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht “ter grondslag aan het verzoek tot terzijde schuiven van het rapport”.
24. Hetgeen ter zake is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Kennelijk heeft ook het hof het verweer van de verdediging als zodanig verstaan.3.
25. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof wat betreft zijn beslissing niet de redenen heeft opgegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid, mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft immers uitvoerig uiteengezet waarom het de verdediging niet volgt in haar gedachtegang met betrekking tot de door haar geopperde alternatieve scenario’s. In de weerlegging van het standpunt van de verdediging heeft het hof allereerst de resultaten van het DNA-onderzoek aangehaald. Voorts heeft het hof erop gewezen dat – naar aanleiding van het verweer van de verdediging – aan de forensisch deskundige dr. Aarts de door het hof genoemde hypothesen zijn voorgelegd en heeft het in zoveel woorden aangehaald wat dr. Aarts daarover heeft gerapporteerd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het geen redenen ziet aan de bevindingen van dr. Aarts te twijfelen en dat het om die reden de bevindingen en conclusies van dr. Aarts overneemt. Daarin ligt besloten dat het hof deze bevindingen en conclusies op haar merites heeft beoordeeld en daar kennelijk geen onduidelijkheden of aan twijfel onderhevige punten heeft ontwaard. Het daarin vervatte oordeel van het hof dat het rapport van dr. Aarts in zoverre gebruikt kan worden voor het bewijs is niet onbegrijpelijk en kan verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst. De jurisprudentiële voorbeelden, die de raadsman in zijn pleitnotitie geeft, doen daaraan niet af.
26. Ik merk tot slot op dat, anders dan de steller van het middel in navolging van de raadsman in zijn pleidooi lijkt te menen, het aangetroffen DNA niet het enige bewijsmiddel is dat naar de verdachte wijst. Ik wijs op de verklaringen van [benadeelde] , van de andere kinderen en van de verdachte, alsook de eigen waarneming van het hof.
27. Uit het voorgaande volgt dat het naar voren gebrachte standpunt van de verdediging niet op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden is verworpen. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het eveneens.
28. Het middel faalt.
Slotsom
29. De middelen falen en kunnen, lijkt mij, beide worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2021
Onder de eerste vier gedachtestreepjes op p. 6 van de, op de terechtzitting van 8 december 2016 door hem overgelegde, pleitnota.
De Hoge Raad pleegt zich op dat punt neer te leggen bij de uitleg die de feitenrechter heeft gegeven aan wat op de terechtzitting is aangevoerd, aldus Van Dorst. Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, p. 196.