Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-10-2019, nr. 21-003701-16
ECLI:NL:GHARL:2019:8926
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-10-2019
- Zaaknummer
21-003701-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:8926, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑10‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:788
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:391
Uitspraak 24‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Aanranding van een (op dat moment) achtjarig meisje, voorafgegaan en vergezeld van geweld. De verdachte heeft het meisje de struiken in getrokken en haar naar de grond gewerkt, haar legging en onderbroek omlaag getrokken, haar billen betast en haar op haar mond gekust. DNA-bewijs. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. De vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot het bedrag van € 1.600,-, waarvan € 1.500,- strekt tot vergoeding van immateriële schade.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003701-16
Uitspraak d.d.: 24 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2016 in de strafzaak met parketnummer 05-860176-15 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1990] ,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen naar voren is gebracht door de verdachte en zijn raadsman, mr. M.W.J. Rosendaal.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw recht doen, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg, ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 26 mei 2015 te Ede, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met [slachtoffer] (geboren op [2006] ), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) te plegen die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , welk feit door hem is voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd door geweld, immers heeft hij die [slachtoffer] bij haar arm vastgepakt en/of in de struiken/bosschages getrokken en/of op de grond getrokken/geduwd/gelegd en/of haar broek/onderbroek naar beneden getrokken en/of is hij tegen haar aan gaan liggen en/of heeft hij haar onderlichaam (te weten billen en/of vagina) betast en/of haar op haar mond gekust, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 26 mei 2015 te Ede door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door haar arm vast te pakken en/of haar in de struiken/bosschages te trekken en/of haar op de grond te trekken/duwen/leggen en/of haar broek naar beneden te trekken en/of tegen haar te gaan liggen, [slachtoffer] (geboren op [2006] ) heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het vastpakken/betasten van haar onderlichaam (billen/vagina) en/of het kussen op haar mond;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 26 mei 2015 te Ede met [slachtoffer] , geboren op [2006] , die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het naar beneden trekken van haar (onder)broek en/of het betasten van haar onderlichaam (billen/vagina) en/of het kussen op haar mond.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Met de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Daarom zal het hof de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer, strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, omdat er onvoldoende bewijs is om vast te kunnen stellen dat de verdachte degene is geweest die het ten laste gelegde heeft begaan. Volgens de raadsman kan niet worden uitgesloten dat het aangetroffen DNA-materiaal van de verdachte via indirecte overdracht op de legging en onderbroek is terechtgekomen. De raadsman heeft in dit verband twee (alternatieve) scenario’s naar voren gebracht volgens welke deze indirecte overdracht kan hebben plaatsgevonden. Een van deze alternatieve scenario’s houdt in dat het ten laste gelegde is begaan door een onbekend persoon en dat die onbekende dader het celmateriaal van de verdachte heeft overgedragen op de legging en onderbroek. Het andere naar voren gebrachte alternatief scenario houdt in dat de overdracht van het celmateriaal van de verdachte op de legging en onderbroek heeft plaatsgevonden via het zusje van verdachte, omdat zijn zusje regelmatig speelt in de buurt waar het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden. Deze overdracht kan op directe wijze hebben plaatsgevonden, dus door direct contact tussen verdachtes zusje en het slachtoffer, of op indirecte wijze, via bijvoorbeeld een speelvoorwerp zoals een schommel of skelter, aldus de raadsman. Het DNA-onderzoek is volgens de raadsman onvolledig geweest.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit het strafdossier volgt dat de dader de achterzijde van de legging en de onderbroek van het slachtoffer deels omlaag heeft getrokken.
Op grond van DNA-onderzoek is het volgende komen vast te staan:
- In de bemonsteringen van de achterzijde van de buitenkant van de legging van het slachtoffer is een consensus DNA-mengprofiel aangetroffen. Dit DNA kan –
naast DNA van het slachtoffer – DNA bevatten dat afkomstig is van de verdachte. Daarbij is de hypothese dat het mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van verdachte en een onbekend persoon niet verwant zijnde aan verdachte meer dan 10 miljard keer waarschijnlijker dan de hypothese dat het mengprofiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van twee onbekende personen, niet verwant zijnde aan verdachte.
- -
In de bemonsteringen van de achterzijde van de buitenkant van de onderbroek van het slachtoffer is eveneens een consensus DNA-mengprofiel aangetroffen. Dit DNA kan – naast DNA van het slachtoffer – DNA bevatten dat afkomstig is van de verdachte. Ten aanzien van het DNA-mengprofiel is een RMNE (Random Man Not Excluded) bepaald. Deze waarde geeft een indicatie van de kans dat een willekeurig gekozen persoon niet kan worden uitgesloten als mogelijke donor van het in het spoor aanwezige celmateriaal. Deze waarde is voor dit spoor minder dan 1 op 1 miljard.
- -
In de bemonsteringen van de binnenzijde van de tailleband van de onderbroek en de binnenzijde van de tailleband van de legging is DNA aangetroffen van het slachtoffer zelf.
- -
In de bemonsteringen van de onderbroek en van de legging is mogelijk een relatief geringe hoeveelheid DNA aanwezig van minimaal één andere persoon. Omdat de betreffende pieken niet geschikt zijn voor vergelijkend DNA-onderzoek, kan niet worden vastgesteld van wie dit DNA afkomstig is.
- -
In de bemonstering van de rechtermouw is – naast DNA van het slachtoffer zelf – DNA aangetroffen van minimaal twee onbekende personen. Er is geen DNA aangetroffen van de verdachte in deze bemonstering.
Naar aanleiding van het verweer van de verdediging zijn aan forensisch deskundigedr. L.H.J. Aarts door de rechter-commissaris de volgende hypothesen voorgelegd:
- -
Hypothese A: verdachte heeft het slachtoffer op 26 mei 2015 bij de arm gepakt en haar onderbroek en legging naar beneden getrokken.
- -
Hypothese B: een onbekende man heeft het slachtoffer op 26 mei 2015 bij de arm gepakt en haar onderbroek en legging naar beneden getrokken. Verdachte is niet bij deze handelingen betrokken geweest.
De deskundige Aarts is in zijn rapport van 19 juli 2018 ingegaan op deze twee hypothesen. Hij heeft onder meer het volgende gerapporteerd:
- “ “Verdachte en slachtoffer hebben voor 26 mei 2015 geen direct lichamelijk contact met elkaar gehad en zijn niet op dezelfde locaties geweest. Het zusje van verdachte speelt wel regelmatig op plaatsen nabij de school van het slachtoffer. Daarbij bestaat de mogelijkheid van indirecte overdracht van DNA van de verdachte via zijn zusje naar een onbekend voorwerp/plaats nabij de school en vervolgens naar de legging en de onderbroek van het slachtoffer.
Uit wetenschappelijke studies blijkt dat de kans op indirecte overdracht van DNA onder meer afhangt van de aard en hoeveelheid oorspronkelijk aanwezig celmateriaal (van de primaire donor) en van de aard en intensiteit van het primaire contact (i.c. het contact tussen verdachte en zijn zusje) en van daaropvolgende contacten (i.c. het contact van het zusje met voorwerpen en of personen). Deze kans neemt zeer snel af naarmate de verstreken tijd en het aantal handelingen dat volgt op het primaire contact toeneemt. Op grond van bovenstaande wordt de kans op het aantreffen van DNA van de verdachte in de bemonsteringen van zowel de legging als de onderbroek als gevolg van indirecte overdracht beoordeeld als zeer klein. Daarbij wordt opgemerkt dat geen wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn om dergelijke zeer kleine kansen nauwkeurig te beoordelen.”
- “ “Het slachtoffer heeft de kleding de hele dag gedragen en heeft daarbij contact gemaakt met verschillende locaties en met verschillende mensen. Op grond hiervan en op grond van wetenschappelijk onderzoek wordt de kans op het aantreffen van ‘achtergrond-DNA’ (niet-delict gerelateerd DNA van onbekende personen) in de bemonstering van het T-shirt beoordeeld als betrekkelijk groot.”
(het hof heeft de in de geciteerde tekst opgenomen voetnootverwijzen niet overgenomen.)
Concluderend acht deskundige Aarts de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek veel waarschijnlijker tot zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese A waar is, dan wanneer hypothese B waar is.
Het hof ziet geen redenen om te twijfelen aan wat door deskundige Aarts is gerapporteerd in zijn rapport van 19 juli 2018 en neemt diens bevindingen en conclusies over.
Naar het oordeel van het hof kan aan de hand van het uitgevoerde DNA-onderzoek worden geconcludeerd dat de aan de achterzijde van de legging en de onderbroek aangetroffen DNA-sporen dadersporen betreffen, gelet op het feit dat de dader de legging en de onderbroek op die plaatsen omlaag heeft getrokken. Het hof is verder van oordeel dat op basis van het aangetroffen DNA-materiaal van de verdachte en de hiervoor aangehaalde bevindingen en conclusies uit het rapport van deskundige Aarts, de door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario’s niet aannemelijk zijn geworden.
In het voorgaande ligt besloten dat wat de raadsman heeft betoogd over het uitgevoerde DNA-onderzoek (dat dit niet volledig zou zijn geweest) wordt verworpen.
De dadersporen die hebben geleid naar de verdachte vinden verder voldoende ondersteuning in de door het slachtoffer en de getuigen ( [naam 1] , het broertje van het slachtoffer, en [naam 2] en [naam 3] , de vriendinnetjes van het slachtoffer) opgegeven signalementen van de dader om tot een bewezenverklaring te komen. De opgegeven signalementen komen in voldoende mate overeen met het uiterlijk van de verdachte ten tijde van het feit.
Conclusie
Concluderend verwerpt het hof het verweer van de verdediging en acht het hof bewezen dat de verdachte degene is die het ten laste gelegde heeft begaan.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 26 mei 2015 te Ede door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door haar arm vast te pakken en/of haar in de struiken/bosschages te trekken en/of haar op de grond te trekken/duwen/leggen en/of haar broek naar beneden te trekken en/of tegen haar te gaan liggen, [slachtoffer] (geboren op [2006] ) heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het vastpakken/betasten van haar onderlichaam (billen/vagina) en/of het kussen op haar mond.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, begaan tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar en voorafgegaan en vergezeld van geweld.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte dezelfde straf zal opleggen als de rechtbank, met in aanvulling daarop een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft in verband met de straftoemeting aangevoerd dat de rechtbank een zwaardere straf heeft opgelegd dan in soortgelijke zaken gebruikelijk is. Verder heeft de raadsman het hof verzocht rekening te houden met de duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep. Concluderend heeft de raadsman het hof verzocht te volstaan met een gevangenisstraf waarvan de duur maximaal gelijk is aan die van het voorarrest.
Oordeel hof
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (kort gezegd) het aanranden van een destijds achtjarig meisje. Nabij een schoolgebouw, waar het meisje voor een schoolproject regenwormen aan het zoeken was, heeft hij haar de struiken in getrokken en haar naar de grond gewerkt, haar legging en onderbroek omlaag getrokken, haar billen betast en haar op haar mond gekust. Het spreekt voor zich dat dit voor het jonge slachtoffer een zeer beangstigende ervaring moet zijn geweest. Het is algemeen bekend dat jonge slachtoffers van een ernstig zedenmisdrijf een reëel risico lopen op langdurige psychische klachten of een verstoring van hun seksuele ontwikkeling.
De impact van misdrijven als het bewezen verklaarde reikt echter verder dan de kring van direct betrokkenen. Het bewezen verklaarde komt overeen met het onder veel ouders voorkomende schrikbeeld dat haar of zijn kind door een wildvreemde de struiken in wordt getrokken en daar wordt aangerand of erger. Ook ouders en kinderen die zelf nooit iets dergelijks hebben meegemaakt, kunnen daardoor angstgevoelens krijgen.
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 5 september 2019 blijkt dat de verdachte al eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een zedenmisdrijf. Hoewel het hof deze eerdere veroordeling niet in strafverzwarende zin zal meewegen – het eerdere misdrijf mag als minder ernstig worden beschouwd dan het bewezen verklaarde, zoals ook blijkt uit de straf die daarvoor is opgelegd – is het hof bezorgd over het feit dat het niet de eerste keer is geweest dat de verdachte seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond.
Gelet op de aard van het bewezen verklaarde, de leeftijd van het slachtoffer en de bredere maatschappelijke impact van misdrijven zoals het bewezen verklaarde, is het hof van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is. Het hof zal deze straf opleggen voor de duur van twaalf maanden. Aangezien dit korter is dan de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, is er geen ruimte voor een voorwaardelijk strafdeel, zoals gevorderd door de advocaat-generaal.
Geen overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep ruim drie jaar en drie maanden heeft geduurd. Het hoger beroep is immers ingesteld op 30 juni 2016 en dit arrest wordt gewezen op 24 oktober 2019. Naar het oordeel van het hof is er echter geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn (in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM). Hiertoe overweegt het hof dat al in december 2016 een begin is gemaakt met het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en dat het tijdverloop nadien in belangrijke mate het gevolg is geweest van het uitgebreide nader onderzoek dat heeft plaatsgevonden op verzoek van de verdediging. Dit nader onderzoek behelsde immers onder meer dat:
deskundigenrapporten zijn uitgebracht,
een regiezitting heeft plaatsgevonden waarop een deskundige is gehoord,
buiten de terechtzitting om is gecorrespondeerd tussen raadsheer-commissaris, advocaat-generaal, raadsman en deskundige en
een regiebijeenkomst heeft plaatsgevonden waarop overleg heeft plaatsgevonden tussen de genoemde betrokkenen.
Gelet op de omvang van dit nader onderzoek is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet onredelijk lang heeft geduurd.
Vordering van benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering die strekt tot schadevergoeding tot het bedrag van € 2.850,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Daarvan strekt € 350,52 tot vergoeding van materiële schade en € 2.500,- tot vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, en wel tot het bedrag van€ 2.650,52. Het niet-toegewezen onderdeel van de vordering (ter waarde van € 200,-) betreft een voorschot op kosten voor een eventuele therapie naar aanleiding van klachten die voortvloeien uit het bewezen verklaarde.
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting van 10 oktober 2019 te kennen gegeven dat het niet-toegewezen onderdeel van de vordering in hoger beroep niet wordt gehandhaafd.
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen. Subsidiair heeft hij bepleit dat het hof in geval van bewezenverklaring de vordering niet zal toewijzen voor zover deze strekt tot vergoeding van immateriële schade.
Het hof zal de vordering gedeeltelijk toewijzen, en wel tot een bedrag van € 1.600,-. Daarvan strekt € 100,- tot vergoeding van materiële schade en € 1.500,- tot vergoeding van immateriële schade. Meer in het bijzonder beslist en overweegt het hof het volgende.
Materiële schade
Het hof zal de vordering toewijzen voor zover deze strekt tot vergoeding van kledingkosten (€ 75,-) en telefoonkosten (€ 25,-).
Het deel van de vordering dat ziet op de vergoeding van reiskosten (€ 25,14 + 25,38) zal worden afgewezen, nu dit niet toewijsbaar is als rechtstreekse schade ten gevolge van het bewezen verklaarde.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat € 1.500 een billijke vergoeding is van de immateriële schade die de benadeelde partij heeft geleden ten gevolge van het bewezen verklaarde.
Wat het meer gevorderde betreft is het hof van oordeel dat een goede beoordeling hiervan nader onderzoek vergt, wat een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. In zoverre verklaart het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en zal het hof bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wettelijke rente
Het hof zal bepalen dat het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden tot aan de dag der voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, welke het hof tot aan de datum van deze uitspraak zal begroten op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen, als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij zal het hof bepalen dat de verplichting tot schadevergoeding bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door 26 dagen hechtenis, waarbij de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63, 246 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.600,00 (duizend zeshonderd euro), bestaande uit € 100,00 (honderd euro) ter vergoeding van materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van€ 50,52 (vijftig euro en tweeënvijftig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.600,00 (duizend zeshonderd euro), bestaande uit € 100,00 (honderd euro) ter vergoeding van materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter vergoeding van immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 26 (zesentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 26 mei 2015.
Aldus gewezen door
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. A. van Waarden en mr. M. Schoemaker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier,
en op 24 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.