Zie voor een voorbeeld van door de Hoge Raad in stand gelaten beslissing van het hof niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9031, NJ 2010/131 met uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Aben. Zie voorts A.H. Sas ‘Schadevergoeding via de strafrechtelijke procedure’ in: J. Wildeboer & S. Brinkhorst (red.), Handboek Personenschade, elektronische versie (actueel t/m 5 maart 2020), paragraaf 4070.6.2 (Samenloop met een civiele procedure).
HR, 22-11-2022, nr. 20/03733
ECLI:NL:HR:2022:1718
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2022
- Zaaknummer
20/03733
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1718, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2242
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:787
ECLI:NL:PHR:2022:787, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1718
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑07‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0236
NJ 2023/60 met annotatie van W.H. Vellinga
PS-Updates.nl 2022-0571
Uitspraak 22‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg, art. 300.2 Sr. Vordering benadeelde partij in strafzaak na eerder civiel vonnis over dezelfde schade. Gezag van gewijsde, art. 236.1 Rv. Staat onherroepelijk oordeel civiele rechter in de weg aan ontvankelijkheid vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel? Aan onherroepelijk geworden uitspraak van strafrechter komt gezag van gewijsde toe ex art. 236.1 Rv v.zv. daarin vordering b.p. (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen (vgl. HR:2019:793). Ook aan onherroepelijk geworden uitspraak van civiele rechter komt gezag van gewijsde toe v.zv. daarin vordering b.p. (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen. Als vordering met kracht van gewijsde is afgewezen en afwijzing erop is gebaseerd dat voor vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat beslissingen aangaande ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent o.m. dat bij beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in eerdere procedure niet ter staving van gestelde grondslag zijn aangevoerd, in ander geding niet alsnog i.h.k.v. dezelfde grondslag aan vordering ten grondslag kunnen worden gelegd (vgl. HR:2020:2099). Gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast. Partij die gezag van gewijsde van eerdere onherroepelijke uitspraak wil laten gelden, moet zich daarop beroepen (vgl. HR:2004:AP6874). Hof heeft vastgesteld dat in uitspraak Ktr de vordering b.p., waaraan ten grondslag lag het in strafzaak aan verdachte tlgd. feit, is afgewezen en dat die uitspraak onherroepelijk is geworden. Uit pleitnota van raadsman volgt dat verdachte zich in deze procedure op gezag van gewijsde van die uitspraak heeft beroepen. Omdat uit vonnis Ktr. kan worden afgeleid dat voor vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan, had hof de b.p. dan ook n-o moeten verklaren in zijn vordering. HR doet zaak zelf af. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. beslissing m.b.t. vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel en niet-ontvankelijkverklaring b.p. in vordering. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03733
Datum 22 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2020, nummer 22-004412-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.M. Lintz, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft E.A. Breetveld, advocaat te ’sGravenhage, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [benadeelde] ontvankelijk is in zijn vordering en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, terwijl over deze vordering al een onherroepelijk oordeel was gegeven door de civiele rechter.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, gepleegd op 21 april 2018.
2.2.2
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.061,31 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, en voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 561,31 ter zake van materiële schade en € 10.000,00 ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
(...)
De vordering is namens de verdachte betwist.
Daarbij is aangevoerd dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat over de thans gevorderde schade reeds tussen partijen is geprocedeerd bij de civiele rechter, waarbij de vordering is afgewezen.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman van de verdachte een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam met zaaknummer: 7916224 CV EXPL 19-30939 en met uitspraakdatum: 3 januari 2020, overgelegd.
Daaruit blijkt dat een procedure is gevoerd tussen de benadeelde partij als eiser ‘de vader’ en de verdachte als gedaagde ‘de zoon’. Het geschil betreft de gestelde zware mishandeling op 21 april 2018. Gevorderd wordt een verklaring voor recht dat de zoon onrechtmatig jegens de vader heeft gehandeld en de zoon te veroordelen tot betaling van de schade die de vader daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, € 25.000,00 niet te boven gaand. De zoon heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Nu de vader als eisende partij noch zijn gemachtigde zijn verschenen op de mondelinge behandeling van 21 november 2019, teneinde ten overstaan van de kantonrechter hetgeen is voorgevallen op 21 april 2018 tot klaarheid te brengen, is dat in zijn nadeel uitgelegd en is de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.Het vonnis is onherroepelijk.
Het hof stelt voorop dat artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt welke de gronden zijn waarop een benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Nu aan die voorwaarden is voldaan, is de vordering van de benadeelde partij in deze zaak ontvankelijk, in de zin dat het hof daarvan kennis zal nemen.
Het voormelde vonnis van de kantonrechter maakt dat niet anders. Inhoudelijk/materieel heeft de kantonrechter geen oordeel geveld over de gestelde schade zodat de benadeelde partij reeds daarom een gerechtvaardigd belang heeft bij het opnieuw instellen van de vordering tot schadevergoeding. Verder bestaat er civielrechtelijk geen absoluut procesrechtelijk beginsel inhoudende een algemeen geldend verbod op herhaling van proceshandelingen in die zin dat het recht om een bepaalde rechtsvordering in te stellen (het vorderingsrecht) teniet is gegaan, doordat een eiser al eerder op dezelfde gronden eenzelfde vordering heeft ingesteld (die al dan niet door de rechter inhoudelijk is berecht); een zo genaamd beginsel van ‘ne-bis-in-idem’.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het procesverbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“VORDERING B.P.
(...)
Niet-ontvankelijk vanwege onherroepelijke civiele uitspraak over precies dezelfde vordering;
zoals afwijzing door de strafrechter de gang naar de burgerlijke rechter blokkeert, blokkeert afwijzing door de civiele rechter de gang naar de strafrechter.”
2.2.4
Bij de stukken bevindt zich het in het cassatiemiddel bedoelde onherroepelijke vonnis van de kantonrechter. Dit vonnis houdt onder meer in:
“2. Het geschil
2.1
De vader stelt dat de zoon hem op 21 april 2018 zwaar mishandeld heeft, met letsel tot gevolg. De vader vordert voor recht te verklaren dat de zoon onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en hem (de zoon) te veroordelen tot betaling van de schade die de vader daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, € 25.000,00 niet te boven gaand, met veroordeling van de zoon tot betaling van een voorschot van € 5.000,00.
2.2
De zoon voert verweer tegen de vordering.
2.3
Voor zover voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de stellingen waarmee de vader en de zoon de vordering en het verweer daartegen (verder) onderbouwen.
3. De beoordeling
(...)
3.3
Als de zoon een onrechtmatige daad pleegt jegens de vader, bijvoorbeeld de vader mishandelt, die hem (de zoon) kan worden toegerekend, moet de zoon de schade die de vader daardoor lijdt vergoeden (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). De vader en de zoon zijn het er in ieder geval over eens dat tussen hen op 21 april 2018 het nodige is voorgevallen. De vader noemt het kort gezegd mishandeling, de zoon houdt het op een worsteling.
3.4
Om tot het oordeel te kunnen komen dat de zoon jegens de vader onrechtmatig heeft gehandeld, en hem te veroordelen tot betaling van de eventuele schade die de vader daardoor lijdt, moet op zijn minst duidelijk zijn wat er op 21 april 2018 nu precies tussen de vader en de zoon is voorgevallen. De kantonrechter heeft de vader en de zoon daarom uitgenodigd hier ter zitting over te komen praten. De zoon heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De vader niet. De vader is niet op de mondelinge behandeling verschenen en heeft ook niets meer van zich laten horen.
3.5
In het tussenvonnis van 1 oktober 2019 waarin een mondelinge behandeling is bepaald, staat dat als een partij niet verschijnt op de mondelinge behandeling, dit in zijn nadeel kan worden uitgelegd. Dat de vader niet is verschenen op de mondelinge behandeling van 21 november 2019 wordt in die zin in zijn nadeel uitgelegd dat de vordering van de vader als onvoldoende onderbouwd zal worden afgewezen.
3.6
De vader is de in het ongelijk gestelde partij.
(...)
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af.”
2.3
“1. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
(...)
3. Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast.”
2.4
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van artikel 236 lid 1 Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.5). Ook aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de civiele rechter komt gezag van gewijsde toe voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.
2.5.1
Als een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. (Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, rechtsoverweging 3.1.4.)
2.5.2
Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast. De partij die het gezag van gewijsde van een eerdere onherroepelijke uitspraak wil laten gelden, moet zich daarop beroepen. (Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, rechtsoverweging 3.3.5.)
2.6
Het hof heeft vastgesteld dat in de uitspraak van de kantonrechter van 3 januari 2020 de vordering van de benadeelde partij, waaraan ten grondslag lag het in de strafzaak aan de verdachte tenlastegelegde feit, is afgewezen en dat die uitspraak onherroepelijk is geworden. Uit de onder 2.2.3 weergegeven pleitnota van de raadsman van de verdachte volgt dat de verdachte zich in deze procedure op het gezag van gewijsde van die uitspraak heeft beroepen. Omdat uit het hiervoor onder 2.2.4 weergegeven vonnis van de kantonrechter kan worden afgeleid dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan, had het hof de benadeelde partij [benadeelde] dan ook nietontvankelijk moeten verklaren in zijn vordering. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen.
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de omstandigheid dat de verdachte strafbaar is verklaard maar dat geen straf of maatregel is opgelegd, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde];
- verklaart [benadeelde] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2022.
Conclusie 06‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Staat de (onherroepelijke) afwijzing van een civiele vordering door de kantonrechter aan de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak in de weg? De AG is van oordeel dat het hof door te beoordelen of de benadeelde partij belang heeft bij de toewijzing van de vordering de juiste maatstaf heeft toegepast en dat de beslissing ook overigens toereikend en niet onbegrijpelijk is gemotiveerd. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep in cassatie.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03733
Zitting 6 september 2022
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 11 november 2020 de verdachte vrijgesproken van het eerste cumulatief/alternatief en het subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken, en heeft voor het meer subsidiair: “mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft” bepaald dat hem geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij (de vader van verdachte), toegewezen tot een bedrag van € 561,31 wegens materiële schade en € 2.500,- wegens immateriële schade, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd waarbij het aantal dagen gijzeling is bepaald op 40 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.M. Lintz, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft A.E. Breetveld, eveneens advocaat te 's‑Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het middel komt op tegen het (gedeeltelijk) toewijzen van de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat “het hof de vordering van de benadeelde partij ontvankelijk heeft geoordeeld en heeft toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, terwijl over deze vordering reeds een onherroepelijk oordeel was gegeven door de civiele rechter en het hof niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom het aan dit oordeel voorbij mocht worden gegaan.”
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij (onder meer) het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot
schadevergoeding. Deze bedraagt € 561,31 ter zake van materiële schade en € 10.000,00 ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Namens de benadeelde zijn in hoger beroep nadere stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van de gestelde geleden schade, bestaande uit foto's van het toegebrachte letsel alsmede medische stukken ter zake de fysieke, psychische en cognitieve conditie van het slachtoffer.
De vordering is namens de verdachte betwist.
Daarbij is aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat over de thans gevorderde schade reeds tussen partijen is geprocedeerd bij de civiele rechter, waarbij de vordering is afgewezen.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman van de verdachte een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam met zaaknummer: 7916224 CV EXPL 19-30939 en met uitspraakdatum: 3 januari 2020, overgelegd.
Daaruit blijkt dat een procedure is gevoerd tussen de benadeelde partij als eiser 'de vader' en de verdachte als gedaagde 'de zoon'. Het geschil betreft de gestelde zware mishandeling op 21 april 2018. Gevorderd wordt een verklaring voor recht dat de zoon onrechtmatig jegens de vader heeft gehandeld en de zoon te veroordelen tot betaling van.de schade die de vader daardoor lijdt, nader
op te maken bij staat, € 25.000,00 niet te boven gaand.
De zoon heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Nu de vader als eisende partij noch zijn gemachtigde zijn verschenen op de mondelinge behandeling van 21 november 2019, teneinde ten overstaan van de kantonrechter hetgeen is voorgevallen op 21 april 2018 tot klaarheid te brengen, is dat in zijn nadeel uitgelegd en is de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Het vonnis is onherroepelijk.
Het hof stelt voorop dat artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt welke de gronden zijn waarop een benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Nu aan die voorwaarden is voldaan, is de vordering van de benadeelde partij in deze zaak ontvankelijk, in de zin dat het hof daarvan kennis zal nemen.
Het voormelde vonnis van de kantonrechter maakt dat niet anders. Inhoudelijk/materieel heeft de kantonrechter geen oordeel geveld over de gestelde schade zodat de benadeelde partij reeds daarom een gerechtvaardigd belang heeft bij het opnieuw instellen van de vordering tot schadevergoeding. Verder bestaat er civielrechtelijk geen absoluut procesrechtelijk beginsel inhoudende een algemeen geldend verbod op herhaling van proceshandelingen in die zin dat het recht om een bepaalde rechtsvordering in te stellen (het vorderingsrecht) teniet is gegaan, doordat een eiser al eerder op dezelfde gronden eenzelfde vordering heeft ingesteld (die al dan niet door de rechter inhoudelijk is berecht); een zo genaamd beginsel van 'ne-bis-in-idem'.
Materiële schade € 561,31
Gevorderd zijn de volgende kosten:
- Eigen risico zorgverzekering: € 311,31
- Reis- en telefoonkosten als forfait bedrag: € 250,- ter zake van 20x naar fysiotherapeut, huisarts, en advocaat.
Het gevorderde eigen risico is voldoende onderbouwd en wordt toegewezen tot € 311,31.
Het hof acht aannemelijk dat de reis- en telefoonkosten redelijkerwijs zijn gemaakt en deze kosten zijn evenmin door de verdediging bestreden. Nu deze kosten niet bovenmatig voorkomen wordt dit bedrag eveneens toegewezen.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij voldoende aangetoond dat tot een bedrag van € 561,33 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade € 10.000,00
Gelet op het toegebrachte zwaar lichamelijk letsel, is naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het meer subsidiair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard nu daarvan niet is vast te stellen of de gestelde (fysieke en cognitieve) beperkingen een rechtstreeks gevolg van het strafbare feit zijn of te brengen zijn bij de eventuele beperkingen die de benadeelde partij reeds ondervond tegen het einde van zijn werkzame dienstverband. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
5. Onder verwijzing naar de cassatieschriftuur wijs ik er op dat art. 427, tweede lid aanhef onder a, Sv alleen al niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie nu de veroordeling een misdrijf betreft. De genoemde bepaling sluit het beroep in cassatie onder nadere voorwaarden uit tegen arresten van gerechtshoven betreffende overtredingen. Daarvan is hier geen sprake.
6. In cassatie staat vast dat de vordering die de kantonrechter in de civiele procedure als onvoldoende onderbouwd heeft afgewezen ziet op hetzelfde incident als hier in de strafprocedure aan de orde is en tevens dat het vonnis van de kantonrechter onherroepelijk is.
7. De vordering bij de kantonrechter strekte, voor zover hier van belang, tot verklaring voor recht dat de zoon (in de strafprocedure de verdachte) onrechtmatig jegens de vader (in de strafprocedure de benadeelde partij) heeft gehandeld alsmede tot een veroordeling van de zoon tot betaling van.de schade die de vader daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, € 25.000,- niet te boven gaand. De vordering betreft dus zowel de onrechtmatigheid als de schade. De vordering is afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing en de kantonrechter heeft zich over schadeposten en de omvang van de schade niet uitgelaten. Het hof heeft veroordeeld ter zake mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft en (mede) gelet daarop anders dan de kantonrechter vastgesteld dat er door verdachte onrechtmatig is gehandeld.
8. Dat een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een incident dat ten grondslag van een al eerder afgewezen civiele vordering is gelegd, mogelijk is, wordt in cassatie terecht niet betwist. Het bestaan van die mogelijkheid laat zich (onder meer) verklaren uit de verschillen tussen de bewijsregels van het strafrecht en van het civiele recht. In het kader van de vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure vormen de bewezenverklaring en de beslissing(en) tot strafbaarheid de belangrijkste bouwsteen voor de onrechtmatigheid. De enkele omstandigheid dat de kantonrechter een vordering tot verklaring voor recht van onrechtmatig handelen afwijst wegens onvoldoende onderbouwing behoeft dus niet in de weg te staan aan de vaststelling in het kader van de vordering van de benadeelde partij dat onrechtmatig is gehandeld.
9. Kennelijk is de hoogte van de vordering bij de kantonrechter louter vanwege de geldende competentiegrens beperkt tot € 25.000,-. Over de schade is verder (om begrijpelijke redenen) niets beslist.
10. In HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3490, NJ 2015/16 heeft de benadeelde partij een middel van cassatie ingediend tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van de vordering door het hof. De Hoge Raad oordeelt als volgt:
“4.5.1. In de onderhavige zaak heeft de benadeelde partij zich niet alleen in het strafgeding gevoegd met een vordering tot vergoeding van de door het tenlastegelegde feit geleden schade, maar zij heeft ook schadevergoeding gevorderd in een geding bij de civiele rechter. De civiele rechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
4.5.2. In zijn overwegingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de benadeelde partij geen belang heeft bij haar vordering in het strafgeding, nu de civiele rechter over de vordering van de benadeelde partij bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft beslist. Dit oordeel van het Hof, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, behoeft geen nadere motivering.”
11. Ik begrijp het arrest van de Hoge Raad zo dat de maatstaf voor behandeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding na een beslissing in een civiele zaak is of de benadeelde partij een belang heeft bij een beslissing op die vordering in de strafprocedure. Dat sluit niet-ontvankelijkverklaring van de vordering niet uit1., maar het is geen automatisme. Dat laatste is ook af te leiden uit HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011/205 waarin de Hoge Raad onder meer overweegt:
“2.5 (…) Het berust evenwel op de opvatting dat de strafrechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet verklaren in haar vordering, indien over die vordering door de burgerlijke rechter reeds is beslist of indien die vordering bij de burgerlijke rechter nog aanhangig is. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds geheel of gedeeltelijk bij vonnis van de burgerlijke rechter is toegewezen, kan de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij - in zoverre - in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang.”
12. In de bestreden beslising heeft het hof het juiste criterium toegepast voor zover verwezen wordt naar het belang van de benadeelde partij welk belang het hof overigens ook nog kwalificeert als gerechtvaardigd. Daarmee heeft het de beslissing voorzien van een motivering zodat de klacht voor zover deze inhoudt dat de motivering ontbreekt, faalt. Waarom de motivering onvoldoende of onbegrijpelijk zou zijn zie ik niet in nu over schadeposten of de omvang van schade in het vonnis van de kantonrechter niet is beslist.
13. Voor zover in het verweerschrift kennelijk ten overvloede nog als grond voor bevestiging van de beslissing van het hof wordt gewezen op onvolkomenheden in de civiele procedure betreft dat nieuwe feiten waarop in cassatie geen acht kan worden geslagen. Bovendien geldt dat de benadeelde partij die het wegens dergelijke onvolkomenheden niet eens is met de beslissing van de kantonrechter de mogelijkheid van hoger beroep heeft.2.
14. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2022
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3490, NJ 2015/16 r.o. 4.5.3.
Beroepschrift 01‑07‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Verzendwijze | Per post en per fax 070 ‑ 753 03 52 (Aantal pagina's 4 incl. voorblad) |
Datum | 1 juli 2022 |
Dossiernummer | [001] |
Dossiernaam | [verdachte] / OM II C |
Parketnummer | 09/827221-18 |
Cliënt | [verdachte] (geboren [geboortedatum] 1992) |
Betreft | Cassatieschriftuur |
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Den Haag, 1 juli 2022
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren [geboortedatum] 1992, wonende [adres] te [woonplaats];
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag, uitgesproken op 11 november 202 het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 51f, 358, 359, 361 en 415 Sv geschonden doordat het hof de vordering van de benadeelde partij ontvankelijk heeft geoordeeld en heeft toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, terwijl over deze vordering reeds een onherroepelijk oordeel was gegeven door de civiele rechter en het hof niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom het aan dit oordeel voorbij mocht gaan.
Toelichting
Allereerst een kort woord over de ontvankelijkheid van dit beroep. Het hof heeft onder het kopje ‘beslissing’ vermeld dat aan cliënt geen straf of maatregel wordt opgelegd. Juistheid van die vermelding zou meebrengen dat rekwirant niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. Nu echter aan rekwirant de verplichting tot betaling van een schadevergoeding aan de staat is opgelegd (art. 36f Sr, geplaatst in Titel IIA genaamd ‘Maatregelen’) valt niet vol te houden dat aan rekwirant inderdaad geen straf of maatregel is opgelegd. Rekwirant is derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
Het hof heeft ten laste van rekwirant de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.061,31 en tevens voor ditzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens rekwirant was ter zitting het verweer gevoerd dat de benadeelde partij niet in zijn vordering kon worden ontvangen nu hij deze vordering reeds bij de burgerlijke rechter had aangebracht en deze rechter reeds onherroepelijk over die vordering heeft geoordeeld.
Het hof heeft dit verweer verworpen. In zijn arrest heeft hij hieromtrent onder meer overwogen dat zich geen omstandigheid voordeed die volgens art. 361 Sv tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij dient te leiden en dat die partij dus in de vordering kan worden ontvangen, dat de kantonrechter geen ‘inhoudelijk / materieel’ oordeel heeft geveld waarmee de benadeelde voldoende belang zou hebben en dat civielrechtelijk geen absoluut ne bis in idem bestaat.
Rekwirant meent dat dit oordeel en deze motivering onjuist, althans gebrekkig zijn.
Alhoewel juist is dat art. 361 Sv een aantal voorwaarden stipuleert voor de ontvankelijkheid van de vordering (lid 2 aanhef en onder a en b; ‘zal alleen ontvankelijk zijn indien’) en tevens een grond voor niet-ontvankelijkheid bevat (een onevenredige belasting van het strafgeding), kan uit niets worden afgeleid dat buiten het bestek van deze bepaling geen gronden voor niet-ontvankelijkheid zouden kunnen bestaan. Dat die gronden wel degelijk bestaan kan reeds worden afgeleid uit het feit dat het hof zelf aangeeft dat de benadeelde voldoende belang heeft bij de vordering1, terwijl het belangvereiste nergens in art. 361 Sv wordt genoemd.
Dát de benadeelde voldoende belang heeft bij de behandeling van die vordering, zoals het hof stelt, is evenwel een andere kwestie. Volgens het hof dient de vraag of er voldoende belang bestaat positief beantwoord te worden omdat de kantonrechtrechter geen ‘inhoudelijk / materieel’ oordeel heeft geveld over de gestelde schade. Rekwirant bestrijdt allereerst nadrukkelijk dat de kantonrechter niet inhoudelijk en / of niet materieel over de vordering heeft geoordeeld. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend en rekwirant heeft daartegen verweer gevoerd. Bij de mondelinge behandeling is de benadeelde partij, om hem moverende redenen, niet verschenen. Hij heeft daarom niet gereageerd op het verweer van rekwirant. De kantonrechter heeft de vordering vervolgens afgewezen. Dan kan je niet zeggen dat geen inhoudelijk oordeel over de vordering is gegeven. Dat oordeel is nou juist wel gegeven. Dat mogelijk een ander oordeel gegeven zou zijn wanneer de benadeelde wel op de mondelinge behandeling was verschenen, maakt dat geenszins anders. Of dat zo was zullen we nooit weten. Misschien bleef hij juist wel weg omdat hij zich realiseerde dat hij weinig in te brengen had tegen het verweer van rekwirant. Hoe dan ook, er is gewoon geoordeeld over de vordering. Er is ook geen sprake van een verstekvonnis. De benadeelde heeft als eiser in zijn dagvaarding gewoon de gronden voor zijn vordering naar voren gebracht en de rechter heeft daar kennis van genomen. Vervolgens heeft hij de vordering afgewezen. Daarnaast meent rekwirant dat de motivering van het hof onvoldoende inzicht verschaft in de gevolgde gedachtegang en dan met name het gehanteerde belangbegrip. Het heeft er alle schijn van dat het hof een belangbegrip hanteert dat erop neerkomt dat een benadeelde belang houdt bij zijn vordering totdat daarop positief is beslist. Het komt rekwirant voor dat een dergelijke invulling niet als juist kan worden aanvaard. Dan immers zou iedere benadeelde partij waarvan de civiele rechter de vordering heeft afgewezen zich alsnog als benadeelde partij kunnen voegen.
Tenslotte de stelling dat ten aanzien van civielrechtelijke vorderingen geen ne bis in idem bestaat. Die stelling is slechts in zoverre juist dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek geen bepaling bevatten die het opnieuw instellen van dezelfde rechtsvordering in absolute termen uitsluit. Daaruit mag evenwel geenszins geconcludeerd worden dat dezelfde vordering steeds maar opnieuw kan worden ingediend en dan ook steeds opnieuw inhoudelijk zal worden beoordeeld.
De achtergrond van de invoering van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces is geweest dat de wetgever de benadeelde tegemoet wilde komen met de mogelijkheid dat hij zijn schade vergoed kreeg zonder de gang naar de civiele rechter te moeten maken. Die laatste gang werd immers geacht tijdrovend te zijn en veel geld en energie te kosten. De bedoeling was dus om de benadeelde partij een alternatieve, laagdrempelige mogelijkheid te bieden om zijn schade vergoed te krijgen. De bedoeling is nooit geweest een extra rechtsgang te creëren die de benadeelde partij een tweede kans biedt nadat zijn vordering is afgewezen.
In dit geval heeft de benadeelde ervoor gekozen zich te wenden tot de civiele rechter. Hij koos er daarmee voor zelf zijn schade te verhalen, zonder tussenkomst en bemoeienis van de strafvorderlijke autoriteiten. Voor die keuze kan hij allerlei redenen hebben gehad. Zo kan hij, als vader van rekwirant, gemeend hebben geen procedure te moeten voeren die uiteindelijk in een vrijheidsbeneming (bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel)1. van zijn zoon zou kunnen uitmonden. Ook kan het zijn dat hij er geen vertrouwen in had dat zijn zoon strafrechtelijk zou worden veroordeeld. Of hij vreesde dat het te lang ging duren. Het kan allemaal. Wat zijn beweegreden ook geweest moge zijn, we mogen er vanuit gaan dat het een doordachte bewuste keuze is geweest nu hij voorzien was van deskundige rechtshulp. En dat is dan wel een keuze met consequenties.
Dat het civiele recht geen bepaling kent die overeenstemt met art. 68 Sr brengt niet mee dat de burgerlijke rechter geen instrumenten ter beschikking staan om vorderingen waarover eerder reeds geoordeeld is niet steeds opnieuw te hoeven beoordelen. Zo vloeit uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voort dat sprake is van misbruik van recht (3:13 BW) in geval nog beroep openstaat tegen de uitspraak waarbij de vordering is afgewezen en biedt het gezag van gewijsde (236 Rv) soelaas in geval sprake is van een onherroepelijke uitspraak. Door slechts te stellen dat ten aanzien van civielrechtelijke vorderingen geen ne bis in idem bestaat, heeft het hof dit stelsel miskend. Zijn arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.M. Lintz, advocaat te Den Haag, kantoorhoudende aan de Pletterrijkade (2515 SG), die hiermee verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
J.M. Lintz
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑07‑2022
De mogelijkheid tot oplegging van die maatregel is weliswaar (formeel) niet afhankelijk van de voeging van enige benadeelde partij, in de praktijk gaan beide wel vaak samen. Er is ook eenvoudigweg meer reden voor de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als er een vordering benadeelde partij is ingediend dan wanneer dat, om welke reden dan ook, niet is gebeurd.