Vgl. Hof Arnhem 5 april 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AT3339.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-01-2022, nr. 200.166.295/01
ECLI:NL:GHARL:2022:128
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-01-2022
- Zaaknummer
200.166.295/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:128, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑01‑2022; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
ECLI:NL:GHARL:2021:6789, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑07‑2021; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
ECLI:NL:GHARL:2019:3142, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑04‑2019; (Tussenuitspraak)
ECLI:NL:GHARL:2018:1661, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑02‑2018; (Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0085
PS-Updates.nl 2021-0595
PS-Updates.nl 2019-0606
PS-Updates.nl 2018-0159
Uitspraak 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:GHARL:2021:6789. Benoeming van een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.166.295/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/347471)
arrest van 11 januari 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,bij de rechtbank : eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna: [appellante], advocaat: mr. J. Schep, die kantoor houdt te Amersfoort,
tegen
N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij,
gevestigd te Nijmegen,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,geïntimeerde,
hierna: Bovemij,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels, die kantoor houdt te Arnhem.
1. De verdere procedure bij het hof
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 juli 2020 hier over.
1.2
Beide partijen hebben een akte uitlaten deskundigenbericht genomen.
1.3
Vervolgens zijn de stukken vanaf dit tussenarrest overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
2. De verdere bespreking van de grievenInleiding2.1 In het tussenarrest van 13 juli 2021, het vierde tussenarrest in deze zaak, heeft het hof op basis van het uitgebrachte deskundigenbericht van de psychiater prof. dr. [de psychiater] geoordeeld dat bij [appellante] sprake is van een psychiatrische symptoomstoornis met voornamelijk pijn en van een depressieve stoornis, licht tot matig van ernst (2.22) en dat sprake is van causaal verband tussen deze klachten en het ongeval uit 2010, waaraan de verhoogde kwetsbaarheid van [appellante] niet in de weg staat (2.30). Bij de begroting van de schade kan wel met die verhoogde kwetsbaarheid rekening worden gehouden (2.31). Het hof overwoog verder na het verweer van Bovemij te hebben verworpen dat niet aannemelijk is dat de schade van [appellante] hoger zal zijn dan het aan haar betaalde voorschot (2.34):
“Al met al kan er niet aan worden ontkomen om verdere stappen te zetten om de schade van [appellante] te begroten. De benoeming van een verzekeringsgeneeskundige en vervolgens een arbeidsdeskundige ligt dan het meeste voor de hand. Het heeft de voorkeur van het hof wanneer beide onderzoeken aansluitend plaatsvinden, maar partijen kunnen zich daarover uitlaten. Zij kunnen zich ook uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Het hof merkt in dit verband op dat het wel van belang is dat de verzekeringsgeneeskundige en in zijn/haar voetspoor ook de arbeidsdeskundige onderscheid maken tussen beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval van 2010 en de beperking aan de linker elleboog die het gevolg is van het eerste ongeval.”
2.2
Partijen hebben zich vervolgens uitgelaten over de benoeming van een verzekeringsgeneeskundige. Zij hebben overeenstemming bereikt over de persoon van een te benoemen arbeidsdeskundige, maar niet over de persoon van de te benoemen verzekeringsgeneeskundige. Bovemij heeft twee verzekeringsgeneeskundigen voorgedragen, [appellante] een ander. Ook hebben partijen geen overeenstemming bereikt over de aan de te benoemen deskundigen voor te leggen vragen. Zij hebben het hof laten weten de vraagstelling aan het hof over te laten.
De benoeming van een verzekeringsgeneeskundige 2.3 Bovemij heeft twee verzekeringsgeneeskundigen ter benoeming voorgedragen, [appellante] heeft er één voorgedragen, een ander dan de door Bovemij voorgedragen deskundigen.
2.4
Omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de benoeming van een deskundige en het hof wil voorkomen dat in deze zaak, waarin al zoveel gevoeligheden bestaan, een van partijen al op voorhand geen vertrouwen heeft in de te benoemen deskundige omdat deze door de andere partij is voorgedragen, zal het hof een andere deskundige benoemen. Het is mr. drs. [de verzekeringsgeneeskundige] , verzekeringsgeneeskundige te [plaats] . [de verzekeringsgeneeskundige] heeft de opleiding tot gerechtelijk deskundige gevolgd, heeft ervaring met deskundigenonderzoeken voor gerechten en is ingeschreven in het Landelijk Register Gerechtelijk Deskundigen (LRGD). Hij heeft aangegeven vrij te staan tegenover partijen en een benoeming tot deskundige te aanvaarden.
2.5
Het hof zal [de verzekeringsgeneeskundige] de volgende vragen voorleggen:a. Wilt u [appellante] oproepen voor een gesprek en aan de hand van dat gesprek en van alle relevante gegevens uit het dossier, waaronder in elk geval de expertiserapporten vandr. [naam1] (naar aanleiding van een eerder ongeval), dr. [naam2] van 19 april 2012, dr. [naam1] van 15 februari 2013 en prof. dr. [de psychiater] van 24 december 2019, de beperkingen van [appellante] omschrijven en de belastbaarheid neerleggen in een belastbaarheidsprofiel, een en ander ten behoeve van arbeidsdeskundig onderzoek?b. Wilt u bij uw antwoord op vraag a onderscheid maken tussen beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval van 2 april 2010 en de beperkingen aan de linker elleboog die het gevolg zijn van het ongeval uit 2005?c. Indien in de periode van 2010 tot aan de datum van uw onderzoek wijzigingen zijn opgetreden in de beperkingen (en het belastbaarheidspatroon) van [appellante] , wilt aangeven vanaf wanneer die wijzigingen zich voordeden en wat de gevolgen waren voor de beperkingen (en het belastbaarheidspatroon) vanaf dat moment? Wilt u daarbij ook weer onderscheid maken tussen de beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval van 2 april 2010 en de beperkingen aan de linker elleboog?d. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
2.6
Het hof zal het voorschot op de kosten van het te verrichten onderzoek van [de verzekeringsgeneeskundige] (uitgaande van een uurtarief van € 200,- ex btw en een tijdsbesteding van 24 uur) vaststellen op - afgerond - € 6.000,-. Het hof zal Bovemij belasten met het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek (zie het tussenarrest van 9 april 2019 onder 2.11).
De benoeming van een arbeidsdeskundige 2.7 Partijen kunnen instemmen met de benoeming van de arbeidsdeskundige [de deskundige] tot deskundige. [de deskundige] heeft aangegeven vrij te staan tegenover partijen en bereid te zijn een eventuele benoeming te aanvaarden.
2.8
Het hof zal [de deskundige] de volgende vragen voorleggen:T.a.v. het verdienvermogen
a. Wat is de opleiding, wat is het arbeidsverleden, wat zijn de relevante vaardigheden en affiniteiten van [appellante] ?
b. Wilt u, op uitgaande van het rapport van Radar van 2 maart 2011, de onderneming van [appellante] ten tijd van het ongeval beschrijven, met daarbij aandacht voor de aard van het bedrijf, het product of de dienstverlening, de arbeidsbezetting en de bedrijfsmiddelen?
c. Wat voor werkzaamheden verrichtte [appellante] , uitgaande van het genoemde rapport van Radar, in de periode dat haar op 2 april 20210 het ongeval overkwam? Graag een uitgebreide omschrijving geven van de aard van de taken en verantwoordelijkheden in dat werk, hoeveel uur per week [appellante] in de drie jaar voorafgaand aan het ongeval gemiddeld heeft gewerkt en een toelichting op de fysieke en mentale belasting daarvan.
d. Wat verdiende [appellante] met deze werkzaamheden? Wilt u daarbij rekening houden met het tussenarrest van het Hof van 20 februari 2018 inzake de bepaling van het inkomen van [appellante] ?e. Wilt u in deze zaak onderzoeken wat de arbeids- en verdienmogelijkheden van [appellante] zouden zijn geweest, de gevolgen van het ongeval weggedacht?
Wilt u daarbij rekening houden met uitgangspositie van de onderneming ten tijde van het ongeval, de ontwikkelingen in de branche en de gevolgen van de Coronamaatregelen in 2020 en 2021 voor het geval u het aannemelijk vindt dat [appellante] dan nog actief zou zijn geweest in haar onderneming?
f. Is [appellante] op basis van de als gevolg van het ongeval bestaande beperkingen en mogelijkheden (hiervoor zal worden verwezen naar het door de verzekeringsgeneeskundige uit te brengen rapport) geschikt of (geheel of gedeeltelijk) ongeschikt te achten voor het maatgevende werk? Wilt u daarbij een onderscheid maken tussen de beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval van 2 april 2010 en de beperkingen aan de linker elleboog?
g. Voor zover [appellante] op grond van de beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval van 2 april 2010 blijvend ongeschikt te achten is voor het werk, wat waren/zijn dan haar mogelijkheden/kansen om te re-integreren in ander werk (parttime en fulltime)? Wilt u bij uw antwoord weer een onderscheid maken tussen de beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval van 2 april 2010 en de beperkingen aan de linker elleboog? h. Welk inkomen zou zij daarmee kunnen realiseren? Welke opleidingen zou zij eventueel moeten volgen, hoe lang duren die opleidingen en welke kosten zijn daaraan verbonden?Ten aanzien van de huishoudelijke hulp
i. Wilt u een beschrijving geven van de woning van [appellante] en de inrichting daarvan?
j. Wilt u de belasting in de verschillende deeltaken in het huishouden van [appellante] vanaf 2010 en eventuele wijzigingen daarin beschrijven?
k. Wilt u deze belasting relateren aan de door de verzekeringsgeneeskundige omschreven belastbaarheid en aangeven welke taken [appellante] redelijkerwijs niet meer kan uitvoeren?l. Wilt u aangeven in hoeverre het realistisch is dat [appellante] , rekening houdend met de beperkingen aan de linker elleboog, deze taken zelf zou hebben verricht in de hypothetische situatie dat haar het ongeval niet zou zijn overkomen?
m. Wat is de behoefte aan huishoudelijke hulp, uitgedrukt in uren per jaar? Welk deel daarvan is toe te schrijven aan de beperkingen aan de linker elleboog.
n. Wat zijn de redelijkerwijs met die hulp (met en zonder beperkingen aan de elleboog) gemoeide kosten?
o. Wilt u aangeven of de hulpbehoefte door bepaalde voorzieningen en/of hulpmiddelen kan worden verminderd? Zo ja, door middel van welke voorzieningen/hulpmiddelen en in welke mate beïnvloeden deze de behoefte aan hulp en de daarmee gemoeide kosten?
p. Acht u het waarschijnlijk dat de door u vastgestelde hulpbehoefte en de daarmee gemoeide kosten in de toekomst nog zullen veranderen? Zo ja, op welke wijze? q. Indien uw antwoord op vraag l ontkennend luidt, wilt u dan uw antwoorden op de vragen m tot en met p beantwoorden uitgaande van de taken die [appellante] in uw visie in de hypothetische situatie zonder ongeval zelf zou hebben verricht. Algemeen
q. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
2.9
Het hof zal het voorschot op de kosten van het te verrichten onderzoek door arbeidsdeskundige [de deskundige] (uitgaande van een uurtarief van € 210,- ex btw en een tijdsbesteding van 45 uur) vaststellen op - afgerond - € 11.000,-. Het hof zal Bovemij ook met dit voorschot belasten.
3. 3. De beslissing
Het hof:
benoemt tot deskundigen:- verzekeringsgeneeskundige mr. drs. [de verzekeringsgeneeskundige] , [adres1] , [plaats] , e-mail: [de verzekeringsgeneeskundige] @gmail.com,om een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen naar de in rechtsoverweging 2.5 geformuleerde vragen;- arbeidsdeskundige [de deskundige] , verbonden aan Artoos Van der Ham Raijmakers, postbus 112, 5060AC Oosterwijk, e-mail: [de deskundige] @avrexpertise.nl,om een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen naar de in rechtsoverweging 2.8 geformuleerde vragen;
bepaalt dat de deskundige [de verzekeringsgeneeskundige] partij [appellante] gelegenheid zal geven gebruik te maken van haar blokkeringsrecht en dat hij indien partij [appellante] daarvan geen gebruik heeft gemaakt zijn concept-rapport zal doen toekomen aan de advocaten van partijen, zodat de advocaten van partijen op het concept-rapport kunnen reageren, waarna de deskundige in zijn definitieve rapport op de reactie van de advocaten zal ingaan;
bepaalt dat de deskundige [de deskundige] zijn concept-rapport zal doen toekomen aan de advocaten van partijen, zodat de advocaten van partijen op het concept-rapport kunnen reageren, waarna de deskundige in zijn definitieve rapport op de reactie van de advocaten zal ingaan;
bepaalt dat partij [appellante] aan de deskundigen het volledige procesdossier ter inzage zal geven en beveelt partijen om aan de deskundigen alle door hen gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat deskundige [de verzekeringsgeneeskundige] het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 1704, 8901 CA te Leeuwarden) zal indienen vóór 1 juni 2022;
bepaalt dat deskundige [de deskundige] het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 1704, 8901 CA te Leeuwarden) zal indienen vóór 1 oktober 2022;
bepaalt dat de deskundigen het onderzoek pas behoeven te beginnen nadat door partij Bovemij bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 6.000,- inclusief btw ten behoeve van het onderzoek door [de verzekeringsgeneeskundige] en€ 11.000,- inclusief btw ten behoeve van het onderzoek door [de deskundige] , ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd conform de nota met betaalinstructies die OVZ hiertoe zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak en de griffie aan de deskundige heeft bericht dat het voorschot is voldaan, tenzij een van partijen binnen twee weken na heden, in een brief aan de hierna te benoemen raadsheer-commissaris te kennen geeft niet met dit voorschot te kunnen instemmen, in welk geval nader zal worden beslist;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 1 februari 2022 moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundigen zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. H. de Hek en dat de deskundigen zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zullen kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundigen zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 15 november 2022 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van [appellante] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.M.A. Wind en M. Willemse en uitgesproken door de rolraadsheer op 11 januari 2022, in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:GHARL:2018:1661. Letselschade. Het hof acht, na een deskundigenbericht, het causaal verband tussen de klachten en het ongeval voldoende aannemelijk. Deskundigenonderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige is nu de volgende stap.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.166.295/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/16/347471)
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J. Schep, die kantoor houdt te Amersfoort,
tegen
N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna: Bovemij,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels, die kantoor houdt te Arnhem.
1. Het verdere verloop van de procedure bij het hof
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 oktober 2019 hier over.
1.2
In aansluiting op dit tussenarrest heeft de door het hof benoemde deskundige een schriftelijk deskundigenbericht opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden.
1.3
Daarna hebben partijen de volgende processtukken ingediend:- een memorie na deskundigenbericht (met producties) van [appellante] ;- een antwoordmemorie na deskundigenbericht van Bovemij.
1.4
Vervolgens hebben partijen de nog niet eerder overgelegde processtukken overgelegd en heeft het hof een datum vastgesteld waarop het arrest wordt uitgesproken.
1.5
Het hof merkt op dat mr. I.M. Clement, die de eerdere tussenarresten in deze zaak heeft meegewezen en die ook deel uitmaakte van de combinatie ten overstaan van wie de comparitie van 18 september 2018 plaatsvond, niet meer aan het hof is verbonden. Haar plaats is ingenomen door mr. M. Willemse. Partijen zijn daarvan op 28 mei 2021 in kennis gesteld, maar hebben het hof niet verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling.
2. 2. De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
Stand van zaken tot en met het vorige tussenarrest 2.1 In deze langlopende zaak gaat het om de afwikkeling van de (letsel)schade van [appellante] ten gevolge van een haar in 2010 overkomen verkeersongeval. Partijen hebben tal van geschilpunten en polemiseren over die geschilpunten in de tot nu toe gewisselde processtukken.
2.2
In het tussenarrest van 20 februari 2018 is het hof ingegaan op één van de uitgangspunten van [appellante] voor de schadebegroting, dat zij zonder ongeval € 80.000,- netto inkomen per jaar zou hebben behaald met het restaurant dat zij met haar echtgenoot exploiteerde. Het hof heeft dit uitgangspunt verworpen en heeft overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat de inkomsten uit het restaurant meer dan € 15.000,- bruto hebben bedragen. Het hof overwoog verder dat ervan moet worden uitgegaan dat de inkomsten uit het restaurant gelijk tussen [appellante] en haar echtgenoot werden gedeeld. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om informatie in te winnen over een ander geschilpunt tussen partijen, het bestaan en de omvang van de klachten van [appellante] .
2.3
Nadat deze comparitie had plaatsgevonden, heeft het hof in het tussenarrest van 9 april 2019 overwogen dat ook in deze zaak moet worden getoetst of de, moeilijk te objectiveren, klachten van [appellante] aannemelijk (‘plausibel’) zijn en dat dit doorgaans het geval zal zijn wanneer kan worden vastgesteld dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Omdat in de buitengerechtelijke fase, in 2012, op verzoek van beide partijen een expertise is verricht door de psychiater dr. [de psychiater1] , maar inmiddels geruime tijd is verstreken en zich in die tijd relevante gebeurtenissen hebben voorgedaan (een behandeling door een psycholoog en een psychiater en een nieuw ongeval), is het rapport van dr. [de psychiater1] niet meer up to date. Een in opdracht van [appellante] uitgebracht rapport van psychiater dr. [de psychiater2] is fundamenteel bekritiseerd door Bovemij. Om die reden heeft het hof behoefte aan een nieuwe expertise door dr. [de psychiater1] , wiens eerdere rapport voor beide partijen acceptabel was en die bereid was een nieuw onderzoek te doen.
2.4
Om gezondheidsredenen heeft dr. [de psychiater1] het hof verzocht hem als deskundige te ontslaan. In het tussenarrest van 22 oktober 2019 heeft het hof dat gedaan. In dat arrest heeft het prof. dr. [de deskundige] (hierna: prof. [de deskundige] ) tot deskundige benoemd.
Rapport prof. [de deskundige] 2.5 Prof. [de deskundige] heeft [appellante] op 12 december 2019 onderzocht/gesproken en heeft op 24 december 2020 gerapporteerd, nadat hij eerder, op 12 augustus 2020, zijn concept-rapport naar de advocaten van partijen had gestuurd. In het definitieve rapport, gaat hij in op het commentaar van de advocaten van partijen op het concept-rapport.
2.6
Het rapport telt, inclusief de reactie op het commentaar van partijen, 48 pagina’s. In de paragraaf ‘samenvatting’ van zijn rapport schrijft prof. [de deskundige] :
‘Betrokkene is een gehuwde 41-jarige vrouw, moeder van twee kinderen en voorheen werkzaam als eigenaar van een restaurant, samen met haar echtgenoot.Echtgenoot lijdt sinds eind jaren negentig aan moeilijk te controleren aanvallen van
epilepsie, waardoor betrokkene een episode klachten had van hyperventilatie en stress.
Betrokkene overkomt in 2005 een verkeersongeval buiten haar schuld waarbij haar
linkerelleboog en linkerzijde van haar lichaam kneuzingen oplopen, waarvan zij een aantal
jaren klachten heeft ondervonden.
In 2010 overkomt betrokkene een kopstaartbotsing waarna pijnklachten ontstonden c.q
sterk verergerden en waarbij zich ook psychische klachten ontwikkelden van
overprikkeldheid, slechte concentratie, gevoelens van angst en somberheid, mede als gevolg van het niet meer kunnen functioneren als leidinggevende in het restaurant, waarna een
reeks van sociaal-maatschappelijke problemen aanving met verlies van onroerend goed,
inkomen, leidend tot schuldsanering.
In februari 2015 was er voorts een beknopt gedocumenteerd auto-ongeval, waarbij een
verergering van de bestaande klachten wordt gemeld.
Betrokkene is gedurende langere episodes behandeld middels een revalidatie benadering,
fysiotherapie, een aantal pogingen tot ambulante psychiatrische behandeling,
gesprekstherapie en medicatie, zonder dat dit een grote verandering in de ervaren klachten
heeft gebracht.’
2.7
Prof. [de deskundige] komt tot de volgende ‘diagnostische beschouwing’: ‘Wanneer de dossiergegevens en huidig onderzoek worden beschouwd vanuit diagnostisch
perspectief, komt naar voren dat er over meerdere episodes sprake lijkt te zijn van
stemmingsklachten die passen in het kader van een depressieve stoornis, licht ernstig,
zonder psychotische verschijnselen, wel met aanwijzingen voor psychomotore onrust en
enige vitale symptomatologie. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen dat de pijnklachten,
zoals betrokkene deze ervaart en die haar belemmeren bij activiteiten in het dagelijks leven
en in het verleden bij het uitvoeren van werk in haar restaurant, mogelijk een psychische
component hebben. Dat wil zeggen dat de pijnbeleving ook een belangrijke rol speelt in de
ervaren klachten. Wat betreft klachten in het angstspectrum waarover in het dossier wel in
enkele episodes wordt gerept, in het kader van een post traumatische stressstoornis, valt
het volgende op te merken. Wanneer bij huidig onderzoek wordt gekeken naar angstklachten, kunnen deze niet in die mate en continuïteit worden vastgesteld dat er op dit moment nog sprake is van een ingrijpende angststoornis. De waargenomen episodes en gevoelens van agitatie en verlaagde drempel voor prikkels, lijken meer samen te hangen met de ontregelde stemming.
Wat betreft de persoonlijkheidsmakeup-up bij betrokkene kan er sprake zijn van een sterk
eenzijdige coping strategie vanuit de achtergrond. Er zijn geen aanwijzingen dat er ernstige
traumatisering heeft plaatsgevonden en ook de emotionele achtergrond lijkt in grote lijnen
van voldoende kwaliteit en continuïteit te zijn geweest.
De belangrijkste manier om met tegenslagen, spanning of stress om te gaan, voor
betrokkene lijkt te zijn geweest nog meer de touwtjes in handen nemen, activiteiten te
ontwikkelen en extra hard werken om het dreigend verlies van controle te compenseren.
Er zijn aanwijzingen dat dit bij betrokkene geleid kan hebben tot eerdere episodes van
psychische klachten; in het dossier zijn hiervoor aanwijzingen rond de episode dat zich bij
een druk bedrijf epilepsie van echtgenoot openbaarde hetgeen een verstoorde nachtrust gaf en ongerustheid, als gevolg waarvan betrokkene hyperventilatieklachten ontwikkelde, zoals
in het huisartsdossier wordt beschreven.
Deze informatie is vrij summier, slaapklachten en hyperventilatie worden genoemd, geen
daadwerkelijke verdere angstklachten in het kader van een meer uitgebreide paniekstoornis
of fobische klachten.
Vanuit huidig onderzoek en achtergrondinformatie komen geen aanwijzingen naar voren dat
er bij betrokkene sprake is geweest van sterk afhankelijke trekken ofwel dwangmatige
aanleg, ofwel sterke wisselingen in emotionele bindingen met de mensen om haar heen.
In dit opzicht lijkt er aldus geen sprake te zijn van ernstige persoonlijkheidspathologie,
premorbide.
De wat aangezette, theatrale toon, waarvan wordt gesproken in een aantal onderzoeksverslagen en die ook onderzoeker enigermate vast kon stellen bij huidig
onderzoek, past, bij ontbreken van verdere aanwijzing voor ingrijpende
persoonlijkheidspathologie, niet bij een cluster B persoonlijkheidsstoornis.
Wanneer wordt gekeken naar het beeld van betrokkene vanuit classificerende DSM 5
terminologie kan aldus worden gesproken van:
Depressieve stoornis, licht tot matig van ernst, met enige vitale symptomatologie,
zonder psychotische fenomenologie, zonder psychomotore verschijnselen.
Somatische symptoomstoornis met voornamelijk pijn.
Geen persoonlijkheidsstoornis, wel persoonlijkheidstrekken, cluster B.
Differentiaal diagnostisch werd gedacht aan een posttraumatische stressstoornis.
Hiervoor werden bij huidig onderzoek onvoldoende aanwijzingen gevonden, met name is er
geen sprake meer van herbelevingen en of vermijding van het traumagebonden prikkels.
Voorts werd differentiaal diagnostisch de mogelijkheid van een persisterende depressieve
stoornis in vroegere terminologie dysthymie, d.w.z. een stemmingsstoornis die niet voldoet
aan de criteria voor een depressieve stoornis, maar wel een chronisch langdurig karakter
heeft, en minder incisieve symptomatologie toont. Deze mogelijkheid is, gezien de lange
duur en enige stabilisatie van de klachten, aanwezig.
Voorts is de mogelijkheid overwogen van een nagebootste stoornis, d.w.z. het voorwenden
van lichamelijke en psychische klachten waarbij aantoonbaar sprake is van misleiding,
waarbij men zich als ziek/gehandicapt presenteert en waarbij de gedragscomponent niet
wordt verklaard door andere psychische stoornissen. Een onmiddellijke directe prikkel, zoals
externe beloning is geen wezenlijk onderdeel hiervan, aangezien het gaat om het streven
naar de ziekterol. Deze mogelijkheid kan niet geheel worden uitgesloten, gezien de eerder in
het dossier vermelde presentatie van de klachten, de legale context van het geheel en
inconsistentie bij de anamnese rond ervaren beperkingen en dagelijks functioneren ten
opzichte van gedragsobservaties. Tegen deze overweging pleit de duidelijk aanwezige
lijdensdruk en het feit dat er bij huidig onderzoek geen sterke aanwijzingen zijn voor de
eerder beschreven aggravatie.’
2.8
De vraag naar de anamnese beantwoordt prof. [de deskundige] met een verwijzing naar de onderdelen van zijn rapport waarin de anamnese is weergegeven. Hij vat deze paragraven als volgt samen: ‘Kort samengevat ervaart betrokkene na het onderhavige ongeval in 2010 klachten
van pijn, verminderde concentratie, verminderd doorzettingsvermogen, episodisch
optredende angsten en herbelevingen in de eerste fase, later stemmingsklachten,
somberheid, verhoogde irritabiliteit voor emotionele prikkels en voor audio-visuele
prikkels en verminderde energie. Betrokkene zelf geeft aan dat zij in veel activiteiten
wordt belemmerd door dit klachtenpatroon, ondermeer bij de dagelijkse
handelingen, zoals dragen, tillen, boodschappen doen, activiteiten die langduriger
concentratie vragen, verder reizen dan in de onmiddellijke omgeving en het
uitoefenen van werk. Er zijn geen beperkingen ten aanzien van de persoonlijke
verzorging genoemd.’
2.9
Het rapport bevat een uitgebreide weergave van de medische voorgeschiedenis, die in antwoord op de vraag naar de medische voorgeschiedenis op psychiatrisch gebied en naar de behandeling, als volgt wordt samengevat:‘- (…) Kort samengevat: betrokkene heeft geen medische voorgeschiedenis op psychiatrisch terrein in engere zin, voorafgaand aan het ongeval in 2010. Er is wel sprake van eerdere episodes van gevoelens van spanning en hyperventilatie, waargenomen in de eerste lijn en er is sprake van een langduriger verloop van pijnklachten, waarbij een psychische component een rol kan hebben gespeeld na een eerste ongeval in 2005.
- Betrokkene is op meerdere wijzen behandeld middels fysiotherapie, revalidatieprogramma's en een poging tot meer intensieve behandeling van een somatische symptoomstoornis die niet van de grond is gekomen, vanwege een comorbide depressieve stoornis en gebrek aan ziekte-inzicht dan wel vermogens om zich verder dan de pijnklachten te verdiepen in achterliggende gedragspatronen en motieven. Ambulante gesprekken en antidepressieve en dempende medicatie zijn uitgevoerd over langere episodes in GGZ verband.’
2.10
Op de vraag of er sprake is van samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen via [appellante] zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en de bevindingen bij het onderzoek, geeft prof. [de deskundige] het volgende antwoord: ‘Er is op verschillende niveaus sprake van inconsistentie. Vooreerst in de
voorgeschiedenis van betrokkene, waarbij zij aangeeft dat het ruim voorafgaand aan
het ongeval in 2010, eigenlijk vlekkeloos ging op lichamelijk en psychisch terrein.
Evenwel zijn er aanwijzingen dat er toch sprake is geweest van restklachten, de
eerste jaren na het ongeval in 2005, en lijkt het ook dubieus of betrokkene volstrekt
vrij was van pijnklachten in hetzelfde spectrum voorafgaand aan het ongeval.
Betrokkene zelf ervaart een zeer grote cesuur bij de situatie voorafgaand aan het
ongeval in 2010 en haar gezondheidstoestand erna.
Zij illustreert dit ook met het feit dat zij in 2008 een tweede kind heeft gekregen, gepland, aangezien het in meerdere opzichten goed ging met haar gezondheid.
Voorts is er geen volstrekt onbelaste voorgeschiedenis, wanneer wordt gekeken naar het huisartsdossier. Er zijn eerdere fases geweest met stress of angstklachten, waarbij hyperventilatie wordt genoemd in een periode, waarin er ook sprake was van vrij ernstige stressoren in de vorm van de epileptische aanvallen van echtgenoot die hierdoor ook uitviel in het restaurant. Onderzoeker ziet hier een lichte inconsistentie in m.b.t. de beleving van betrokkene die aangeeft dat zij volstrekt gezond was en eigenlijk nooit klachten had op psychisch of fysiek terrein, maar integendeel zeer hard werkte en erg veel energie in de zaak kon steken.
Tenslotte is er een inconsistentie m.b.t. het dagverhaal dat betrokkene aangeeft bij eerder onderzoek in het dossier en ook enigermate bij huidig onderzoek en de gedragsobservaties, zoals die zijn verricht waaruit naar voren komt dat betrokkene beter in staat is dan zijzelf inschat, te fietsen, te lopen, te tillen en activiteiten te ontplooien overdag.Betrokkene verklaart dit door aan te geven dat dit slechts momentopnamen zijn die niet weergeven hoe haar dagen er door de bank genomen uitzien.’
2.11
Prof. [de deskundige] komt tot de volgende diagnose: ‘In classificerende DSM 5 terminologie kan aldus worden gesproken van:
Depressieve stoornis, licht tot matig van ernst, met enige vitale symptomatologie, zonder psychotische fenomenologie, zonder psychomotore verschijnselen.
Somatische symptoomstoornis met voornamelijk pijn.
Geen persoonlijkheidsstoornis, wel persoonlijkheidstrekken, cluster B.
Voor de differentiaal diagnostische overwegingen mag worden verwezen naar de
paragraaf diagnostische beschouwing.’
2.12
De vraag naar de beperkingen beantwoordt prof. Stel als volgt:‘Onderzoeker komt tot de conclusie dat het op twee vlakken aannemelijk is dat er sprake kan zijn van een psychiatrische stoornis, namelijk een somatische symptoomstoornis, met voornamelijk pijn en in de vorm van een depressieve stoornis, licht tot matig van ernst.
De beperkingen die hieruit voortvloeien vanuit psychiatrisch perspectief kunnen worden aangegeven in een FML, uitgaande van deze diagnostische overweging.’Prof. [de deskundige] verwijst naar de volgende FML (Functiemogelijkhedenlijst):‘De geschatte beperkingen in navolgende FML komen tot stand op grond van psychiatrisch
diagnostische overwegingen en zijn geen uitwerking naar functionele beperkingen.
Hiervoor is een verzekeringsgeneeskundige inschatting nodig en een arbeidsdeskundige
vertaalslag.
PSYCHISCHE BELASTBAARHEID: normaal/licht beperkt/matig beperkt/beperkt/sterk
beperkt
Structuur van de werkzaamheden: normaal
Verantwoordelijkheid en afbreukrisico: licht beperkt
Tijdsdruk en al dan niet dwingend tempo: licht beperkt
Concentratie en verdelen van aandacht: normaal
Conflicthantering: licht beperkt
Omgang met anderen/leidinggevenden: normaal
Emotionele belasting:(problemen van anderen) licht beperkt’
2.13
Over het al dan niet bestaan van een eindtoestand merkt prof. [de deskundige] het volgende op: ‘Het is aannemelijk dat er sprake is van een vrij stabiel patroon, gezien het beloop in de afgelopen paar jaar. Verbetering is mogelijk wanneer de sociaal-maatschappelijke situatie van betrokkene zou verbeteren en er voor betrokkene weer gerichte activiteiten mogelijk worden, waarin zij haar ambitie en haar resterende energie kwijt kan, hetgeen kan leiden tot een beter zelfgevoel.
Een verslechtering is vanuit de huidige bekende informatie niet aannemelijk.’
2.14
Aan prof. [de deskundige] is de vraag voorgelegd of hij onderzoek heeft gedaan naar mogelijke aggravatie of simulatie van klachten door [appellante] en hem is gevraagd op een schaal van 1 tot 10 de mate van de door hem geconstateerde aggravatie vast te stellen. Prof. [de deskundige] heeft deze vragen als volgt beantwoord: ‘Er is zeker gekeken naar de mogelijkheid van aggravatie van klachten door betrokkene. Hiervoor mag ook worden verwezen naar de paragraaf diagnostische beschouwing. Zoals gesteld kan deze mogelijkheid niet volledig worden uitgesloten, en kunnen aspecten van een nagebootste stoornis een rol spelen in het beeld, zeker aangezien het om een juridisch legale context gaat. Simulatie is geen psychiatrische diagnose en is het bewust voorwenden van symptomatologie teneinde direct gewin voor zichzelf te verwerven. Onderzoeker heeft deze mogelijkheid gewogen, mede gezien de inconsistenties bij de eerdere gedragsobservaties doch acht die mogelijkheid nu niet aannemelijk, gezien de hoge lijdensdruk van betrokkene bij onderzoek, en de presentatie.Het lijkt bij deze vraag [hof: de vraag naar de mate van aggravatie] alsof 'aggravatie' een diagnostische term is geworden. Dat is het naar mening van onderzoeker beslist niet. Aggravatie betekent het aanzetten, aandikken van symptomatologie teneinde de ziekterol aan te nemen ofwel met andere doelen.
Aggravatie is aldus een zelfstandig naamwoord, komend van aggraveren, aanzetten of versterken. Dit is een term bij psychiatrisch onderzoek en hangt samen met de presentatie van de klachten en geen diagnostische uitspraak.
In het dossier wordt op enkele momenten aggravatie genoemd in de psychiatrische expertises. Bij de interpretatie van deze term in die context ziet onderzoeker het als een onderdeel bij psychiatrisch onderzoek, waarbij klachten op een bepaalde manier worden gepresenteerd. Niet meer en niet minder. Bij het onderzoek in deze expertise was er geen sprake van een overdreven sterk aangezette presentatie, anders dan passend in de context en mogelijk ook vanuit de culturele achtergrond van betrokkene.Onderzoeker is niet bekend met een 'gevalideerde aggravatieschaal' en voelt zich niet geroepen dit op een schaal van 1 op 10 aan te geven, aangezien de betekenis daarvan onduidelijk is.’
2.15
Op de vraag of er bij [appellante] vóór het ongeval op psychiatrisch gebied klachten bestonden, die ze nu heeft, antwoordt prof. [de deskundige] : ‘Naar inschatting van onderzoeker bestonden er bij betrokkene voorafgaand aan het ongeval klachten en mogelijk ook afwijkingen die in het spectrum liggen van de huidige klachten. Met name de pijnklachten na het eerste ongeval in 2005 overlappen deels met het huidige klachtenpatroon. Zoals eerder aangegeven zouden deze klachten geheel naar de achtergrond zijn gegaan voorafgaand aan 2010, maar bestaat er inconsistentie naar mening van onderzoeker op dit vlak. Voorts is er sprake van spanningsklachten, hyperventilatie, zeer waarschijnlijk op basis van een forse stressor, de ontstane epilepsie van echtgenoot in eerdere fases.
Angstsymptomatologie in dit kader heeft zich aldus eerder voorgedaan bij betrokkene, hetgeen zou kunnen betekenen dat zij verhoogd gevoelig is voor het ontwikkelen van klachten in dit spectrum bij externe stressoren. Van belang is dat onderzoeker bij huidig onderzoek, zie ook diagnostische beschouwing, geen aanwijzingen vindt dat angstsymptomatologie in de vorm van een posttraumatische stressstoornis of een angststoornis anderszins op dit moment een belangrijke rol speelt in het beeld.’Of [appellante] op psychiatrisch gebied klachten heeft die er ook zouden zijn geweest of hadden kunnen zijn wanneer het ongeval haar niet was overkomen, kan prof. [de deskundige] niet aangeven. Over de betekenis van het ongeval in 2015 in dit kader merkt hij op:‘Ten aanzien van de impact op het gehele beeld en functioneren van het ongeval in 2015 is het niet goed mogelijk een inschatting te maken. Zeer beknopt wordt hiervan melding gemaakt in het huisartsdossier en in de psychiatrische expertise van collega [de psychiater2] , als vermeld. Betrokkene geeft aan dat dit ongeval een relatief licht ongeval betreft en dat er sprake was van verergering van de klachten van voordien.
Voor onderzoeker is het niet mogelijk een schatting te geven op grond van deze informatie van de invloed van dit ongeval op het psychiatrisch beeld nu.’ Het is volgens prof. [de deskundige] niet goed aan te geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang zich zonder ongeval psychiatrische klachten zouden hebben ontwikkeld.
2.16
De vraag of de ernst en de duur van de vastgestelde klachten van [appellante] een indicatie vormen voor het bestaan van een bijzondere kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van klachten bij tegenslag wordt door prof. [de deskundige] als volgt beantwoord: ‘Zie bovenstaande overwegingen in eerdere episodes van betrokkenes bestaan voorafgaand aan het ongeval in 2005 en na het ongeval 2008-2010.’
2.17
Prof. [de deskundige] geeft het volgende advies over de behandeling van [appellante] : ‘Er is een poging gedaan uitgaande vanuit de diagnostische optie dat er bij betrokkene sprake is van een somatische symptoomstoornis met pijn, deels verklaard door psychische aspecten, een meer intensieve behandeling te doen op dit vlak.
Betrokkene kwam hiervoor niet in aanmerking, gezien de depressieve symptomatologie die toen aanwezig was, de cognities over de klachten en een mogelijk gebrek aan inzicht in onderhoudende factoren.
Een lopende juridische procedure werkt voorts negatief bij het inzetten van een dergelijke op positieve resultaten ingerichte behandeling. Op dit moment lijkt een dergelijke behandeling dan ook niet geïndiceerd en haalbaar. De huidige behandeling in de eerste lijn die een continuering vormt van de door de GGZ ingezette behandeling me een antidepressivum en pijnmedicatie lijkt op zich passend bij de huidige situatie.’
Waardering van het rapport van prof. [de deskundige] 2.18 Partijen hebben de deskundigheid van prof. [de deskundige] niet in twijfel getrokken. Zij hebben ook geen kritiek geuit op de procedure rond de totstandkoming van het rapport. Het rapport is logisch opgebouwd, prof. [de deskundige] heeft de hem gestelde vragen beantwoord en heeft zijn antwoorden toegelicht, waarbij hij heeft verwezen naar zijn onderzoeksbevindingen. In zijn onderzoek heeft hij ook de resultaten van eerdere onderzoeken en de informatie uit het medisch dossier van [appellante] betrokken. Prof. [de deskundige] is verder uitvoerig ingegaan op de reactie van partijen op zijn concept-rapport en heeft in dat verband eventuele onduidelijkheden opgehelderd en enkele feitelijke onjuistheden gecorrigeerd. Het rapport voldoet dan ook aan de eisen die aan een dergelijk rapport kunnen worden gesteld, zodat het hof in beginsel van de juistheid van dat rapport kan uitgaan. In beginsel, omdat het hof zich uiteraard wel rekenschap moet geven van de kritiek van partijen op dat rapport.
2.19
Het hof stelt vast dat [appellante] geen kritiek heeft op het rapport. Bovemij heeft op zich ook geen kritiek op het rapport, maar voert wel aan dat aan het rapport maar beperkte betekenis toekomt. De reden daarvoor is dat de in het rapport vastgelegde inzichten van prof. [de deskundige] voor een wezenlijk deel afhankelijk zijn van de anamnese, dus van niet verifieerbare informatie van [appellante] . Het verleden heeft geleerd dat [appellante] enkele malen apert onjuiste informatie heeft verstrekt, zodat - begrijpt het hof de stellingen van Bovemij - er niet (zonder meer) vanuit kan worden gegaan dat ze aan prof. [de deskundige] wel correcte informatie heeft verstrekt. Bovendien is wezenlijke informatie - Bovemij noemt informatie over de status van [appellante] als vluchteling - niet beschikbaar.
2.20
Het hof volgt Bovemij niet in dit betoog, dat overigens grotendeels een herhaling is van een in eerdere fase van de procedure ingenomen, en door het hof al verworpen, standpunt. Allereerst is aan een deskundigenbericht in een ‘medische zaak’, zeker wanneer het gaat om psychiatrische problematiek van de betrokkene, inherent dat het deels is gebaseerd op informatie die afkomstig is van de betrokkene zelf. Dat is nu eenmaal de realiteit, waaraan ook Bovemij niets kan veranderen en waarvoor zij ook geen alternatief naar voren brengt. Vervolgens kan er niet, en zeker niet a priori, van worden uitgegaan dat indien [appellante] over bepaalde onderwerpen onjuiste informatie heeft verstrekt, zij ook aan prof. [de deskundige] wel onjuiste informatie zal verstrekken. Indien Bovemij meent dat [appellante] onjuiste informatie heeft verstrekt aan prof. [de deskundige] , dient zij die onjuistheden te benoemen. Ze kan niet volstaan met de algemene opmerking dat [appellante] ook aan prof. [de deskundige] wel onjuiste informatie zal verstrekken. Verder heeft prof. [de deskundige] zich niet alleen gebaseerd op informatie van [appellante] , maar ook op informatie van haar behandelend artsen, op informatie uit andere deskundigenrapporten en op zijn eigen onderzoek van [appellante] . Uit zijn rapport volgt dat prof. [de deskundige] de informatie van [appellante] ook heeft getoetst op inconsistenties en dat hij die inconsistenties ook heeft benoemd. Ook heeft hij de mogelijkheid van aggravatie onderkend en uitdrukkelijk besproken. Ten slotte heeft prof. [de deskundige] onder ogen gezien dat de informatie over het ‘vluchtelingenverleden’ van [appellante] niet compleet is en dat er op dit punt vragen overblijven. In antwoord op de reactie van Bovemij op dit punt heeft hij aangegeven dat hij dit aspect in zijn bevindingen heeft meegewogen: ‘Onderzoeker heeft dit gewogen en ook in de beschouwing bij de diagnostiek onder kwetsbaarheid naar vermogen geformuleerd. Het punt dat zich ernstige stressoren in iemands leven hebben voorgedaan, hoeft op zich niet te duiden op een verhoogde kwetsbaarheid voor psychische decompensatie op latere leeftijd.’
2.21
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het hof uitgaan van de bevindingen van prof. [de deskundige] en van de door hem gegeven antwoorden.
De psychiatrische klachten van [appellante] 2.22 Het hof gaat uit van de psychiatrische diagnose die prof. [de deskundige] in zijn antwoord op de vragen 1f. (rov. 2.11) en 1g. (rov. 2.12) heeft gegeven. Daarvan uitgaande is bij [appellante] sprake van een somatische symptoomstoornis met voornamelijk pijn en van een depressieve stoornis, licht tot matig van ernst. Bij het stellen van deze diagnose heeft prof. [de deskundige] de mogelijkheid van simulatie uitdrukkelijk overwogen, maar als niet voldoende aannemelijk verworpen (antwoord op vraag 1l.) en heeft hij ook rekening gehouden met aggravatie (antwoord op vraag 1m.) (rov. 2.14). Ook heeft hij de inconsistenties in de anamnese in aanmerking genomen (antwoord op vraag 1d., rov. 2.10). Het hof merkt in dit verband op dat Bovemij te veel waarde hecht aan de aan het slot van punt 2.7 weergegeven laatste alinea van de diagnostische beschouwing van prof. [de deskundige] . Prof. [de deskundige] geeft daar aan dat simulatie niet kan worden uitgesloten. Vervolgens schrijft hij - samengevat - dat de argumenten tegen simulatie sterk genoeg zijn om toch geen simulatie aan te nemen. Het door hem op vraag 1l. gegeven antwoord ligt in het verlengde daarvan. Bovemij gaat dan ook nogal eclectisch te werk door één aspect uit de beschouwingen van prof. [de deskundige] te belichten en verliest zo de essentie en de context van die beschouwing, en van de daarop geformuleerde conclusie, uit het oog.
Causaal verband tussen de psychiatrische klachten en het ongeval 2.23 Zoals Bovemij terecht opmerkt kan, gelet op wat zij noemt de ‘whiplash jurisprudentie’, onder een aantal voorwaarden juridisch causaal verband (conditio sine qua non verband) worden aangenomen. Die voorwaarden zijn dat voor het ongeval geen sprake was van de vastgestelde klachten, dat het ongeval de klachten kan verklaren en dat een (aannemelijke) alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Het hof zal nagaan of aan deze voorwaarden is voldaan.
2.24
Volgens Bovemij is niet voldaan aan de eerste voorwaarde. Zij wijst in dat verband op het antwoord van prof. [de deskundige] op vraag 2a (rov. 2.15), inhoudende dat er bij [appellante] voorafgaand aan het ongeval klachten en mogelijk ook afwijkingen bestonden ‘die in het spectrum liggen van de huidige klachten’ en dat met name de pijnklachten na het eerste ongeval van 2005 de huidige pijnklachten deels overlappen. Prof. [de deskundige] wijst er daarbij op dat [appellante] heeft aangegeven dat die klachten in 2010 niet meer speelden, maar dat juist op dit vlak sprake is van inconsistenties. Ook wijst hij op pre-existente spanningsklachten en angstsymptomatologie, waarbij hij opmerkt dat daarvan nu geen sprake meer is. Bovemij benadrukt dat de onbetrouwbaarheid van [appellante] zich juist hier - waar prof. [de deskundige] ook inconsistenties heeft vastgesteld - wreekt. Daardoor kan er niet van worden uitgegaan dat voor het ongeval van 2010 geen sprake was van vergelijkbare klachten.
2.25
Hoewel er wel wat te zeggen valt voor het betoog van Bovemij, gaat het hof er toch niet in mee. Daarvoor is het volgende redengevend. Allereerst heeft prof. [de deskundige] niet vastgesteld dat bij [appellante] vóór 2010 sprake was van dezelfde klachten en dat toen ook de diagnose kon worden gesteld die hij heeft gesteld. Prof. [de deskundige] heeft het niet voor niets over klachten die in het spectrum liggen van de huidige klachten en dat die klachten elkaar deels overlappen. Hij relateert de klachten van toen aan spanningen (‘spanningsklachten’). Uit zijn antwoord volgt, dat van ‘angstsymptomatologie’ nu geen sprake meer is. Dat sluit ook aan bij het eerste deel van de in punt 2.7 aangehaalde diagnostische beschouwing, waarin prof. [de deskundige] ook een verband legt tussen pijnklachten uit het verleden en toen bestaande spanningen. Kort en goed: de pijnklachten die [appellante] in het verleden had, hadden een andere ‘bron’ dan de pijnklachten die ze nu heeftDaarbij komt, aldus prof. [de deskundige] , dat de episodes van stressgerelateerde klachten die zij had, gepaard ging met goed gecompenseerd functioneren. Vervolgens heeft prof. [de deskundige] in zijn antwoord op de reactie van de advocaat van [appellante] op het concept-rapport een verduidelijking gegeven van de diagnostische beschouwing op dit punt. Gewezen op de informatie van de huisarts uit 2004 en 2005 en op een verklaring van de huisarts uit 2018 inhoudende dat [appellante] voor 2010 de huisarts nauwelijks bezocht (afgezien van een korte periode na het ongeval in 2005) schrijft prof. [de deskundige] : ‘Onderzoeker heeft notie genomen van deze verklaring en heeft deze meegewogen in de uiteindelijke weging met de context van de opmerkingen uit de eerder genoemde journaalregels van de huisarts (…). Hierbij dient tevens te worden opgemerkt dat op basis van huidig onderzoek en achtergrondinformatie geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat er bij betrokkene sprake is geweest van ‘sterk afhankelijke trekken of dwangmatige aanleg, ofwel sterke wisselingen in emotionele bindingen met mensen om haar heen. In dit opzicht lijkt er aldus geen sprake te zijn geweest van ernstige persoonlijkheidspathalogie premorbide.’De weging hierbij is ook geweest dat het ontwikkelen van epileptische aanvallen bij echtgenoot als een ernstige stressor kan worden aangemerkt, waarbij het ontwikkelen van spanning, angstklachten en hyperventilatieklachten niet geduid kan worden als een daadwerkelijke stoornis. Niettemin is wel sprake van enige reactieformatie, c.q. het ontwikkelen van lichamelijke klachten als uiting van stress.’ Even verderop, in antwoord op een volgende opmerking van de advocaat van [appellante] , schrijft prof. [de deskundige] :
‘Uw vraag luidt of er sprake is van een episode voorafgaand aan het ongeval in 2010. Zoals eerder geformuleerd is deze informatie gewogen op basis van de eerder genoemde regels in het huisartsjournaal en op basis van de anamnese over de episode waarin echtgenoot van betrokkene epilepsie kreeg.Naar mening van onderzoeker ontbreken voldoende aanwijzingen om te kunnen spreken van een daadwerkelijke psychiatrische stoornis voorafgaand aan 2010, maar kan er wel sprake zijn van een hoger dan gemiddelde kwetsbaarheid in dit opzicht, zoals genoemd op voornoemde pagina’s bij de diagnostische beschouwing.’Uit deze passages volgt ook dat prof. [de deskundige] onvoldoende grond vindt voor het aannemen van pre-existentie ten aanzien van de door hem vastgestelde klachten. Verder gaat prof. [de deskundige] in zijn antwoord op de reactie van de advocaat van Bovemij in op de door Bovemij in haar memorie na deskundigenbericht ingenomen stelling dat prof. [de deskundige] niet beschikt over alle relevante medische informatie. Prof. [de deskundige] stelt vast dat er geen psychiatrische diagnose is vastgesteld vóór 2010 omdat er geen psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden noch een verwijzing naar een 2e lijns specialist. Hij vervolgt:‘Onderzoeker heeft een weging gemaakt van deze informatie en het belang hiervan wat betreft premorbide kwetsbaarheid, zoals ook tot uitdrukking komt bij de diagnostiek.’Uit dit antwoord leidt het hof af dat prof. [de deskundige] zelf vindt dat hij over voldoende medische informatie beschikt om zich een oordeel te vormen over eventuele pre-existenties. Het hof ziet geen reden om prof. [de deskundige] niet te volgen in dit, bij uitstek op het gebied van zijn deskundigheid liggende oordeel. Bovemij heeft trouwens ook niet aannemelijk gemaakt dat meer relevante informatie beschikbaar is. Ten slotte heeft prof. [de deskundige] ook de door Bovemij vermelde belaste voorgeschiedenis van [appellante] - haar geschiedenis van vluchteling en een situatie van suïcide in de nabije familie - meegewogen in zijn oordeel. Dat komt expliciet naar voren in het antwoord van prof. [de deskundige] op de reactie van de advocaat van Bovemij op het concept-rapport, waar hij schrijft:‘Punt 3. U refereert aan pagina 24 : 'dat mevrouw [appellante] als vluchteling naar Nederland is
gekomen' en op pagina 13 wordt aangegeven dat 'betrokkene naar Nederland is gekomen in
1993 aangezien zij als christen niet meer veilig was'.
U vraagt zich af of dit verwaarloosbare factoren op psychiatrisch vakgebied zijn.
Uiteraard is dit niet het geval. Over het geheel genomen is migratie zeker wanneer er sprake
is van dreiging een forse stressor voor een ieder. Dit neemt niet weg dat de mate van
adaptatie om met stress en veranderde omstandigheden om te gaan, naast het feit van de
migratie zelf, evenzo een belangrijke factor is.
Onderzoeker heeft dit gewogen en ook in de beschouwing bij de diagnostiek onder
kwetsbaarheid naar vermogen geformuleerd. Het punt dat zich ernstige stressoren in
iemand leven hebben voorgedaan, hoeft op zich niet te duiden op een verhoogde
kwetsbaarheid voor psychische decompensatie op latere leeftijd.
Een suïcide in de familie is in het algemeen zeker van belang bij zeer ernstige
stemmingsstoornissen. In het geheel van de diagnostiek wordt dit meegewogen.
Naar mening van onderzoeker is dit adequaat gebeurd bij de beschrijving onder
diagnostische beschouwing.
Punt 4. U vraagt opnieuw naar de rol van mogelijke suïcide in de familie bij vader.
Dit is een anamnestisch gegeven en is gewogen in de diagnostiek met betrekking tot de
stemmingsklachten en de eventueel aanwezige premorbide kwetsbaarheid.
Onderzoeker ziet geen aanleiding op basis van deze informatie tot een andere weging te
komen op psychiatrisch gebied.’ Ook hier ziet het hof geen reden om prof. [de deskundige] niet te volgen in diens oordeel; het staat vast dat prof. [de deskundige] de door Bovemij aangedragen feiten en argumenten in zijn oordeel als deskundige, de door hem gemaakte ‘weging’, heeft meegenomen. Bovemij heeft onvoldoende onderbouwd dat prof. [de deskundige] dat op een onjuiste wijze heeft gedaan. 2.26 Al met al is het gelet op het rapport van prof. [de deskundige] voldoende aannemelijk dat de hiervoor vermelde psychiatrische klachten voorafgaand aan het ongeval niet aanwezig waren.
2.27
Bovemij heeft niet gemotiveerd weersproken dat deze klachten op zich door het ongeval kunnen ontstaan. Het rapport van prof. [de deskundige] biedt op dit punt ook geen enkele contra-indicatie.
2.28
Voor deze klachten zijn op zichzelf alternatieve oorzaken denkbaar. In zijn rapport heeft prof. [de deskundige] ook aandacht gegeven aan deze mogelijke alternatieve oorzaken, zoals decompensatie vanwege de belaste voorgeschiedenis, ernstige stress vanwege overbelasting, de ‘impact’ van de ziekte van de echtgenoot en andere life events, zoals de migratie en de suïcide van een nabij familielid, maar hij concludeert niet dat die een verklaring vormen voor de door hem vastgestelde psychische klachten. In het antwoord op vraag 2c (rov. 2.15) - de vraag of de klachten ook zouden hebben bestaan zonder het ongeval - gaat prof. [de deskundige] alleen in op een andere alternatieve oorzaak, het ongeval van 2015. De beide advocaten verzoeken hem daarom om meer duidelijkheid te geven. In antwoord op de reactie van de advocaat van [appellante] schrijft prof. [de deskundige] dan: ‘4.7 vraag 2 a. Zoals u ook aangeeft is dit aspect van premorbide problematiek uitgebreid
aan de orde geweest bij voorgaande punten. Onderzoeker realiseert zich het belang van
deze vraag, doch naar diens mening is dit bij de huidige formulering adequaat weergegeven
en geïllustreerd bij de beantwoording van de voorgaande punten.
4.8.
Er zijn geen harde aanwijzingen dat zich in eerdere fases symptomatologie heeft
voorgedaan die voldoende duur en ernst heeft aangenomen om te kunnen spreken van een
posttraumatische stress stoornis of angststoornis, gebaseerd op eerdere expertises,
dossieronderzoek en anamnese en huidig onderzoek.
4.9 2
c. Idem.’De advocaat van Bovemij krijgt het volgende antwoord:‘Punt 5. U vraagt naar een formulering op pagina 25 bij psychiatrisch onderzoek: 'Lijdensdruk in die zin is aanwezig. Inzicht in mogelijke andere onderhoudende factoren poneer als beperkt'.
Bedoeld wordt met deze formulering bij psychiatrisch onderzoek dat betrokkene beperkt in
staat is psychische factoren mede te beschouwen in de context van de gehele situatie versus
de lichamelijk beleefde klachten. Het gaat hier om psychiatrische terminologie waarbij
betrokkene verminderd in staat is om inzicht te hebben in andere onderhoudende factoren,
waarbij onvermogen of onwil geen onderscheidende factor is.(…)Punt 7. U geeft aan dat bij de beantwoording van de vraag op pagina 32 en 33 2c 2f wordt ingegaan op de gevolgen van het ongeval in 2015.
U verzoekt de vragen c t/m f ook te beantwoorden als ware er geen ongeval in 2015 geweest
en daar ook de reactie op vraag 8 te betrekken.
Onderzoeker is uitgegaan bij de beantwoording van de vragen 2 c t/m 2 f van het ongeval in
2010 en heeft een inschatting gemaakt van de impact op het gehele beeld en functioneren
van het ongeval in 2015. Zie de laatste alinea: Ten aanzien van de impact op het gehele
beeld en functioneren van het ongeval in 2015 is het niet goed mogelijk een inschatting te
maken. Zeer beknopt wordt hiervan melding gemaakt in het huisartsdossier en in de
psychiatrische expertise van collega [de psychiater2] , als vermeld. Betrokkene geeft aan dat dit
ongeval een relatief licht ongeval betreft en dat er sprake was van verergering van de
klachten van voordien.
Voor onderzoeker is het niet mogelijk een schatting te geven op grond van deze informatie
van de invloed van dit ongeval op het psychiatrisch beeld nu.'
Dit betekent dat onderzoeker geen antwoord kan geven op de vraag in welke mate het
laatste ongeval in 2015 een bijdrage vormt bij het huidige beeld. Met andere woorden: de
precieze invloed van het ongeval in 2015 is niet in te schatten door onderzoeker doch wordt
als relatief gering ingeschat op basis van de beschikbare informatie in de anamnese en in het
dossier.
Onder le werd de vraag geformuleerd 'Vormt de ernst en de duur van de door u
vastgestelde klachten van betrokkene een indicatie voor het bestaan van een bijzondere
kwetsbaarheid van betrokkene voor het ontwikkelen van klachten bij tegenslag?'
Met betrekking hiertoe mag worden verwezen naar de beantwoording van vraag 1 b, eerste
deel, waar wordt samengevat: 'Betrokkene heeft geen medische voorgeschiedenis op
psychiatrisch terrein in engere zin, voorafgaand aan het ongeval in 2010. Er is wel sprake van eerdere episodes van gevoelens van spanning en hyperventilatie, waargenomen in de eerste lijn en er is sprake van een langduriger verloop van pijnklachten, waarbij een psychische component een rol kan hebben gespeeld na een eerste ongeval in 2005.'
Dit betekent dat er een wat verhoogde premorbide kwetsbaarheid wordt aangenomen bij
betrokkene ten aanzien van het ontwikkelen van klachten, voorafgaand aan het ongeval in
2005 en evenzo voor het beloop tot het ongeval in 2010. Over de impact van het ongeval in
2015 kan , zoals vermeld, geen meer precieze inschatting worden gemaakt, anders dan op
basis van het vermelde in het dossier en de auto-anamnese.
Onderzoeker gaat er van uit dat het destijds uitgebrachte rapport van [de psychiater2]
onderdeel is van het dossier en heeft dit als zodanig meegewogen bij de beantwoording van
vraag c.’ Uit deze antwoorden begrijpt het hof dat prof. [de deskundige] wel een verhoogde kwetsbaarheid vaststelt bij [appellante] , maar onvoldoende grond ziet om de factoren die ten grondslag liggen aan die verhoogde kwetsbaarheid als een alternatieve oorzaak voor de door hem vastgestelde psychische klachten te duiden. Het hof volgt prof. [de deskundige] daarin.
2.29
Ook het ongeval in 2015 vormt geen alternatieve verklaring, omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de van de nu door prof. [de deskundige] vastgestelde klachten ook in 2015 al sprake was. Dat volgt ook uit het deskundigenrapport van psychiater dr. [de psychiater1] uit 2012 en uit de, ook in het rapport van prof. [A] , aangehaalde informatie van behandelend psychiaters uit 2012, 2013 en (begin) 2015. Het hof merkt in dit verband op dat ook indien de klachten na 2015 mede het gevolg zijn van het ongeval in dat jaar, dit het causaal verband tussen de klachten en het ongeval uit 2010 niet doorbreekt, omdat niet aannemelijk is geworden dat de na 2015 bestaande klachten (deels) alleen het gevolg zijn van het ongeval in 20151..
2.30
De conclusie is dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van conditio sine qua non verband tussen het ongeval uit 2010 en de door prof. [de deskundige] vastgestelde psychische klachten. Het hof merkt in dit verband op dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de verhoogde kwetsbaarheid van [appellante] zonder ongeval ook tot de door prof. [de deskundige] vastgestelde psychische klachten zou hebben geleid2..
2.31
De door prof. [de deskundige] vastgestelde psychische klachten kunnen, gelet op de aard van de schade en van de aansprakelijkheid, ook aan dat ongeval worden toegerekend. Dat sprake is van een verhoogde kwetsbaarheid van [appellante] voor vergelijkbare klachten staat, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad3., niet aan deze toerekening in de weg. Het hof merkt op dat bij de begroting van de schade eventueel wel rekening kan worden gehouden met deze verhoogde kwetsbaarheid4.. In dit verband is van belang dat de verhoogde kwetsbaarheid van [appellante] zich bij [appellante] in de periode vóór het ongeval ook daadwerkelijk heeft gemanifesteerd, doordat zij bij tijd en wijle last heeft gehad van aanmerkelijke spanningsklachten.
Hoe verder? 2.32 [appellante] meent dat het voor de hand ligt een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige, gevolgd door een onderzoek van een arbeidsdeskundige in te stellen naar respectievelijk de mate waarin zij beperkt is door het ongeval en wat dat betekent voor haar mogelijkheden inkomsten uit arbeid te verwerven, haar zelfwerkzaamheid en haar behoefte aan huishoudelijke hulp. Bovemij ziet dat anders. Volgens Bovemij is niet aannemelijk dat de door [appellante] geleden en nog te lijden schade meer bedraagt dan het aan haar betaalde voorschot.
2.33
Het is weliswaar niet uitgesloten dat uiteindelijk zal worden vastgesteld dat de door [appellante] geleden en nog te lijden schade niet hoger is dan het betaalde voorschot, maar dat is op basis van de nu bekende gegevens niet voldoende aannemelijk om de zaak nu op af te doen. Zoals Bovemij zelf al aangeeft, zou uitgaande van een jaarschade vanwege verlies verdienvermogen van € 7.500,- en een looptijd van 35 jaar deze schadepost (niet gekapitaliseerd - maar kapitalisatie leidt bij de huidige rekenrente niet tot een (aanzienlijke) vermindering van de schade) - € 262.500,- per jaar bedragen. Daar komen dan nog andere schadeposten bij, waarbij het hof mede gelet op het verweer van Bovemij opmerkt dat over diverse door [appellante] gevorderde schadeposten (bijvoorbeeld de schade vanwege huishoudelijke hulp) tal van opmerkingen te maken zijn. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat de hiervoor vermelde verhoogde kwetsbaarheid van [appellante] een drukkend effect op de schade heeft. Op dit moment is er dus nog teveel onzekerheid over de omvang van de schade.
2.34
Al met al kan er niet aan worden ontkomen om verdere stappen te zetten om de schade van [appellante] te begroten. De benoeming van een verzekeringsgeneeskundige en vervolgens een arbeidsdeskundige ligt dan het meeste voor de hand. Het heeft de voorkeur van het hof wanneer beide onderzoeken aansluitend plaatsvinden, maar partijen kunnen zich daarover uitlaten. Zij kunnen zich ook uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Het hof merkt in dit verband op dat het wel van belang is dat de verzekeringsgeneeskundige en in zijn/haar voetspoor ook de arbeidsdeskundige onderscheid maken tussen beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval van 2010 en de beperking aan de linker elleboog die het gevolg is van het eerste ongeval.
2.35
Het hof zal de zaak dan ook naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door beide partijen.
2.36
Het staat partijen uiteraard vrij bij deze stand van zaken, waarin het voor de hand ligt dat voorlopig nog geen eindarrest kan worden gewezen, opnieuw te proberen een schikking te bereiken.Indien partijen de procedure willen voortzetten, verdient het de voorkeur dat ze met een gezamenlijke voordracht komen betreffende de benoeming van de deskundige(n).
3. 3. De beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 24 augustus 2021 voor akte uitlating deskundigenbericht door beide partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.M.A. Wind en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 juli 2021, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑07‑2021
Zie Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.10.3 -2.10.5.
Onder meer Hoge Raad 21 maart 1975, NJ 1975/372 en 4 november 1989, NJ 1989/751, herhaald inHoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.10.4.
Hoge Raad 8 februari 1985, NJ 1986/136.
Uitspraak 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Letselschadezaak. Benoeming deskundige.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.166.295/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/16/347471 / HL ZA 13-189)
arrest van 9 april 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J. Schep, kantoorhoudend te Amersfoort,
tegen
N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: Bovemij,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels, kantoorhoudend te Arnhem.
Het hof neemt het tussenarrest van 20 februari 2018 hier over.
1. 1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast.
1.2
De comparitie heeft op 18 september 2018 plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken, net als de door [appellante] ter voorbereiding op de comparitie ingediende producties (47 tot en met 53) en de akte uitlaten producties van Bovemij.
1.3
In een brief van 1 oktober 2018 heeft mr. Bindels gereageerd op het proces-verbaal. De punten 1 tot en met 4 van die brief bevatten opmerkingen die mr. Bindels ter zitting heeft gemaakt en die niet in het proces-verbaal zijn vermeld. Mr. Bindels heeft die opmerkingen inderdaad gemaakt. Punt 5 betreft de vermeerderde vordering van [appellante] betreffende de verkoop van de woning. Daarover heeft het hof alleen in het kader van een minnelijke regeling enkele - vrijblijvende - opmerkingen gemaakt. Die opmerkingen zijn om die reden niet in het proces-verbaal vermeld.
1.4
Bij gelegenheid van de comparitie is afgesproken dat partijen opnieuw de mogelijkheden van een schikking zouden onderzoeken. Partijen hebben geen schikking bereikt. Zij hebben daarop, zoals eveneens - voor dat geval - was afgesproken, elk een akte genomen, waarbij zij zich hebben uitgelaten over een mogelijk deskundigenbericht.
1.5
Ten slotte heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.
2. 2. De verdere bespreking van de grieven
2.1
Partijen verschillen van mening over de vraag of, en zo ja, welke klachten [appellante] heeft en of, als sprake is van klachten, sprake is van causaal verband tussen deze klachten en het ongeval in 2010.
2.2
In de buitengerechtelijke fase is op verzoek van beide partijen een expertise verricht door de psychiater dr. [B] (hierna: [B] ). [B] heeft op 19 april 2012 gerapporteerd. De belangrijkste onderdelen van het rapport van [B] zijn aangehaald in rechtsoverweging 5.9 van het tussenarrest.
2.3
Sinds de expertise van dr. [B] zijn (bijna) zeven jaren verstreken. In deze periode is [appellante] behandeld door een psycholoog en een psychiater van het Centrum voor Transculturele GGZ (NOAGG), gezien door een psychiater van Altrecht en onder behandeling geweest bij GGZ Centraal.Bovendien is haar in 2015 opnieuw een auto-ongeval overkomen.
2.4
[appellante] heeft psychiater dr. [C] opdracht gegeven een psychiatrische expertise te verrichten, maar diens rapport van 11 mei 2015 is fundamenteel bekritiseerd door de psychiater prof. dr. [D] , die door Bovemij is ingeschakeld.
2.5
Het bovenstaande is in beginsel voldoende reden om een nieuw onderzoek door een psychiater te laten verrichten naar het bestaan en het verloop van de klachten van [appellante] en het causaal verband tussen die klachten en het ongeval. Het hof merkt daarbij op dat partijen het erover eens zijn dat indien een deskundigenonderzoek noodzakelijk is - volgens Bovemij is dat niet het geval - een onderzoek door een psychiater, gelet op het karakter van de gestelde klachten, het meest voor de hand ligt.
2.6
Bovemij meent echter dat een nieuw deskundigenonderzoek achterwege kan blijven. Bovemij voert daartoe - kort weergegeven - het volgende aan:- [appellante] heeft niet bewezen dat sprake is van ongevalsgerelateerde klachten. Uit de beschikbare gegevens volgt dat de door [appellante] gestelde klachten het gevolg zijn vanpre-existente burnout als gevolg van overbelasting en problemen in de privésfeer. Ten aanzien van de klachten wordt niet voldaan aan het (volgens Bovemij weinig heldere en zelfs ongelukkige) 'plausibliteitscriterium' dat het hof hanteert;- Er kan, gelet op diverse onjuist gebleken stellingen van [appellante] , niet vanuit worden gegaan dat [appellante] correcte informatie verstrekt over haar klachten. Dat is in dit geval extra klemmend omdat het bewijs voor het bestaan en de omvang van de klachten uiteindelijk is gebaseerd op de informatie die [appellante] daarover (heeft) verstrekt;- Het is duidelijk dat [appellante] haar klachten heeft geaggraveerd. De oorzaak van deze aggravatie in 2012 is nu niet meer vast te stellen, zeker niet nu de door [appellante] verstrekte informatie aantoonbaar onbetrouwbaar is gebleken;- Door [B] en door neuropsycholoog [E] is in hun rapporten het begrip simulatie gebruikt. Dat is uitzonderlijk en wijst erop dat deze beide deskundigen de mogelijkheid van simulatie serieus hebben overwogen. Als sprake is van simulatie, staat dat in de weg aan het bestaan van ongevalsgerelateerde klachten.
2.7
Het hof ziet in de opmerkingen van Bovemij geen reden om terug te komen op wat het heeft overwogen over het bewijs van het bestaan van moeilijk objectiveerbare klachten. Anders dan Bovemij lijkt te veronderstellen, is voor dat bewijs voldoende dat de benadeelde stelt dat hij/zij klachten heeft. Natuurlijk zijn de verklaringen van de benadeelde - afgelegd ten overstaan van de rechter en vastgelegd in dossieraantekeningen, brieven en rapporten van behandelend artsen of in rapporten van deskundigen - cruciaal voor het te leveren bewijs. Dat is inherent aan het object van het bewijs, de klachten die de benadeelde stelt te hebben. De enkele verklaringen van de benadeelde leveren onvoldoende bewijs op, maar moeten steun vinden in aanvullend bewijs dat voldoende sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat zij de verklaringen van de benadeelde voldoende geloofwaardig maken. Dat aanvullend bewijs kan gelegen zijn in de informatie over de medische behandeling, in verklaringen van derden (zoals familieleden, buren, collega's) over hun ervaringen met de klachten van de benadeelde en in het oordeel van een of meer medisch deskundigen over de gestelde klachten in combinatie met het eigen onderzoek door de deskundige en de informatie uit het medisch dossier. Al deze informatie tezamen kan tot het oordeel leiden dat de gestelde klachten voldoende aannemelijk, 'plausibel', zijn. Dat zal doorgaans het geval zijn wanneer kan worden vastgesteld dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten.Anders dan Bovemij lijkt te veronderstellen, is een dergelijke benadering van het door een partij te leveren bewijs niet uniek voor het bewijs van moeilijk te objectiveren klachten. In veel gevallen - ook buiten de letselschade - vormt de verklaring van een van partijen over het te leveren bewijsobject (bijvoorbeeld de toedracht van een ongeval of de totstandkoming van een niet schriftelijk vastgelegde overeenkomst) het uitgangspunt voor de bewijslevering, in die zin dat ondersteuning van die verklaring wordt gezocht in de bevindingen en verklaringen van derden.
2.8
Het hof volgt Bovemij ook niet in het betoog dat de verklaringen van [appellante] zo onbetrouwbaar moeten worden geacht dat eraan voorbij moet worden gegaan. Het enkele feit dat het hof [appellante] niet heeft gevolgd in haar stellingen over haar inkomsten uit het restaurant en in dat verband heeft overwogen dat enkele overgelegde schriftelijke verklaringen niet geloofwaardig zijn, kan die conclusie niet dragen. Net zo min als de volkswijsheid 'eens een dief altijd een dief' een deugdelijke juridische basis heeft, kan er in rechte van worden uitgegaan dat de in de loop der tijd ten overstaan van verschillende artsen afgelegde, en tegen een te benoemen deskundige nog af te leggen, verklaringen van een partij ook wel ongeloofwaardig zullen zijn alleen omdat die partij ongeloofwaardige verklaringen van derden heeft overgelegd.De deskundigen [B] en [E] hebben de hypothese van simulatie besproken, maar verworpen. Als Bovemij in hun rapporten leest dat zij er mogelijk vanuit zijn gegaan dat [appellante] simuleerde, leest zij meer dan erin vermeld staat en berust het meerdere op speculatie.
Het is, ten slotte, aan de te benoemen deskundige om, mede in het licht van de recente medische informatie (opnieuw) te beoordelen of [appellante] heeft geaggraveerd en/of (nog) aggraveert en wat daarvan de oorzaak is. Het hof ziet geen reden om op dit oordeel, dat bij uitstek in het domein van de deskundige ligt, vooruit te lopen.
2.9
Het hof ziet in de hiervoor besproken argumenten van Bovemij geen reden om een nieuw onderzoek door een deskundige, een psychiater in dit geval, achterwege te laten. Partijen verschillen van mening over de persoon van de te benoemen deskundige.
2.10
Het hof zal, zoals Bovemij heeft voorgesteld, [B] benoemen. Hij heeft [appellante] destijds gezien en een rapport over haar uitgebracht, waartegen geen steekhoudende kritiek is ingebracht. Het ligt dan ook het meest voor de hand dat [B] opnieuw een rapport uitbrengt, waarin hij voortbouwt op zijn eerdere rapport en de ontwikkelingen die zich sinds dat rapport hebben voorgedaan in zijn nieuwe rapport betrekt. [B] is ook bereid een benoeming tot deskundige te aanvaarden.
2.11
Het hof zal, anders dan Bovemij bepleit, Bovemij belasten met het voorschot op de kosten van de deskundige. Daartoe is redengevend dat niet ter discussie staat dat Bovemij aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan [appellante] overkomen ongeval. Omdat het onderzoek noodzakelijk is om deze gevolgen in kaart te brengen, is het uitgangspunt dat Bovemij met het voorschot op de kosten daarvan wordt belast (vgl. artikel 6:96 lid 2 sub b BW). Het hof ziet in wat Bovemij heeft aangevoerd onvoldoende redenen om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken.
2.12
Het voorschot op de kosten van de deskundige zal worden vastgesteld op € 5.750,- uitgaande van de onderstaande onderbouwing door de deskundige.
Verrichtingen arts | 20 | uren | € | 3500,00 | |
Verrichtingen administratie | 10 | uren | € | 750,00 | |
Opvraag kosten | 1 | maal | € | 250,00 | |
Kantoorkosten | 5 | % | € | 225,00 | + |
Subtotaal | € | 4725,00 | |||
BTW | 21 | % | € | 992.25 | + |
Totaal | € | 5717.25 |
2.13
Het komt het hof zinvol voor om aan de deskundige de standaard IWMD vraagstelling voor te leggen, omdat het onderzoek van de deskundige ook bedoeld is om zicht te krijgen op de huidige situatie van [appellante] . Het hof zal de standaard vraagstelling aanvullen met de door Bovemij voorgestelde vragen over de aggravatie. Ook zal het hof de vraag over de consistentie iets aanvullen.
2.14
Dat leidt tot de volgende vraagstelling:
1. DE SITUATIE MET ONGEVAL
Anamnese (aanbeveling 2.2.4 RMSR (Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage))
a. Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van het letsel, het
verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze
behandelingen? Welke overige klachten en beperkingen op uw vakgebied worden desgevraagd gemeld? Wilt u in uw anamnese vermelden welke beperkingen op uw vakgebied de onderzochte aangeeft in relatie tot de activiteiten van het algemene dagelijkse leven (ADL), loonvormende arbeid en het uitoefenen van hobby's, bezigheden in recreatieve sfeer en zelfwerkzaamheid? In hoeverre is sprake van een verandering ten opzichte van uw onderzoek in 2012?
Medische gegevens (aanbeveling 2.2 6 RMSR)
b. Wilt u op basis van het medisch dossier van de onderzochte een beschrijving geven van:- de medische voorgeschiedenis van de onderzochte;
- de medische behandeling van het letsel van de onderzochte en het resultaat daarvan.
Medisch onderzoek (aanbeveling 2 2.5 en aanbeveling 2,2 7 RMSR)
c. Wilt u een beschrijving geven van uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel
hulponderzoek?
Consistentie (aanbeveling 2.2.8 RMSR)
d. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de
informatie die u verkreeg van de onderzochte zelf (bij dit onderzoek en bij het door u in 2012 verrichte onderzoek), de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uit de arresten van het hof en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
e. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven
wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
Diagnose (aanbeveling 2.2.15 RMSR)
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven? Wilt u eventuele veranderingen ten opzichte van uw onderzoek in 2012 aangeven en toelichten?
Beperkingen (aanbeveling 2.2.17 en aanbeveling 2.2.18)
g. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in haar huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven, op semi-kwantitatieve wijze weergeven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige? Indien de beperkingen afwijken van de situatie in 2012, wilt u dat dan toelichten en aangeven met ingang wanneer deze wijzigingen zijn ontstaan?
Medische eindsituatie (aanbeveling 2.2.14 RMSR)
h. Acht u de huidige toestand van de onderzochte zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel?
i. Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u?
j. Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht?
k. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen (als bedoeld in vraag 1g)?
Aggravatiel. Heeft u onderzoek gedaan naar mogelijke aggravatie of simulatie van klachten door [appellante] ? m. Kunt u (op een schaal van 1 tot 10, met de 1 als laagste en de 10 als hoogste mate) de mate van de door u geconstateerde aggravatie aangeven? Wilt u dat, zo mogelijk, ook doen voor de door u bij uw onderzoek in 2012 geconstateerde aggravatie? n. Indien nu sprake is van aggravatie, wat is de oorzaak daarvan? o. Heeft u bij uw onderzoek in 2012 onderzoek gedaan naar de oorzaak van de door u toen vastgestelde "duidelijke aggravatie"? p. Zo ja, waarin heeft dat onderzoek bestaan en wat waren uw bevindingen? q. Zo nee, wilt u daarnaar, indien mogelijk, alsnog onderzoek doen? Als u dat onderzoek heeft verricht, wilt u dan aangeven waaruit het heeft bestaan en wat uw bevindingen zijn?
2. DE SITUATIE ZONDER ONGEVAL
Meestal zal het niet mogelijk zijn om onderstaande vragen (met name de vragen 2c - 2e) met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden. Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kunt antwoorden (aanbeveling 2.2.14 en aanbeveling 2.2.16 RMSR).
Klachten, afwijkingen en beperkingen voorongeval
a. Bestonden voor het ongeval in 2010 bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte nu nog steeds heeft? Wilt u bij uw antwoord op deze vraag in het bijzonder aandacht schenken aan eventuele klachten ten gevolge van overbelasting vanwege werk (een lange werkweek) en privé (onder meer zorgen over de gezondheidssituatie van de echtgenoot)?
b. Zo ja, kunt u dan aangeven welke beperkingen (aanbeveling 2.2.17 en aanbeveling 2.2.18 RMSR) voor het ongeval uit deze klachten en afwijkingen voortvloeiden en nu nog steeds uit deze klachten en afwijkingen voortvloeien?
Klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval
c. Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen? Wilt u in dit verband in elk geval aandacht besteden aan klachten die het gevolg zouden kunnen zijn van het ongeval in 2015, van de eventuele verkoop van het restaurant van onderzochte en aan de ernst en duur van de klachten die onderzochte stelt te ondervinden van het ongeval uit 2010?
d. Zo ja (dus zonder ongeval ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?e. Vormt de ernst en/of de duur van de door u vastgestelde klachten van de onderzochte een indicatie voor het bestaan van een bijzondere kwetsbaarheid van de onderzochte voor het ontwikkelen van deze klachten bij 'tegenslag?
f. Kunt u aangeven welke beperkingen (aanbeveling 2.2.17 en aanbeveling 2.2.18 RMSR) uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?
g. Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van de op uw vakgebied geconstateerde niet-ongevalsgerelateerde klachten en afwijkingen?
h. Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u?i. Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht?
j. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen (als bedoeld in vraag 2e)?
Behandelingen
k. Welke behandelingen of therapieën op uw vakgebied zijn medisch geïndiceerd
voor betrokkene? Welke behandelingen of therapieën zijn ingesteld en met welk
resultaat?
3. OVERIG(aanbeveling 2.2.11 RMSR)
a. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant
kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
2.15
Het spreekt voor zich dat de deskundige, overeenkomstig de RMSR, zijn antwoorden van een behoorlijke motivering dient te voorzien.
3. 3. De beslissing
Het gerechtshof, voordat het verder beslist:
benoemt tot deskundige dr. [B] , verbonden aan MediLibra, postbus 6005, 5002AA Tilburg, e-mail: info@MediLibra.nl,om een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen naar de in rechtsoverweging 2.14 geformuleerde vragen;
bepaalt dat de deskundige partij [appellante] gelegenheid zal geven gebruik te maken van haar blokkeringsrecht en dat hij indien partij [appellante] daarvan geen gebruik heeft gemaakt zijn concept-rapport zal doen toekomen aan de advocaten van partijen, zodat de advocaten van partijen op het concept-rapport kunnen reageren, waarna de deskundige in zijn definitieve rapport op de reactie van de advocaten zal ingaan;
bepaalt dat partij [appellante] aan de deskundige het volledige procesdossier ter inzage zal geven en beveelt partijen om aan de deskundige alle door hen gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 1704, 8901 CA te Leeuwarden) zal indienen vóór
24 september 2019 ;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek pas behoeven te beginnen nadat door partij Bovemij bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 5.750,- inclusief btw, ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd conform de nota met betaalinstructies die OVZ hiertoe zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak en de griffie aan de deskundige heeft bericht dat het voorschot is voldaan, tenzij een van partijen binnen twee weken na heden, in een brief aan de hierna te benoemen raadsheer-commissaris te kennen geeft niet met dit voorschot te kunnen instemmen, in welk geval nader zal worden beslist;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 30 april 2019 moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundige zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. H. de Hek en dat de deskundigen zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zullen kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 5 november 2019 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van [appellante] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M.M.A. Wind en mr. I.F. Clement en uitgesproken door de rolraadsheer op 9 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Letselschadezaak. Whiplash. Het hof acht onvoldoende onderbouwd dat appellante, die ten tijde van het ongeval een horecabedrijf exploiteerde, uit dat bedrijf de door haar gestelde hoge ‘zwarte’ inkomsten ontving. Voor wat betreft de omvang van de klachten en beperkingen heeft het welhaast ideologische debat tussen partijen er in elk geval niet toe geleid dat het hof beschikt over alle relevante informatie. Om die reden wordt een comparitie van partijen gelast. Niet het (ten onrechte) aan het Zwolsche Algemeene/De Greef ontleende criterium “reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven” is doorslaggevend, maar of het klachtenpatroon plausibel is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.166.295/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/347471 / HL ZA 13-189)
arrest van 20 februari 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J. Schep, kantoorhoudend te Amersfoort, die schriftelijk heeft gepleit,
tegen
N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: Bovemij,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels, kantoorhoudend te Arnhem, die schriftelijk heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van
20 november 2013, 15 januari 2014, 26 maart 2014 en 17 september 2014 van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:- de appeldagvaarding van 16 december 2014;- de memorie van grieven (met producties) van [appellante] ;- de memorie van antwoord (met één productie) van Bovemij;- de akte uitlating productie tevens vermeerdering van eis (met producties);- de akte uitlaten producties, tevens akte uitlating eisvermeerdering.
2.2
Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit en hebben zij de stukken overgelegd, waarna arrest is bepaald.
2.3
De vorderingen van [appellante] in hoger beroep strekken ertoe dat het eindvonnis van17 september 2014 zal worden vernietigd, de vorderingen van Bovemij alsnog worden afgewezen en die van [appellante] (rekening houdend met de vermeerdering van eis) alsnog worden toegewezen en dat Bovemij wordt veroordeeld in de proceskosten.
3. De vermeerdering van eis
3.1
[appellante] heeft nadat Bovemij haar memorie van antwoord had genomen haar vordering vermeerderd. Zij vordert nu ook betaling van een bedrag van € 310.000,- aan schadevergoeding vanwege de gedwongen verkoop van de woning. Deze schade moet volgens haar aan het ongeval worden toegerekend. Volgens [appellante] kon zij deze vordering niet eerder instellen, nu de woning per 1 december 2015 is geleverd, dus na de datum waarop de memorie van grieven is genomen.
3.2
Bovemij heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis, die volgens haar in strijd is met de goede procesorde. Bovemij wordt door de wijziging van eis een instantie onthouden voor een vordering van meer dan € 300.000,-. [appellante] had haar eis ook bij memorie van grieven - toen de gedwongen verkoop ruimschoots voorzienbaar was - kunnen wijzigen door voor deze schadepost verwijzing naar de schadestaat te vorderen, aldus Bovemij.
3.3
Het hof stelt voorop dat de vermeerdering van eis heeft te gelden als een nieuwe grief. Op grond van de ‘in beginsel strakke regel’ is het uitgangspunt dat geen nieuwe grieven kunnen worden aangevoerd na de memorie van grieven. Dat is (onder meer) anders wanneer zich na de memorie van grieven nieuwe feitelijke ontwikkelingen hebben voorgedaan die voor de beslissing van het geschil van belang zijn. Die situatie doet zich naar het oordeel van het hof voor. Dat [appellante] rekening moest houden met de gedwongen verkoop van haar woning maakt dat niet anders. De gedwongen verkoop is enige tijd na het indienen van de memorie van grieven gerealiseerd en uit de door Bovemij zelf overgelegde correspondentie tussen [appellante] en de bank volgt dat [appellante] tot op het laatst heeft geprobeerd de gedwongen verkoop te voorkomen.
3.4
Gelet op het verdere procesverloop volgt dat de wijziging van eis niet tot een vertraging van de procedure heeft geleid en dat Bovemij ook adequaat op de vordering, die nauw samenhangt met de andere vorderingen, heeft kunnen responderen. Daar komt bij dat het hof indien het van oordeel is dat de vordering in beginsel toewijsbaar is maar de omvang niet is vast te stellen de mogelijkheid heeft de vordering alsnog te verwijzen naar de schadestaat. Dat Bovemij slechts een instantie heeft om zich tegen de vordering te verweren, is inherent aan het wettelijke systeem, dat het nu eenmaal mogelijk maakt om ook in hoger beroep een vordering te wijzigen. Van strijd met de goede procesorde is dan ook geen sprake.
4. Het schriftelijk pleidooi
4.1
[appellante] heeft pleidooi gevraagd. Bovemij heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in eerste termijn haar standpunt uiteen te zetten, maar heeft wel uitgebreid gereageerd op de eerste termijn van [appellante] . [appellante] heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
4.2
Het hof volgt [appellante] niet in haar bezwaar. Het staat partijen vrij om geen gebruik te maken van de mogelijkheid hun zaak (schriftelijk) te bepleiten. Dat zij afzien van die mogelijkheid betekent niet dat zij ook afzien van het recht te reageren op het pleidooi van de andere partij. Dat is ook niet in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor, mits de repliek beperkt blijft tot een reactie op het pleidooi van de andere partij. Anders dan [appellante] meent, heeft zij geen recht om te reageren op de repliek van Bovemij. Indien Bovemij wel gebruik zou hebben gemaakt van haar eerste termijn, zou [appellante] hebben kunnen reageren op die eerste termijn, maar ook niet op de dupliek van de Bovemij. Niet valt in te zien waarom zij dat recht nu wel zou hebben.
4.3
Het bovenstaande betekent wel dat het hof alleen acht zal slaan op de onderdelen van de repliek van Bovemij, waarin uitdrukkelijk wordt gereageerd op de eerste termijn van [appellante] . De inleiding van de repliek zal het hof om die reden buiten beschouwing laten, omdat een duidelijke relatie met de eerste termijn van [appellante] ontbreekt.
5. De vaststaande feiten
5.1
De rechtbank heeft in r.o. 2 (2.1 t/m 2.11) van het vonnis van 17 september 2014 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en is ook overigens niet van bezwaren gebleken. Het hof zal dan ook uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten, die aangevuld met enkele andere vaststaande feiten, op het volgende neerkomen.
5.2
[appellante] is op 2 april 2010 slachtoffer geworden van een verkeersongeval, waarbij zij- als bestuurder van een op dat moment stilstaande auto - van achteren is aangereden. Bovemij, WAM-verzekeraar van de bestuurder van het voertuig waarmee [appellante] is aangereden, heeft volledige aansprakelijkheid erkend voor dit ongeval.
5.3
[appellante] is al eerder, namelijk in 2005, slachtoffer geweest van een
verkeersongeval. In verband met dit ongeval heeft orthopedisch chirurg dr. [B] (hierna: [B] ) [appellante] onderzocht en een medisch expertiserapport opgesteld d.d.30 januari 2007.
5.4
In 2007 heeft [appellante] met Interpolis - de bij het ongeval in 2005 betrokken WAM-verzekeraar - een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij aan [appellante] een bedrag van€ 99.575,- is uitgekeerd.
5.5
Ten tijde van het ongeval in 2010 was [appellante] 31 jaar oud, gehuwd en
moeder van twee kinderen. Zij dreef samen met haar echtgenoot sinds mei 1997 een
restaurant, in de vorm van een v.o.f., met de naam " [C] " te [A] (hierna: het
restaurant).
5.6
Op verzoek van de medisch adviseur van Bovemij heeft Prof. dr. [D]
(hierna: [D] ) een adviesrapport uitgebracht in het kader van zijn begeleiding
("care management") van [appellante] . In dit advies van 4 juli 2010 staat onder meer:
"Bij de anamnese beschrijft zij [bedoeld wordt [appellante] -hof], dat zij op
02.04.2010 betrokken was bij een verkeersongeval (kop-staart-botsing). Zij was bestuurster,
droeg de veiligheidsgordel en haar stoel had een hoofdsteun, welke hoog genoeg ingesteld was. Zij stond stil met haar auto en voor haar verrassend vond de botsing plaats. Zij zat
normaal, met het hoofd een beetje naar rechts gedraaid. Zij heeft zich in de auto niet
gestoten. Geen uitwendige verwondingen. Geen bewusteloosheid, wel is zij geschrokken. Zij
had meteen hoofdpijn en nekpijn en was misselijk. Geen verlammingsverschijnselen. Zij is
naar het ziekenhuis gebracht. Daar zijn röntgenfoto's gemaakt: geen breuk. Zij is niet
behandeld met een halskraag. Tot heden heeft zij klachten, die toegenomen zijn. Zelf denkt
zij, dat zij een spierletsel heeft. Aan klachten beschrijft zij: hoofdpijn,nekpijn, pijn in beide
armen, geen verlammingen (wel ‘s nachts tintelingen in alle vingers). Zij heeft in het
algemeen geen kracht, is snel moe (dit laatste misschien door het niet goed slapen). Zij kan
niet meer lang televisiekijken. Is misselijk, moet echter niet braken. (...)
Beroep: heeft een restaurant, kan niet meer werken, dit doet nu het personeel. Wel gaat zij overdag in het restaurant zitten en maakt soms rekeningen.(…)Mevrouw [appellante] ging met deze adviezen accoord, zodat nog dezelfde dag,
d.w.z. op 08.06.2010, na van te voren telefonisch overleg door ondergetekende met de
radiologische praktijk, een MRI van de halswervelkolom en het bovenste en middelste
gedeelte van de borstwervelkolom kon worden gemaakt. Ondergetekende had vervolgens na
het maken van de MRI's telefonisch overleg met de radioloog (op dat tijdstip had
ondergetekende deze MRI's dus nog niet zelf kunnen beoordelen). De radioloog deelde
mede, dat er geen bijzonderheden konden worden gezien (zie aanhangsel). (…)Resumee.
Middels telefonisch overleg met de heer [E] op 04.06.2010 en schrijven van
Raasveld Expertise van 04.06.2010 werd het verzoek ontvangen, mevrouw [appellante]
in het kader van care management te begeleiden. Mevrouw [appellante] was op 02.04.2010 betrokken bij een verkeersongeval. Nadien ontwikkelde zich een klachtenpatroon waarvan mevrouw [appellante] , tijdens een poliklinisch
onderzoek bij ondergetekende op 08.06.2010 mededeelde, dat zij zelf denkt, dat zij een
spierletsel heeft. Na anamnese en lichamelijk onderzoek door ondergetekende op
08.06.2010 werd, ook gezien het aktemateriaal, vooraleerst het advies gegeven een MRI vande halswervelkolom en het bovenste en middelste gedeelte van de borstwervelkolom te
maken; mevrouw [appellante] was accoord. Deze MRI liet geen bijzonderheden zien
(zie aanhangsel).Bovendien heeft ondergetekende een psychologisch onderzoek door dr. [F] geadviseerd. Ook hiermee ging mevrouw [appellante] accoord. Het verslag met de bevindingen van dr. [F] is ook als aanhangsel dit adviesrapport bijgevoegd.
In het kader van dit care management is de problematiek bij mevrouw [appellante]
in kaart gebracht en een advies voor een verder behandelplan ligt op tafel. Mevrouw
[appellante] wil hiervan ook gebruik maken, echter pas vanaf september 2010 (met
uitzondering van het omzetten van het advies van dr. [F] met betrekking tot haar
medicatie). Zij zal zich t.z.t. weer bij ondergetekende melden.
Ondergetekende zal dan ook, indien noodzakelijk, over het verdere verloop berichten.”
5.7
In een brief van 24 juni 2010 heeft dr. [F] , klinisch psycholoog, (hierna: [F] ) onder meer het volgende geschreven:“Oriënterend psychiatrisch onderzoek:We zien een vermoeid uitziende vrouw, normaal postuur die wat lijzig praat. Het gaat allemaal traag en zij oogt duidelijk minder vitaal. Zij is ook mat, maar de basale stemming lijkt niet ernstig depressief. Zij is ook licht gespannen, maar zelfs bij het vertellen van grote problemen zijn emoties nauwelijks zichtbaar. Het denken is helder en evenwichtig, Haar psychisch lijden bagatelliseert zij, maar zij laat verbaal en non-verbaal wél duidelijk haar pijnklachten merken, In het gesprek kan zij de concentratie goed volhouden. Als zij spreekt over de Armeense cultuur wordt zij enthousiast en veert zij op. Grote psychiatrische symptomen zijn niet aan de orde. (…)Psychometrisch onderzoek: Op de SCI-90 laat zij een zeer hoog klachtenniveau zien dat past bij de meest ernstige psychiatrische patiënten. Die uitslag stemt niet overeen met de klinische impressie, en kan duiden op een crisis ('cry for help'), ernstige overspanning of aggravatie. De persoonlijkheidsvragenlijst VTCI is afgebroken omdat mevrouw het qua concentratie niet volhield.
(…)Diagnose (DSM-IV-TR classificatie):As 1: 309.2B aanpassingsstoornis met depressie en angst, beeld van overspanning As 2: geen persoonlijkheidsstoornisAs 3: status na whiplashtraumaAs 4: psychosociale stressoren: epilepsie man, driftbuien zoontje, zakelijke beslommeringen.As. 5: huidige GAF: 55; hoogste: 75Conclusie:We zien een vrouw die thans zwaar overspannen is, waarbij het herstel na de whiplash volledig is gestagneerd. Zij is een zeer hardwerkende Armeense vrouw die samen met haar man zakelijk succesvol is. Zij zijn navenant op grote voet gaan leven. De epilepsie van haar man is een constante, chronische stressor voor haar; zij is het ‘wakend oog’ voor haar man en durft hem nauwelijks in de steek te laten. Er rust letterlijk en figuurlijk veel op haar schouders. Zij heeft al jaren veel stress, hoewel zij het allemaal wel kon volhouden en geen grote symptomen erbij ervoer. De whiplashtrauma heeft de wankele basis dusdanig verstoord dat zij thans in een forse overspanning is gekomen, waarbij de stress en pijnklachten elkaar wederzijds verstreken, bij een overigens psychisch gezond persoon. Tenslotte zou er intussen zeer goed een medisch-afhankelijke hoofdpijn kunnen zijn ontstaan door frequent gebruik van pijnstillers.”
Behandelvoorstel en adviezen:1. Simulatie of aggravatie lijken afwezig of van secundaire orde. De meeste van haar gedragingen zijn te verklaren vanuit het beeld van overspanning. 2. De chronische stress en het zich verantwoordelijk voelen voor haar man en de zaak, tegen de culturele achtergrond van de aanzien die zij geniet (en de angst dit te verliezen), maakt dat zij onder een grote druk staat, welke het herstel erg frustreert. Zonder interventie is de kans groot dat haar toestand verder verslechtert. Meest aangewezen lijkt een activerend herstelprogramma zoals bijvoorbeeld bij Winnock.3. Het frequent gebruik van paracetamol zou zij mogelijk kunnen afbouwen, en er zou beter een SSRI zoals mirtazapine of een TCA zoals amitriptyline in voldoende dosering voor een omschreven periode kunnen worden gegeven om de vicieuze cirkel van angst, slecht slapen en pijn iets te doen afzwakken. Mogelijk kan de huisarts hierin een rol spelen."
5.8
In het eindrapport van [D] van 10 februari 2011 staat onder meer:
"Gezien het klachtenpatroon en de bevindingen bij lichamelijk onderzoek werd aansluitend het advies voor het maken van een MRI van de linkerelleboog en de -schouder gegeven. Mevrouw [appellante] ging hiermede accoord en nog dezelfde dag. d.w.z.09.11.2010 werden deze MRI's gemaakt (zie aanhangsel bij dit eindrapport): ter hoogte van de linkerelleboog werden veranderingen gezien en wel ter hoogte van de condylus ulnaris en ter hoogte van de extensorenpees aan de epicondylus ulnaris. Verder werden geen opvallende veranderingen in de linkerelleboog resp. -schouder geconstateerd (...)
Op 06.01.2011 heeft ondergetekende hernieuwd telefonisch contact met mevrouw [appellante]
opgenomen. Zij deelde mede, dat zij op 05.01.2011 bij de neuroloog
was geweest en dat deze een EMG (op 12.01.2011) een MRI (op 24.01.2011) en bloed onderzoek wilde laten verrichten. (...) Op 08.02.2011 heeft ondergetekende dan weer telefonisch contact gezocht met mevrouw [appellante] en zij deelde mede, dat zij voor de uitslagen was geweest en dat alle uitslagen goed waren en dat de neuroloog voor haar een plaats zou regelen in het whiplash-revalidatiecentrum in Utrecht. (...) "
5.9
Namens de medisch adviseur van [appellante] en de medisch adviseur van Bovemij is aan dr. [G] , psychiater, (hierna: [G] ) een deskundigenonderzoek gevraagd naar de gevolgen van het verkeersongeval van 2 april 2010. In het rapport van [G] van
19 april 2012 staat onder meer:
"IV. Psychiatrisch onderzoek. (…)Klachtenpresentatie is aggraverend. Meest opvallend in het gesprek is dat betrokkene in
haar antwoorden vaak in vage, algemene termen antwoord geeft. Zij ondervindt moeite met
het specificeren van klachten; betrokkene blijft bij doorvragen van haar klachten in algemene termen formuleren. Betrokkene zegt gedachten aan de dood te hebben. Als hierop
wordt doorgevraagd, blijkt zij niet in staat aan te geven hoe en wanneer dat voorkomt.
Aanvankelijk zegt zij dat zij deze gedachten "soms" heeft, vervolgens "vaak" en uiteindelijk
zegt zij "dagelijks" aan de dood te denken. Betrokkene ziet desgevraagd weinig hoop op een
goede toekomst. Bij doorvragen zegt zij dat zij dan al wellicht “onder de grond ligt”. Wanneer de onderzoeker vraagt naar de aanwezigheid van een klacht, reageert betrokkene vaak bevestigend.
VII. Beschouwing en conclusie.
Reconstructie ziektegeschiedenis
Betrokkene is een 33-jarige vrouw die voor het verkeersongeval d.d. 2 april 2010 een zeer
actief leven leidde als onderneemster en moeder. Hierna heeft zij persisterende pijnklachten
aan het hoofd, de nek, en de rug, klachten ontwikkeld, alsmede psychische klachten.
Betrokkene is verhoogd prikkelbaar, heeft slaapproblemen en vermoeidheidsklachten. Een
aantal psychosociale problemen speelt een belangrijke rol in de instandhouding van de
klachten. Ten eerste heeft betrokkene geen werk sinds zij haar restaurant heeft moeten
verkopen en ten tweede heeft haar man epilepsie. Ze is eerder in 2010 gediagnosticeerd met
een aanpassingsstoornis met depressie en angst en met zware overspannenheid (psychooloog
[F] ). De ontwikkeling van haar klachten is het best te verklaren met het beeld van een
burnout na jarenlange overbelasting. De klachtenpresentatie is echter sterker dan bij een
burnout verwacht kon worden. Behandeling is tot nu toe weinig succesvol.
Differentiaaldiagnostische overwegingenI: PijnstoornisEr zijn meerdere redenen waarom betrokkene aan een pijnstoornis lijdt. De pijn aan het hoofd, de nek en de rug veroorzaakt significant lijden bij betrokkene. Psychosociale factoren, namelijk de stress die wordt veroorzaakt door de slaapproblemen, werkloosheid en de situatie van haar man, worden verondersteld een belangrijke rol te spelen bij de ernst en instandhouding van de pijn.II: Angststoornis NAO Betrokkene heeft enkele symptomen passend bij een angststoornis. Betrokkene is hyperalert als zij deelneemt aan het verkeer. Zij durft sinds het ongeval niet meer te autorijden. Daartegenover staat dat betrokkene niet significant in haar reizen wordt beperkt. Tevens piekert betrokkene vaak over haar toekomst en de gezondheid van haar man. Hoewel betrokkene lijdt onder de gezondheidssituatie van haar man, lijkt de bezorgdheid adequaat, niet pathologisch en niet groter dan men zou verwachten. Bij elkaar genomen zijn deze klachten onvoldoende om te voldoen aan de criteria van een angststoornis. III: Depressieve stoornis NAOBetrokkene rapporteert enkele depressieve symptomen, waaronder verlies van plezier, piekergedrag, slaapproblemen en vermoeidheid. Ook denkt ze geregeld aan de dood. Zij ontkent echter in het eerste gesprek dat verdriet en somberheid op de voorgrond staan in haar problematiek. In het tweede gesprek vertelt ze wel veel verdriet en somberheid te hebben.
IV: Simulatie
Gezien de duidelijke aggravatie van haar klachten en vage klachtenpresentatie is er ook
gedacht aan simulatie. Hiertegen pleit echter dat er sprake is van zichtbare lijdensdruk.
Ook worden de klachten bevestigd door haar man en de verslaglegging in de meegezonden
stukken.DSM-IV ClassificatieAs I: 1) Pijnstoornis gebonden aan psychische factoren als een somatische aandoening, chronisch (307.89) 2) Depressieve stoornis NAO (311)As II: Geen diagnose op As II (V71.09)As III: Multipele pijnklachten, duizeligheidAs IV: Werkproblemen, ziekte echtgenootAs V: GAF 41-50
VIII. Beantwoording van de vragen (...)
d. Is naar uw oordeel sprake van onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?e. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?Beantwoording d:Over het algemeen bestaat er een onderlinge samenhang tussen enerzijds de informatie die is verkregen van betrokkene en anderzijds de feiten die uit het medisch dossier komen en de bevindingen van mijn onderzoek. Er zijn echter inconsistenties. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat er voor het ongeval, namelijk in november 2006, angst- en agressieklachten bij betrokkenen bestonden. Tevens zag zij zichzelf “boven het bed zweven”. Ook de anamnese met betrekking tot de frequentie van de epileptische aanvallen van haar man en de frequentie van haar doodsgedachten zijn incongruent met respectievelijk de heteroanamnese, en de anamnese bij het eerste en tweede gesprek.Beantwoording e:Onderzochte ging niet in op de voorgelegde inconsequenties. Naar mijn mening kunnen de
inconsequenties verklaard worden doordat betrokkene klachten aggraveert, alsook door
haar pessimistische blik op de wereld en haar toekomst in het bijzonder.(…)
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische
overweging geven?
Beantwoording f:
De diagnose op As I luidt: I) Pijnstoornis gebonden aan zowel psychische factoren als een
somatische aandoening, chronisch (307.89); 2) Depressieve stoornis NAO (311). Voor de
differerentiaaldiagnostische overwegingen verwijs ik u naar VII: Beschouwing en Conclusie.(…)g. Kunt u aan de hand van de AMA-guides (…) aangeven welk percentage blijvende invaliditeit als gevolg van het ongeval op uw vakgebied ontstaan is?(…)Beantwoording g:
(…)
De totale M&BD score is dan 10%.(…)h. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval?(…)Beantwoording h:Betrokkene is op mijn vakgebied beperkt in het maken en onderhouden van sociaal contact, aandacht en concentratie. Zij is vooral beperkt wat betreft mentale weerbaarheid en werkinzetbaarheid. Zij reageert geprikkeld op de kleinste frustraties en lijkt mij beperkt in staat arbeidsgerelateerde activiteiten te ontplooien.
Medische eindsituatie
(…)
Ik acht de huidige toestand niet zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is. Het is mogelijk dat er in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering plaatsvindt
Bij adequate revalidatie en behandeling van de depressieve stoornis, verwacht ik een mogelijke verbetering. Zonder behandeling kan betrokkene een ernstige chronische depressieve stoornis ontwikkelen.
Een adequate behandeling kan op korte termijn worden gestart. Een verbetering is dan mogelijk binnen 6 maanden. Als de behandeling aanslaat, zouden zowel de beperkingen als het functieverlies kunnen verbeteren. Zonder behandeling kunnen de klachten van betrokkene chronisch worden.
2. De situatie zonder ongeval(…)
a. bestonden vóór het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft?b. Zo ja, kunt u dan aangeven welke beperkingen uit deze klachten en afwijkingen voortvloeien?Beantwoording a:Ja. In het huisartsenjournaal staat dat zij in 2006 angstklachten en hyperventilatie had. Echter, de klachten nu zijn substantieel zwaarder dan de klachten in 2006, zoals vermeld in het huisartsenjournaal. Deze klachten waren echter voor het ongeval in 2010 in remissie.Beantwoording b:Uit de klachten toen vloeien geen beperkingen op mijn vakgebied voort.(…)c. Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?d. Zo ja (…), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan? e. Kunt u aangeven welke beperkingen (…) uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?
(…)Beantwoording c:Hypothetisch is het denkbaar dat betrokkene door langere overbelasting ook zonder ongeval burnout-klachten zou hebben ontwikkeld.Beantwoording d:De mate van waarschijnlijkheid dat zij dezelfde klachten zou hebben ontwikkeld, schat ik arbitrair op 25%. De termijn waarbinnen dergelijke klachten zich hadden ontwikkeld, is niet in te schatten.Beantwoording e:Betrokkene zou beperkt zijn om een werkweek met 12-urige werkdagen vol te houden, maar zou goed kunnen functioneren mits zij minder zwaar werd belast.”
5.10
In een brief van 18 oktober 2012 heeft [G] een aantal vragen van de medisch adviseur van Bovemij beantwoord. In deze brief heeft hij onder meer het volgende geschreven:
“ Er is op basis van het medisch dossier en de anamnese geen aanleiding om aan te nemen dat betrokkene ten tijde van het ongeval een burn-out had. Tussen 2007 en 2010 zijn er geen aantekeningen in het medisch dossier die wijzen op de aanwezigheid van burnout-klachten. De periode vóór het ongeval d.d. 2010 huisartsenjournaal staan vele lichamelijke klachten vermeld, maar geen psychische klachten.(…)Aangenomen dat betrokkene doordeweeks twaalf uren per dag in haar restaurant werkte (soms met lichamelijke klachten) en daarnaast actief aan de opvoeding van haar kinderen (destijds 10 en 2 jaar oud) probeert bij te dragen, denk ik dat betrokkene een kans van 25% had in de toekomst een burn-out te ontwikkelen. De vraag met welk percentage zij haar belasting had moeten terugbrengen om burn-out te voorkomen is arbitrair tussen de 25 en 50%.”
Op de vraag om de beperkingen uitvoeriger te beschrijven heeft [G] het gevolgde geantwoord:“Herinneringen: niet beperktInzicht in eigen capaciteiten: licht beperktZelfstandig handelen: matig beperktHandelingstempo: matig beperktWerkzaamheden met veelvuldige storingen en onderbrekingen: ernstig beperktHet hanteren van emotionele problemen van anderen: licht beperktUiting van de eigen gevoelens: matig beperktOmgang met conflicten en samenwerken: matig beperkt”
Op de vraag waarom [G] de depressieve stoornis voornamelijk relateert aan het ongeval en niet aan de belasting in werk en privé heeft [G] het volgende geantwoord:“Het bestaan van de door u genoemde stressoren in haar leven heeft betrokkene tot een kwetsbare vrouw gemaakt. In de psychiatrie zien wij vaak dat een acuut ongeval maakt dat juist zo’n persoon psychiatrische problematiek ontwikkelt en een persoon die zonder die stressoren leeft niet. De vraag was of er zonder ongeval ze ook was uitgevallen. Dat is iets anders dan een direct oorzakelijk verband aannemen. Uiteindelijk is de druppel niet de oorzaak dat de emmer overloopt.”
5.11
Op verzoek van de medisch adviseur van partijen heeft [B] een geneeskundige expertise verricht bij [appellante] . In de samenvatting van zijn rapport van 15 februari 2013 schrijft [B] onder meer:“Bij mevrouw [appellante] werd recent (weer) gezien vanwege een nieuw trauma op 02.04.2010.
Er was sprake van een achteropaanrijding gevolgd door heftige pijnklachten van de
halswervelkolom. Bij bezoek op de Spoedeisende Hulp werden geen traumatische ossale
afwijkingen gevonden aan de halswervelkolom, de rug, en de lumbale wervelkolom.
Betrokkene is nadien veel klachten blijven houden, met name van de nek en schouderregio,
waarbij de fysiotherapeut haar heeft proberen te behandelen vanwege de gevonden
hypertonie. Aanvullend onderzoek dat in de loop van de tijd is gedaan door de neuroloog en
door een orthopaedisch professor, collega [D] , leverde geen andere diagnose op dan dat
er sprake was van een "whiplash associated disorder".
Op orthopaedisch vakgebied konden dus aan de cervicale wervelkolom geen traumatische
ossale of discogene afwijkingen worden vastgesteld. (...)
Bij het thans verrichte lichamelijk onderzoek zag ik een timide vrouw met een normaal postuur. Ten aanzien van de halswervelkolom vond ik een matige beweeglijkheid in alle richtingen. De beweeglijkheid van de halswervelkolom was feitelijk niet goed te onderzoeken/testen vanwege het actieve aanspannen. Maar ik heb niet de indruk dat er sprake is van orthopaedische stoornissen aan de halswervelkolom, mede gelet op de röntgenfoto's die zijn gemaakt. De mindere beweeglijkheid blijkt vooral om het actief aanspannen van de musculatuur te gaan.
Hetzelfde geldt voor de schouders. Ook daar wordt veel pijn aangegeven bij het actief
bewegen, maar ook bij het passief bewegen wordt "tegengestribbeld", zodat een geheel
betrouwbare indruk niet verkregen kan worden. Feitelijk is er met de schouders nooit wat
gebeurd. En het geheel kan wel worden toegespitst op een "referred pain" vanuit de
halswervelkolom richting beide schouders.
Ook hier geldt dat ik op orthopaedisch vakgebied moet constateren dat er geen
daadwerkelijke functiebeperkingen c.q. afwijkingen aan de schouders zijn.
Wat betreft de ellebogen is er sprake van een normale beweeglijkheid waarbij zij vrijwel
niet actief verzet pleegt, er is alleen een drukgevoelige mediale collaterale bandregio en een
pijnlijke mediate humerusepicondyl met een 1+ mediale collaterale, maar voornamelijk
ossair bepaalde instabiliteit.
Aan polsen en handen vond ik, zowel orthopedisch als op een ander vakgebied, geen
afwijkingen.
De onderste extremiteiten leverden geen afwijkingen op orthopaedisch vakgebied.
(...)
Vraag f: Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven?
Antwoord: Op orthopaedisch vakgebied is er naar aanleiding van het ongeval van
02.04.2010 sprake van een achteropaanrijding waarvan betrokkene klachten heeft die
kunnen worden geduid als een referred pain vanuit de nek, doortrekkend tot in de
schouders. Echte ossale dan wel discogene afwijkingen op orthopaedisch vakgebied heb ik
niet kunnen waarnemen. Er is alleen sprake van niet nader te preciseren klachten die thans
voornamelijk zijn te beschouwen als een chronisch pijnsyndroom waarbij andere zaken dan
zuiver somatische mede een rol spelen. Dat is echter niet aan mij om dat te beoordelen.
Er is voorts sprake van een chronisch pijnsyndroom van de schouders, waar ik
vooralsnog geen anatomisch substraat voor kan vinden.
Er is een goede beweeglijkheid van de linker elleboog, maar wel met een pijnsyndroom en
een 1+ ossair bepaalde mediale instabiliteit door de aanwezige pseudo-artrose.
Ik kan op mijn orthopaedisch vakgebied geen andere diagnosen stellen.(…)Vraag g: Kunt u aan de hand van de AMA-Guides (…), eventueel aangevuld met de richtlijnen van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging, aangeven welk percentage blijvende invaliditeit als gevolg van het ongeval op uw vakgebied ontstaan is? Wilt u de wijze waarop het percentage opgebouwd is zo veel mogelijk toelichten?
Antwoord: Wat betreft de halswervelkolom is er hooguit sprake van een "whiplash
associated disorder" met uitstralende pijn, maar op orthopaedisch vakgebied wel een
normale beweeglijkheid, traumatische ossale dan wel discogene afwijkingen zijn niet
vastgesteld. Ik kan/mag dit niet honoreren met een percentage blijvende invaliditeit.
Wat betreft de beide schouders kan ik geen functiewaardering geven, want alleen op basis
van de referred pain lijkt het mij toe dat er een functiebeperking is, die niet rechtvaardigt
om hier een percentage b.i.g.p. [blijvende invaliditeit gehele persoon – hof] aan toe te kennen.
Wat betreft de linker elleboog is er sprake van een pseudo-artrose en met name van de
mediale humurusepicondyl. Er is een goede beweeglijkheid met alleen een ossair bepaalde
1+ mediale instabiliteit.
Dit is niet het gevolg van het ongeval van 02.04.2010. Er kan dus nu geen (nieuw)
percentage b.i.g.p. voor worden toegekend.”
5.12
Arbeidsdeskundig bureau Radar heeft in opdracht van partijen op 2 maart 2011 een rapport opgesteld. Het rapport bevat informatie over het restaurant van [appellante] , onder meer over de bedrijfsvoering, de financiële resultaten, het aantal medewerkers en de werkzaamheden van [appellante] . In het rapport is onder meer het volgende vermeld:“Aantal en soort medewerkers
Betrokkene is voornamelijk in de keuken ingezet, doet met haar echtgenoot de inkoop en verricht een deel van de administratie. In hoofdstuk 7 werken wij dit nader uit. Betrokkene gaf aan variërend van 70 tot soms wel 100 uur per week te werken, afhankelijk van de drukte in de zaak en het seizoen. Haar man is de hoofdpersoon in de bediening. Hij zou in uren een vergelijkbar weeklast hebben.
In de bediening werkt verder de schoonvader van betrokkene in het bedrijf mee achter de bar. Volgens betrokkene is hij vrijwel dagelijks gedurende bijna het gehele jaar enkele uren per dag op geheel vrijwillige basis aanwezig.
Verder wordt er - naar behoefte en afgestemd op de seizoensdrukte - gebruik gemaakt van
oproepkrachten voor de bediening. Het is niet mogelijk gebleken om deze hulp te kwantificeren.”(…)Terugblik en visie van betrokkene op de huidige situatieWij hoorden dat het ondernemersechtpaar zelf momenteel niet voldoende financiële middelen heeft om zelf personeel aan te nemen.Betrokkene en haar echtgenoot zijn, ook op basis van de eerdere bedrijfsresultaten van mening dat het bedrijf niet rendabel is indien personeelskosten gemaakt moeten worden. Zij hebben dit restaurant altijd welbewust met zijn tweeën gedreven en waren voornemens dit nog (even) voort te zetten.Betrokkene en haar echtgenoot gaven aan dat zij over het algemeen ‘goed hadden kunnen leven van de bedrijfsresultaten. De jaren 1997 tot 2000 waren goed afgesloten en ook 2004 was bijvoorbeeld een goed jaar geweest. De omzet hangt voor een deel af van de kwaliteit van de Nederlandse zomer: als die goed is, dan is er veel terrasverkoop en ‘doen zij het ook goed’. Desgevraagd gaven zij aan dat het ‘relatief zorgeloos ondernemen’ was geweest tot aan het (tweede) ongeval in april 2010.(…)Naar aanleiding van de uitval van betrokkene hebben zij en haar echtgenoot in 2005, begin 2006 wel overwogen om het bedrijf te verkopen. Het is ook feitelijk te koop gezet, zo begrepen wij. Daarbij dachten zij in plaats van het restaurant een minder arbeidsintensief horecabedrijf te starten (…). De belasting in de keukenwerkzaamheden zou in de nieuwe opzet afnemen en er zouden minder lange dagen nodig zijn, terwijl de verwachte omzet / verdiensten zouden toenemen. De echtgenoot van betrokkene vertelde dat de plannen voor een dergelijk nieuw bedrijf in 2006 al in een vergevorderd stadium waren. Deze plannen konden echter tot spijt van het echtpaar geen doorgang vinden omdat men geen goede prijs kon krijgen voor het huidige restaurant. Daarop besloten zij het huidige restaurant voort te zetten, maar dit wel te gaan verbouwen. Deze verbouwing / verbetering vond plaats in de laatste week van 2006 – februari 2007. Gevraagd naar de wijze waarop zij deze verbouwingskosten / investering hadden kunnen doen, gaf de echtgenoot te kennen dat hij hierop niet wilde ingaan. Wij begrepen in ieder geval dat het echtpaar er tevreden mee was om het restaurant op deze wijze toch nog een tijd aan te houden. Beiden leefden met het idee het alsnog te verkopen als zich een koper zou aandienen die de vraagprijs kon betalen. Door de economische crisis had zich echter in 2008 en 2009 geen geïnteresseerde koper gemeld.(…)Visie van betrokkene op de toekomst van het bedrijf(…)
Een andere constructie met een definitieve verschuiving van taken naar vast personeel (…) wees betrokkene van de hand. Hiervoor ontbreekt volgens haar structureel de financiële ruimte / heeft dit een te groot gevolg voor het eigen inkomen dat zij en haar echtgenoot uit hun bedrijf willen onttrekken. (…)7. Onze visie op het werk en de daarbij behorende belasting In ons gesprek bleek het voor betrokkene lastig om de totale arbeidsbehoefte van het restaurant te beschrijven. Zij konden wel vertellen over hun eigen centrale rol. Wij opperden ervan overtuigd te zijn dat een restaurant van de gegeven omvang niet volledig te runnen is door 2 fulltimers met alleen inzet van enkele uren barkracht (schoonvader) per dag. Wij zeiden ervan uit te gaan dat extra personeel ingezet was. Dit was volgens betrokkene ook zo, maar alleen indien nodig. In hoeverre andere arbeidskrachten (aantallen, taken, uren) ingeschakeld zijn (c.q. worden), werd niet duidelijk. Het echtpaar gaf aan te beschikken over een netwerk van familieleden en vrienden uit de eigen cultuur, die altijd bereid zijn in te springen als zij dat vragen. Zij kunnen hierbij putten uit een groepje mensen wat telefonisch oproepbaar is en per omgaande naar het restaurant komt. (…)
8. Studie financiële gegevensWij maakten studie / analyse van de jaarcijfers (2005 tot en met 2009) die wij bij de opdrachtbrief aangeleverd kregen. De omzet neemt vanaf 2006 tot en met 2009 fors af, met de grootste afname in 2009. Het bedrijfsresultaat laat over de jaren een wisselend beeld zien. De afname van het bedrijfsresultaat van 2009 ten opzichte van 2008 lijkt het gevolg van tegenvallende omzetcijfers. De omzetdaling is groter dan in berichten zoals Cijfers en Trends voor dat jaar voor de horecasector in zijn geheel werden geprognosticeerd. Op basis van de beschikbare gegevens zien wij een dalende lijn. Om die te keren zou een fors hogere omzet moeten worden bereikt. Wat soms bij andere bedrijven een optie is, personeelskosten drukken, is hier niet mogelijk. Een bank zal naar onze indruk op basis van de voorliggende gegevens niet bereid zijn om de eigenaren krediet te verlenen. Het is de vraag of zo gemakkelijk van een hogere omzet kan worden uitgegaan. De verwachtingen voor 2010 zijn voor de restaurantbranche niet gunstig (voor wat betreft de gemiddelde bezoekersaantallen c.q. de gemiddelde besteding per klant). Wel wordt in 2011 een licht herstel verwacht.”
In een van de bijlagen bij het rapport zijn de gegevens uit de jaarrekeningen betreffende 2005 tot en met 2009 samengevat. Uit deze samenvatting volgt dat in 2009 een nettoresultaat(inclusief diverse baten / lasten) is behaald van - afgerond - € 15.000,-. In 2008 bedroeg dat resultaat € 32.000,-, in 2007 € 11.500,-, in 2006 € 200,- en in 2005 € 12.500,-. De personeelslasten bedroegen € 700,- voor 2009, € 3.500,- voor 2008, € 25.000,- voor 2007,€ 28.000,- voor 2006 en € 8.000,- voor 2005.
5.13
Het restaurant is in 2011 verkocht voor € 90.000,-.
5.14
Bovemij heeft een bedrag van € 113.000,- aan voorschotten aan [appellante] betaald.
5.15
Bovemij heeft op 16, 18 en 19 april 2013 een observatie laten uitvoeren door
onderzoeksbureau Reseco Noord Oost Nederland B.V. Op de door het onderzoeksbureau
gemaakte opnamen, zoals opgenomen in het opgemaakte rapport d.d. 23 april 2013, is onder meer te zien dat [appellante] in een behoorlijk hoog tempo fietst, haar zoontje optilt en hem achterop de fiets zet, een winkelwagentje waar haar zoontje in zit duwt en twee boodschappentassen tilt.
5.16
In februari 2015 is [appellante] opnieuw, terwijl zij in haar auto stilstond voor een verkeerslicht, van achteren aangereden.
6. De vordering, het verweer en de beslissing in eerste aanleg
6.1
Bovemij heeft [appellante] gedagvaard en primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij niets meer (ook niet aan buitengerechtelijke kosten) aan [appellante] verschuldigd is vanwege het ongeval van april 2010 en subsidiair om de schade van [appellante] ten gevolge van dat ongeval in deze procedure vast te stellen, een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Ook heeft Bovemij een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv ingesteld tot afgifte van het IND-dossier van [appellante] .
6.2
[appellante] heeft verweer gevoerd. Zij heeft een reconventionele vordering ingesteld, strekkende tot de veroordeling van Bovemij een bedrag van € 1.819.596,- te vermeerderen met wettelijke rente aan haar te betalen. Ook heeft zij gevorderd dat Bovemij wordt veroordeeld bij wege van voorlopige voorziening een voorschot op de schade te betalen van € 150.000,-.
6.3
De rechtbank heeft in vonnissen van 20 november 2013 en 15 januari 2014 de beslissing op de incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv aangehouden. Zij heeft deze vordering opgevat als een voorwaardelijke vordering; voorwaardelijk, voor het geval de primaire vordering van Bovemij in de hoofdzaak wordt afgewezen.In het vonnis van 15 januari 2014 heeft de rechtbank de incidentele vordering van [appellante] tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen omdat zij het op voorhand niet aannemelijk achtte dat de schade van [appellante] meer dan € 113.000,- - het bedrag van de betaalde voorschotten - bedraagt.
6.4
Nadat de rechtbank in het vonnis van 26 maart 2014 een (meervoudige) comparitie van partijen had gelast en deze comparitie ook had plaatsgevonden, heeft zij in het eindvonnis van 17 september 2014 in conventie de primaire vorderingen van Bovemij toegewezen en in reconventie de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie en in reconventie. Aan deze beslissingen heeft de rechtbank, in het kort, ten grondslag gelegd dat uit het rapport van [B] volgt dat [appellante] op 9 oktober 2012, toen zij door [B] werd onderzocht, geen blijvende lichamelijke afwijkingen of beperkingen meer had. Volgens de rechtbank heeft [appellante] met de diverse rapporten niet aangetoond dat zij blijvende psychische klachten heeft door het ongeval. Met deze rapporten is volgens de rechtbank niet objectief komen vast te staan dat de psychische klachten van [appellante] reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [appellante] in de periode van 2 april 2010 tot oktober 2012 volledig arbeidsongeschikt is geweest, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat haar schade in deze periode meer dan € 113.000,- bedraagt. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een inkomen uit onderneming van [appellante] van € 7.500,- (€ 15.000,- : 2) bruto per jaar.
7. De bespreking van de grieven
7.1
Met de grieven komt [appellante] op tegen de beide hiervoor beknopt weergegeven oordelen, over het bestaan en de omvang van de klachten van [appellante] en de inkomsten uit onderneming. Het hof ziet aanleiding eerst de grieven betreffende de inkomsten uit onderneming (de grieven 7 tot en met 10) te bespreken. De grieven hangen met elkaar samen, zodat het hof ze tezamen zal behandelen.
7.2
De schade van [appellante] vanwege verlies verdienvermogen kan worden begroot door het inkomen van [appellante] na ongeval te vergelijken met het inkomen dat zij zou hebben genoten in de hypothetische situatie waarin het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. In die situatie zou het gezamenlijk inkomen uit het restaurant volgens [appellante] (in elk geval)€ 120.000,- netto per jaar hebben bedragen, waarvan € 80.000,- aan haar dient te worden toegerekend.
7.3
Op [appellante] rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en omvang van de schade. Daarbij geldt dat aan het bewijs van de hypothetische situatie geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, nu die hypothetische situatie zich, door toedoen van de verzekerde van Bovemij, niet heeft gerealiseerd. De hypothetische situatie kan immers slechts worden benaderd. In de visie van beide partijen (en naar het oordeel van het hof terecht) is de basis voor de benadering van die hypothetische situatie gelegen in de inkomsten uit het restaurant in de periode voorafgaand aan het ongeval. Op basis van deze gegevens over de feitelijke situatie voorafgaand aan het ongeval kan vervolgens, rekening houdend met informatie over onder meer de resultaten van de horeca in latere jaren, worden bepaald wat naar redelijke verwachting in de hypothetische situatie het resultaat van het restaurant zou zijn geweest en, in het verlengde daarvan, het inkomen van [appellante] . Er is geen reden om [appellante] ten aanzien van de stelplicht en het bewijs van de feitelijke situatie tegemoet te komen. Het gaat immers niet om een situatie die zich, om niet aan [appellante] te verwijten redenen, niet heeft voorgedaan en nooit zal voordoen, maar om een situatie die zich wel heeft voorgedaan. Bovendien bevinden de gegevens waarmee deze situatie in kaart gebracht moet worden zich in het domein van [appellante] , die bijvoorbeeld op grond van de toepasselijke belastingwetgeving (vgl. artikel 52 Awr), verplicht was een administratie te voeren en in dat verband de relevante stukken geordend te bewaren.
7.4
Tussen partijen staat niet ter discussie dat wanneer wordt uitgegaan van de jaarrekeningen het gezamenlijk inkomen van [appellante] en haar echtgenoot € 15.000,- bruto per jaar heeft bedragen. [appellante] heeft betoogd dat het werkelijke inkomen vele malen hoger was omdat het grootste deel van de omzet buiten de boeken werd gehouden. Het is, gelet op wat hiervoor is overwogen, aan [appellante] om deze stelling te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
7.5
[appellante] heeft haar stelling dat met het restaurant jaarlijks een veelvoud werd verdiend van € 15.000,- in hoger beroep onderbouwd met:a. de in het restaurant gebruikte menukaarten en met foto's van het restaurant;b. schriftelijke verklaringen van medewerkers;c. de hoge bestedingen van haar en haar echtgenoot.Het hof overweegt daarover als volgt.
7.6
Ad a:Uit de menukaarten volgt dat in het restaurant erg veel verschillende dranken en gerechten werden geserveerd, niet alleen voor het diner, maar ook voor de lunch en ten behoeve van terrasgasten. Dat het restaurant een gevarieerd aanbod had, betekent nog niet dat ook sprake was van een hoge omzet, en al helemaal niet van een omzet die hoger was dan in de jaarrekeningen is weergegeven. Met de menukaarten alleen heeft [appellante] haar stelling dat omzet en winst van het restaurant aanzienlijk hoger waren dan is weergegeven in de jaarrekeningen onvoldoende onderbouwd.Dat geldt ook voor de overgelegde foto's. Uit die foto's volgt dat het restaurant op het moment dat de foto's werden genomen vol was, maar hoe vaak sprake was van deze bezetting en wat dat betekende voor de omzet valt uit de foto's niet af te leiden.
7.7
Ad b:[appellante] heeft in totaal 8 schriftelijke verklaringen overgelegd (vier in eerste aanleg en vier in hoger beroep) van personen die in die verklaringen aangegeven in het restaurant te hebben gewerkt. De essentie van de verklaringen is dat de ondertekenaar ervan aangeeft gedurende een aantal jaren (in een aantal gevallen tot aan de verkoop van het restaurant) vele uren per week te hebben gewerkt in het restaurant. In de meeste gevallen zou de ondertekenaar een oproepcontract hebben gehad, of een contract voor een aantal uren per week, maar in de praktijk veel meer uren (zwart) hebben gewerkt. Volgens de verschillende verklaringen zouden er (in elk geval bij drukte) veel medewerkers - 5 tot 10 - in het restaurant hebben gewerkt.Het hof acht de verklaringen weinig geloofwaardig. Allereerst is opvallend dat een aantal van de verklaringen in hetzelfde handschrift is opgesteld. Vervolgens valt op dat de inhoud van de verklaringen in strijd is met wat [appellante] heeft verklaard tegenover de opsteller van het rapport van Radar. [appellante] heeft verklaard (vgl. r.o. 5.13) dat zij, haar echtgenoot en haar schoonvader de vaste ‘bemensing’ vormen van het restaurant en dat er verder wordt gewerkt met oproepkrachten, vooral afkomstig uit het eigen sociale netwerk. Financiële ruimte om vast personeel aan te nemen, was er volgens [appellante] niet. Van de personen die een schriftelijke verklaring hebben afgelegd, hebben er in elk geval vier ( [H] – 20 uur per maand, [I] - 20 uur per maand, [J] - 20 uur per maand en [K] - een onbekend aantal uren per maand) verklaard dat zij in de jaren voor de verkoop van het restaurant op de loonlijst stonden voor een aantal uren per maand en voor die uren ook loonstroken kregen (voor de meer gewerkte uren niet). Dat komt niet overeen met de verklaring van [appellante] jegens Radar. Het komt ook niet overeen met de informatie die blijkt uit de jaarrekeningen van het restaurant. In 2009 bedroegen de personeelslasten ‘op papier’€ 700,-, in 2008 € 3.500,-. Deze bedragen komen in de verste verte niet overeen met de bedragen die aan genoemde personeelsleden fiscaal correct moeten zijn uitbetaald indien hun verklaringen juist zijn. In 2007 en 2006 waren de loonkosten volgens de jaarrekening hoger, respectievelijk € 25.000,- en € 28.000,-, maar ook deze bedragen komen bij lange na niet overeen met de uren die volgens genoemde verklaringen 'wit' werden gewerkt. Het hof kan er dan ook niet vanuit gaan dat de verklaringen op dit cruciale, en als enige enigszins te verifiëren, feit juist zijn.
7.8
Ad c:[appellante] heeft weliswaar allerlei bedragen aan door haar en haar echtgenoot gedane uitgaven genoemd, maar zij heeft geen enkele inzage gegeven in de kasstromen die, als haar verklaring juist is, moeten hebben plaatsgevonden. Zo is onduidelijk gebleven welke bankrekeningen zij en haar echtgenoot hebben gehad, wat het verloop van de bankrekeningen is geweest, waardoor deze werden gevoed etc. [appellante] stelt dat in 2010 de hypothecaire lening van de gezamenlijke woning in Nederland is verhoogd vanwege de aankoop van een appartement in Dubai, maar de informatie die destijds - in 2010, toen de regels over het verstrekken van financieringen waren aangescherpt, aan de bank moet zijn verstrekt om bij een jaarinkomen ‘op papier’ van € 15.000,- bruto een dergelijke verhoging gerealiseerd te krijgen -, blijft achterwege. Het ligt, gelet op de regelgeving waaraan de bank is gebonden, niet voor de hand dat [appellante] de bank destijds heeft laten weten dat zij een veelvoud van laatstgenoemd inkomen ‘zwart’ verdiende.heeft dan ook onvoldoende weerlegd dat zij en haar echtgenoot indien zij er al een royale levensstijl op na hielden, zoals zij stellen, die levensstijl niet financierden met inkomsten uit het restaurant, maar met andere inkomsten. In dit verband wijst het hof erop dat [appellante] vanaf 2005 ongeveer € 100.000,- aan schadevergoeding heeft ontvangen in verband met het ongeval uit 2005, van 2010 tot 2013 € 113.000,- aan schadevergoeding van Bovemij en in 2011 een bedrag van € 90.000,- uit de verkoop van het restaurant.het betoog van [appellante] dat zij gezien de door haar gestelde levensstijl wel een hoog inkomen moet hebben gehad uit het inkomen uit het restaurant, vindt het hof dan ook niet concludent.
7.9
De slotsom is dat het hof, net als de rechtbank, van oordeel is dat [appellante] haar stelling dat het inkomen uit het restaurant meer dan (laat staan een veelvoud van) € 15.000,- bruto per jaar heeft bedragen, onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof, nu [appellante] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, niet toe. Het bewijsaanbod van [appellante] wordt om die reden gepasseerd.
7.10
Het hof gaat dus uit van een inkomen uit onderneming van [appellante] en haar echtgenoot van € 15.000,- per jaar. Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog dat zij aanspraak heeft op 2/3 deel van dit bedrag. Tussen partijen staat niet ter discussie dat op grond van de vennootschapsakte de winst tussen [appellante] en haar echtgenoot wordt gedeeld. Dat in de jaren voorafgaand aan het ongeval een andere verdeling is gehanteerd, is gesteld noch gebleken. Zo heeft [appellante] , bijvoorbeeld, geen belastingaangiftes in het geding gebracht waaruit van een andere verdeling blijkt. Uit wat [appellante] zelf heeft verklaard jegens de medewerker van Radar volgt dat zij en haar echtgenoot, ondanks diens medische problemen, ieder een eigen, gelijkwaardige taak in het bedrijf hadden. De taken waren tussen beiden verdeeld en beiden besteden er ongeveer evenveel tijd aan. Uit de overgelegde jaarrekeningen volgt ook dat steeds een verdeling van 50-50 is gehanteerd.
7.11
De grieven 7 tot en met 10 falen.
7.12
De grieven 1 tot en met 6 betreffen het oordeel van de rechtbank over het bestaan en de omvang van de klachten van [appellante] . Het hof stelt vast dat partijen ook in hoger beroep een fel, soms welhaast ideologisch, debat hebben gevoerd over de klachten van [appellante] . [appellante] heeft een uitvoerig partijdeskundigenrapport d.d. 11 mei 2015 van de psychiater dr. [L] (hierna: [L] ) in het geding gebracht. Bovemij heeft zich verzet tegen het in het geding brengen van dat rapport en zich in dat verband zelfs beroepen op schending van artikel 6 EVRM en zij heeft op haar beurt een rapport d.d. 12 november 2015 van prof. dr. [M] in het geding gebracht waarin het rapport van [L] wordt ‘afgebrand’, waarna [appellante] weer een aanvullend rapport van [L] in het geding heeft gebracht.
7.13
Ondanks (of wellicht dankzij) deze retoriek, is het hof onvoldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen over dit geschilpunt. Daarbij is van belang dat het hof van oordeel is dat de rechtbank het bestaan van de klachten, in het licht van de overgelegde rapporten, ten onrechte heeft getoetst aan het criterium dat objectief wordt vastgesteld dat de klachten van [appellante] reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. De rechtbank verwijst voor dit criterium weliswaar naar het bekende arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB2054, Zwolsche Algemeene / De Greef), maar in dat arrest heeft de Hoge Raad dat criterium niet zelf geformuleerd, maar slechts weergegeven dat het hof dit heeft overwogen. Volgens inmiddels vaste rechtspraak van dit hof is het aan de benadeelde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, wat doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten - overigens ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft - worden uitgegaan. Daarbij geldt bovendien dat het enkele feit dat sprake is van (enige) aggravatie nog niet betekent dat de klachten niet in aanmerking kunnen worden genomen. Relevant is wat het karakter (opzettelijk of onbewust, ingegeven door psychische factoren of niet) en de omvang is van de aggravatie.
7.14
Het hof heeft behoefte aan meer informatie, ook vanwege het derde ongeval dat [appellante] inmiddels is overkomen. Het hof zal dan ook een comparitie van partijen gelasten. Ter voorbereiding op deze comparitie dient [appellante] relevante medische informatie in het geding te brengen vanaf 5 februari 2014 (de laatste in het rapport van [L] samengevatte medische informatie), in het bijzonder informatie over het haar in 2015 overkomen ongeval.
7.15
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen zullen in elk geval de volgende onderwerpen aan de orde komen:
- de medische situatie van [appellante] vanaf 2010 tot nu (verloop klachten);- de gevolgen van het ongeval van 2015;- de zin van een nieuw deskundigenonderzoek;- de toetsing van de aanwezige (medische) informatie aan het in r.o. 7.13geformuleerde criterium;- de omvang van de schade van [appellante] uitgaande van een inkomen uit ondernemingvan € 7.500,- per jaar.
7.16
De comparitie zal ook worden benut om de mogelijkheden van een minnelijke regeling te onderzoeken. Het staat partijen uiteraard vrij - het hof beveelt het hun juist aan - om nu het hof betreffende de omvangrijkste schadepost belangrijke knopen heeft doorgehakt te proberen voorafgaand aan de comparitie alsnog een regeling te treffen.
8. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep en alvorens nader te beslissen:
bepaalt dat partijen [appellante] in persoon / Bovemij vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking/ samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof, dat daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder r.o. 7.15 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april t/m oktober zullen opgeven op de roldatum van 20 maart 2018, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in r.o. 7.14 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M.M.A. Wind en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 februari 2018.