HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, r.o. 3.7.1.
HR, 03-01-2012, nr. 10/01505
ECLI:NL:HR:2012:BU2901
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-01-2012
- Zaaknummer
10/01505
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BU2901
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU2901, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU2901
ECLI:NL:PHR:2012:BU2901, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU2901
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0343
Uitspraak 03‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 330 Sv. Niet beslissen op (voorwaardelijk) getuigenverzoek. De handgeschreven aantekening in de pleitnota kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende het verzoek om X als getuige te horen indien diens eerder afgelegde verklaring voor het bewijs zou worden gebruikt. Nu het Hof genoemde verklaring voor het bewijs heeft gebezigd was een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek vereist. Noch het p.v. van de tz. in h.b. noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in omtrent dit verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 jo. 415 Sv nietigheid tot gevolg. HR ambtshalve: gedeeltelijke verjaring zaak A onder 2. HR verklaart de OvJ in zoverre alsnog n-o in de vervolging. Voor vermindering van de opgelegde geldboete bestaat onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van het in genoemde zaak bewezenverklaarde niet worden aangetast door bedoelde partiële n-o verklaring.
3 januari 2012
Strafkamer
nr. 10/01505
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 januari 2010, nummer 23/005826-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het feit in zaak A onder 2 tenlastegelegde voor zover dat is begaan vóór 27 juni 2004, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit voor zover dat is begaan vóór 27 juni 2004. Voorts strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft het feit in zaak A onder 3 en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor zover het betreft de feiten in zaak A onder 1, 4 en 6 strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is in zaak A als feit 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2006 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Pietro Baretta, kaliber 7,65 mm), en munitie van categorie III, te weten 49 patronen (met het opschrift G.F.L. 7,65 mm), voorhanden heeft gehad."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een tot bewijs gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 1]:
"In ben in de zomer van 2004 begonnen met werken bij [A]. Ik was wel een beetje bang voor [verdachte]. [Verdachte] had mij verteld dat hij een pistool thuis had."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt als handgeschreven aantekening in:
"Indien [betrokkene 1] als bm, de verzoek horen als getuige"
2.4. Deze aantekening kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen indien diens eerder afgelegde verklaring voor het bewijs zou worden gebruikt. Nu blijkens het onder 2.2.2 weergegevene deze voorwaarde is vervuld, was een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt evenwel een beslissing van het Hof in omtrent dit verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 3 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
4. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 tot en met 23 is de Hoge Raad van oordeel dat het in zaak A onder 2 tenlastegelegde gedeeltelijk is verjaard, dat de Officier van Justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, maar dat voor vermindering van de te dier zake opgelegde geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, onvoldoende grond bestaat, aangezien de aard en de ernst van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak allereerst wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni 2004;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni 2004;
vernietigt de bestreden uitspraak voorts wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde, alsmede de strafoplegging ter zake van de feiten in zaak A onder 1, 3, 4 en 6 en het feit in zaak B;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 januari 2012.
Conclusie 25‑10‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 29 januari 2010 ter zake van zaak A onder feit 1: ‘van het plegen van opzetheling een gewoonte maken’; zaak A onder feit 2: ‘als rijwielhandelaar in het door hem gehouden register niet onverwijld aantekening houden van alle door hem gekochte goederen’; zaak A onder feit 3; ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie meermalen gepleegd’; zaak A onder feit 4: ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’; en zaak A onder feit 6 en zaak B subsidiair: ‘opzetheling’ (ten aanzien van het in zaak A onder 1, 3, 4 en 6 en in zaak B subsidiair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van driehonderd dagen, waarvan honderdvijfennegentig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en daarenboven de verdachte voor de duur van vier jaren uit het beroep van handelaar in bromfietsen ontzet. Ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde heeft het Hof de verdachte tot een geldboete van vijfhonderd euro, te vervangen door tien dagen hechtenis veroordeeld en heeft het Hof voorts een aantal beslissingen genomen inzake de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, één en ander zoals omschreven in het bestreden arrest. Ten slotte heeft het Hof de benadeelde partij [B] BV ter zake van het in zaak B subsidiair bewezenverklaarde niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Namens verdachte heeft mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel luidt als volgt: ‘Doordat het hof gerechtshof heeft geoordeeld dat er sprake is van door misdrijf verkregen goederen, terwijl verdachte uitdrukkelijk heeft onderbouwd dat daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor handen is en dit niet althans onvoldoende door het Hof is weerlegd is de beslissing onbegrijpelijk althans onjuist althans onvoldoende gemotiveerd.’
4.
Het eerste middel heeft kennelijk mede gelet op de toelichting betrekking op het bewezenverklaarde in zaak A onder feit 1 en onder feit 6 en klaagt erover dat niet is gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat niet kan worden bewezen dat de tenlastegelegde bromfietsen van misdrijf(diefstal) afkomstig waren, althans dat verdachte dat wist.
5.
Uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2010 overgelegde pleitaantekeningen blijkt dat de raadsman van verdachte aldaar zijn betoog is begonnen met de mededeling dat er wellicht wettig bewijs is, maar dat dat bewijs niet overtuigend is. Voorts heeft hij meegedeeld dat het zwaartepunt voor de helingszaken zit in het technische onderzoek naar de (geheelde) bromfietsen uit 2004 en 2006. Met de helingszaken doelt de raadsman allereerst op de als zaak A onder feit 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde gewoonteheling in de periode van 20 oktober 2004 tot 15 maart 2006 (daar hoort het in de door het Hof overgenomen aanvulling bewijsmiddelen van de rechtbank onder 1 en 3 vermelde onderzoek van 2006 bij) en voorts op de als zaak A onder feit 6 tenlastegelegde en bewezenverklaarde (meermalen gepleegde) opzetheling in de periode van 1 januari 2003 tot 19 oktober 2004 (daar hoort het in de aanvulling bewijsmiddelen onder 11 t/m 25 vermelde onderzoek van 2004 bij). In de pleitnota is uitvoerig uiteengezet waarom de resultaten van het onderzoek van 2006 onbetrouwbaar zijn en voorts wordt aangegeven dat de resultaten van het onderzoek van 2004 zo mogelijk nog onduidelijker zijn (na Ad 6 in de pleitnota). Het verrichte onderzoek heeft een enkele maal rechtstreeks betrekking op de vraag of het om een gestolen bromfiets gaat, maar meestal gaat het om onderzoek naar de echtheid van framenummers en dergelijke. In het kader van het vermelde betrouwbaarheidsverweer komt uit de pleitnota naar voren dat bij gebreke van deugdelijk onderzoek niet bewezen kan worden dat de bromfietsen van misdrijf afkomstig waren en dus al helemaal niet dat verdachte daarvan op de hoogte was. Het Hof heeft in reactie op het in de pleitnota verwoorde een uitvoerige overweging gewijd aan de betrouwbaarheid van de gewraakte onderzoeken. Het middel noch de toelichting daarop verwijst naar deze overweging en gebreken in deze overweging inzake de betrouwbaarheid van de onderzoeken worden dus door de steller van het middel niet aan de kaak gesteld. Er is derhalve geen aanleiding om op de overweging nader in te gaan.
6.
Het middel veronderstelt heel algemeen dat er sprake is geweest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat niet bewezen is dat de bromfietsen van diefstal afkomstig waren en dat bewezen kan worden dat verdachte ervan op de hoogte was dat het om gestolen bromfietsen ging. Waar dat standpunt anders dan ter onderbouwing van het betrouwbaarheidsverweer is verwoord en uitdrukkelijk is onderbouwd, wordt in de schriftuur niet vermeld en dat leidt tot een zoekplaatje. Wellicht wordt gedoeld op de volgende passage inzake zaak A onder 1 in de pleitnota:
‘(p. 6)
Slechts van 4 brommers is vastgesteld dat deze als gestolen geregistreerd stonden. Cliënt heeft verklaard dat hij deze op een eerlijke manier heeft gekocht. Er is niets bekend over het onderzoek aan deze brommers. Het enkele feit dat deze als gestolen geregistreerd stonden is onvoldoende om aan te nemen dat cliënt wist dan wel had moeten weten dat deze door misdrijf verkregen waren.
Van de andere brommers kan evenmin zomaar worden aangenomen dat — indien er iets niet in orde is met de framenummers, deze brommers enkel om die reden dus van enig misdrijf afkomstig moeten zijn. Om die conclusie te trekken is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden.
(…)
Kortom: het enkele gegeven dat de vorige eigenaar van een brommer niet is achterhaald en dat er met het framenummer zou zijn gerommeld, is onvoldoende voor een bewezenverklaring van hetgeen is tenlastegelegd.
Bovendien kan op basis van voormelde stand van zaken niet de conclusie getrokken worden als zou cliënt door het voorhanden hebben van die paar brommers een gewoonte van het helen van brommers heeft gemaakt. Dat er op een grote hoeveelheid brommers een paar gestolen zitten, waarvan slechts na specialistisch onderzoek is komen vast te staan dat deze gemanipuleerd zijn, is daarvoor onvoldoende.’
7.
Wil er sprake zijn van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv dan dient het te gaan om een standpunt dat duidelijk is, dat door argumenten wordt geschraagd en dat voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.1. Het Hof heeft als gezegd in het arrest een bijzondere overweging gewijd aan de deugdelijkheid van de onderzoeken uit 2004 en 2006. Dat de criminele herkomst alsmede de wetenschap daaromtrent bij verdachte niet is bewezen, lees ik in de pleitnota niet als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, maar alleen als een logische conclusie van de ondeugdelijkheid van het onderzoek. Het Hof was gelet op hetgeen werd aangevoerd niet gehouden afzonderlijk in te gaan op de vraag of bewezen is dat het om van misdrijf afkomstige bromfietsen betrof en of verdachte dat wel wist. Die vraag kon hier worden beantwoord op basis van de algemene motiveringsverplichting en het bewijs daarvoor hoort in de bewijsconstructie thuis. Nu het middel niet klaagt over die bewijsconstructie laat ik dit punt verder in het midden. Het voorgestelde eerste middel slaagt dus niet.
8.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging gedaan voorwaardelijk verzoek, te weten een verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] indien zijn verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt. De verklaring van [betrokkene 1] is voor het bewijs gebruikt in zaak A onder feit 3 (voorhanden hebben van een pistool en 49 patronen). Zie bewijsmiddel 10 in de door het Hof overgenomen aanvulling met bewijsmiddelen van de rechtbank. De bedoelde in een proces-verbaal vervatte verklaring van [betrokkene 1] houdt in: ‘Ik ben in de zomer van 2004 begonnen met werken bij [A]. Ik was wel een beetje bang voor [verdachte]. [Verdachte] had mij verteld dat hij een pistool thuis had.’
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2010 houdt in dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd en heeft gepleit aan de hand van de pleitnotities die door hem aan het Hof zijn overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt en als bijlage zijn opgenomen in het proces-verbaal. Die pleitnotities houden op pagina 1 in dat er verklaringen in het procesdossier zitten van personen die belang hebben om in het nadeel van cliënt te verklaren en dat het daarbij gaat om geruchten die grotendeels af kunnen en moeten worden gedaan als klinklare onzin. Op die pleitaantekeningen is onmiddellijk daarna een handgeschreven opmerking geplaatst:
‘Indien [betrokkene 1] als bm (bedoeld wordt bewijsmiddel, PV), de verzoek horen als getuige.’
10.
Het in het middel bedoelde voorwaardelijk verzoek is uitsluitend op te maken uit de in telegramstijl weergegeven opmerking op de ingelaste pleitaantekeningen. Nu deze opmerking is vermeld, moet het er voor gehouden worden dat het verzoek inderdaad is gedaan. Weliswaar is dit verzoek niet nader toegelicht, maar daarop had moeten worden beslist nu aan de voorwaarde is voldaan.2. Aldus is een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 315 Sv in verbinding met artikel 328 Sv tot het horen van een getuige, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch het bestreden arrest houdt een beslissing in op dit verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge artikel 330 Sv in verbinding met artikel 415 Sv nietigheid tot gevolg. Het tweede middel is mitsdien terecht voorgesteld.
11.
Hetgeen in de schriftuur als derde cassatiemiddel wordt gepresenteerd, beoogt te klagen dat het Hof bewezen heeft verklaard dat verdachte een wapen met munitie voorhanden heeft gehad, terwijl daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is, zodat de beslissing van het Hof onbegrijpelijk althans onjuist althans onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij volstaat de steller van het ‘middel’ echter met een blote herhaling van het in hoger beroep gevoerd verweer — inhoudende dat verdachte niet op de hoogte zou zijn van de aanwezigheid van het wapen, en voorts dat het aantreffen van het wapen in een zaak waarvan bekend is dat daar meerdere personen komen onvoldoende wettig en overtuigend bewijs oplevert — waarop het Hof gemotiveerd en niet onbegrijpelijk heeft beslist. De verwerping van dat verweer ligt immers zonder meer besloten in de door het Hof overgenomen bewijsmiddelen 8, 9 en 10 zoals vermeld in de aanvulling verkort vonnis.
12.
Nu hetgeen onder derde ‘cassatiemiddel’ in de schriftuur is opgenomen niet als middel van cassatie als bedoeld in artikel 437, tweede lid, Sv kan worden aangemerkt, behoeft het derde middel geen verdere bespreking.3.
13.
Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof het feit onder zaak B subsidiair, opzetheling van gereedschap, bewezen heeft verklaard terwijl er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor dit feit, waardoor de beslissing van het Hof onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd. Niet zou vaststaan dat de blijkens bewijsmiddelen 29 en 30 bij verdachte aangetroffen en in beslaggenomen goederen de goederen zijn zoals weergegeven op pagina 595, behorende bij de aangifte (bewijsmiddel 28).
14.
Ten laste van verdachte is onder zaak B subsidiair bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 15 april 2005 tot en met 15 maart 2006 te Amsterdam een boorhamer (merk Bosch, ingegraveerd [B] BV Materiaaldienst) en een Hilti DX A41 en een Laserapparaat (merk Nikon, ingegraveerd [001]) en een Mikrolaser M1-2Dv 1006 heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist, dat het door diefstal verkregen goederen betrof.’
15.
Daartoe4. heeft het Hof bewijsmiddel 28 gebezigd, zoals weergegeven in de aanvulling verkort vonnis en door het Hof overgenomen, met dien verstande dat het Hof geen kopie goederenbijlage bijvoegt, maar in de aanvulling verwijst naar bladzijde 595 als bijlage bij voormeld proces-verbaal van [verbalisant 1]. Bewijsmiddel 28, zoals weergegeven in de aanvulling op het vonnis van de rechtbank, houdt in:
- ‘28.
Een geschrift zijnde een kopie van een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1236/05-045158 van 19 april 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pag. 590–592), een kopie van hieronder genoemde goederenbijlage zijn als bijlage bij dit verkort vonnis gevoegd (doorgenummerde pag. 595 tot en met 597).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Ik ben de Hoofduitvoerder van het bedrijf [B] BV. Namens benadeelde ben ik bevoegd tot het doen van aangifte. Op 15 april 2005 was alles in en aan het pand intact en afgesloten. Er was op dat moment niemand meer in het pand of op het bouwterrein aanwezig. Op maandag 18 april 2005 om 06.00 uur ontdekte ik dat er was ingebroken in de directie/uitvoerderskeet, schaftkeet en gereedschapskeet. Uit genoemde ruimten werden ondermeer de volgende goederen weggenomen: gereedschap. De exacte goederen zal ik nader noemen op de goederenbijlage.’
Aan bewijsmiddel 28 zijn voorts gehecht een achttal foto's, waarop gereedschap waarneembaar is.
De aanvulling verkort arrest bevat voorts de bewijsmiddelen 29 en 30, inhoudende:
- ‘29.
Een proces-verbaal met nummer 2006049092-2 van 26 oktober 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 582) alsmede de foto's 1, 2, 3, 4 en 7 op blz. 584 en 585.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisant, zakelijk weergegeven:
‘Op voornoemd tijdstip heb ik verbalisant onderzoek ingesteld naar de serienummers van het bij de verdachte [verdachte] inbeslaggenomen gereedschap. Van het gereedschap heb ik een foto gemaakt.
- —
Een boorhamer van het merk Bosch. Type GSH 5E. Serienummer [002]. Ingegraveerd: [B] BV Materiaaldienst HB 20.12.12 (foto 3)
- —
Een Hilti DX A41 6, 8/11 [003]. (foto 4)
- —
Een Nikon Laser apparaat type NE 20S HB [001] (het hof begrijpt: foto 7).
- —
Op de mikrolaser M1-2 DV 1006 zat een metalen plaat met daarop gedrukt: eigendom van [C] bv. Huurcode DV 1006 Serienummer [004] (het hof begrijpt: foto 1 en 2).
- 30.
Een geschrift zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2006049092-22 van 16 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. 246–248).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 16 maart heb ik, verbalisant, van verdachte [verdachte] de volgende voorwerpen in beslaggenomen:
- —
een boormachine, merk/type Bosch Gsh 5 E, kleur groen, bijzonderheden Bosch hamer in groene kunststof koffer + 4 boren (opmerking hof: zie foto 3);
- —
een schiethamer, merk/type Hilti Dx A41, kleur rood, bijzonderheden in rode kunststof koffer met patronen en diverse (opmerking hof: zie foto 4);
- —
meetapparatuur (landmeter), merk/type Nikon Ne-20s, kleur beige, registratienummer [001], bijzonderheden [B] in oranje kunststof koffer (opmerking hof: zie foto 7);
- —
meetapparatuur (overige), merk/type Laser M1 2Dv 1006, serienummer [004], bijzonderheden in zwarte kunststof koffer met inhoud (opmerking hof: zie foto 1 en 2).’
16.
Het bestreden arrest houdt voorts de volgende bewijsoverweging in:
‘Ten aanzien van het onder B subsidiair tenlastegelegde acht het hof opzetheling bewezen. Het overweegt daartoe het volgende.
Het bij de verdachte aangetroffen gereedschap is aangetroffen in koffers die zich bevonden in de ruimte die de verdachte als verblijfsruimte gebruikt. De verdachte heeft verklaard dat hij die koffers van iemand heeft gekregen over wie hij verder geen gegevens wil verschaffen. De naam of initialen van [B] BV Materiaaldienst stonden in dit gereedschap gegraveerd. Ten aanzien van het gereedschap waarvan het hof de heling bewezen heeft verklaard geldt dat [B] BV aangifte heeft gedaan van diefstal daarvan en de verdachte over de herkomst van dit gereedschap geen andere verklaring heeft willen geven dan hiervoor vermeld, trekt het hof hieruit de conclusie dat verdachte er van op de hoogte moet zijn geweest dat dit gereedschap van diefstal afkomstig is.’
17.
In (de toelichting op) het middel wordt geen reden gegeven waarom de bij de verdachte aangetroffen en in beslaggenomen goederen (bewijsmiddelen 29 en 30) niet dezelfde goederen zouden betreffen zoals weergegeven op pagina 595, behorende bij de aangifte (bewijsmiddel 28). Een dergelijke opgave zou overigens ook nader onderzoek vergen van feitelijke aard en daarvoor is in cassatie geen ruimte. In de bewijsconstructie ligt besloten dat het Hof er van is uitgegaan dat het om dezelfde voorwerpen ging en het Hof kon zonder nadere motivering oordelen dat het om dezelfde voorwerpen ging. Immers heeft het Hof zoals blijkt uit de nadere bewijsoverweging daarbij onder meer in aanmerking genomen dat op het bij verdachte in koffers aangetroffen en in beslaggenomen gereedschap de naam of initialen van [B] BV Materiaaldienst stond gegraveerd; dat [B] BV aangifte heeft gedaan van diefstal van gereedschap; en dat verdachte over de herkomst van dit gereedschap geen andere verklaring heeft willen geven dan dat hij die koffers van iemand heeft gekregen over wie hij verder geen gegevens wil verschaffen. Aldus kon het Hof er zonder nadere motivering vanuit gaan dat het Hof ervan uit is gegaan dat het om dezelfde voorwerpen ging. Dat zou anders kunnen zijn als in feitelijke aanleg naar voren was gebracht dat verdachte bijvoorbeeld een huurovereenkomst met [B] BV had gesloten waardoor hij het aangetroffen gereedschap legaal onder zich had. Het vierde middel faalt mitsdien eveneens.
18.
Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende. Aan verdachte is in de zaak A onder feit 2 tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 januari 2004 tot en met 15 maart 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als opkoper en handelaar in gebruikte en ongeregelde goederen (brommers en/of scooters en/of bromfietsen en/of onderdelen van brommers en/of scooters en/of bromfietsen) (aangewezen bij AmvB d.d. 6 januari 1992, Staatsblad 36) in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf;
- —
niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels aantekening heeft gehouden van alle gebruikte en ongeregelde goederen die hij heeft verworven dan wel voorhanden heeft (gehad) en/of
- —
gebruikte en ongeregelde goederen heeft verworven van een of meer perso(o)n(en) zonder dat die perso(o)n(en) zijn/hun identiteitsgegevens had(den) opgegeven of zonder dat hij, verdachte, die identiteitsgegevens in zijn, verdachtes, administratie had aangetekend;’
19.
Dit feit is strafbaar gesteld bij artikel 437 Sr en vormt een overtreding.
20.
Ten tijde van het begaan van het feit luidde artikel 70 Sr (oud) als volgt:
- ‘1.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
- 1o.
In twee jaren voor alle overtredingen.’
21.
Bij Wet van 7 juli 2006, Stb. 330 (i.w.tr. 1 februari 2008) is de verjaringstermijn voor overtredingen van twee jaren naar drie jaren verruimd. Artikel 70 Sr luidt thans, voorzover hier van belang, als volgt:
- ‘1.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
- 1o.
In drie jaren voor alle overtredingen.’
22.
In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.5. Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag of het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, moet worden vastgesteld of het onderhavige feit op het moment van inwerkingtreding van de Wet (1 februari 2008) al of niet was verjaard. Ingevolge artikel 71 Sr is de verjaringstermijn aangevangen op de dag na die waarop het feit gepleegd, te weten in de periode vanaf 28 januari 2004 tot en met 16 maart 2006. Uitgaande van de tweejarige verjaringstermijn, zou het recht tot strafvordering derhalve in beginsel vervallen in de periode vanaf 28 januari 2006 tot en met 16 maart 2008. Ingevolge artikel 72 Sr is de verjaringstermijn echter gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 27 juni 2006, waardoor op 27 juni 2006 een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. De nieuwe verjaringstermijn van drie jaren is vervolgens direct van toepassing, nu immers het recht tot strafvordering na afloop van de ‘oude’ verjaringstermijn van twee jaren nog niet was vervallen op 27 juni 2008. Dat betekent dat ter zake van het ‘als rijwielhandelaar in het door hem gehouden register niet onverwijld aantekening houden van alle door hem gekochte goederen’ voor zover dat is gepleegd vóór 27 juni 2004 het recht tot strafvervolging ex artikel 70 lid 1 onder 2° jo. artikel 72 Sr wegens verjaring is vervallen. Het Hof had het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.
23.
De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak vernietigen voor wat betreft de beslissing ter zake van het in zaak A onder feit 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan in de periode van 27 januari tot 27 juni 2004, en het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf (te weten een geldboete van vijfhonderd euro) zie ik geen grond, nu de ten onrechte achterwege gelaten partiële niet-ontvankelijkheid slechts betrekking heeft op een klein gedeelte van de gehele bewezenverklaarde periode van 27 januari 2004 tot en met 15 maart 2006 en de aard en de ernst van hetgeen overigens in zaak A onder 2 is bewezenverklaard niet aantast.6.
24.
Het tweede middel slaagt. Het eerste en vierde middel falen en kunnen door de Hoge Raad worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het als derde gepresenteerde middel behoeft geen bespreking nu het niet voldoet aan de aan een middel te stellen eisen.
25.
Andere gronden dan de hiervoor onder 19 tot en met 24 vermelde gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het feit in zaak A onder 2 tenlastegelegde feit voor zover dat is begaan vóór 27 juni 2004, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit voor zover dat is begaan vóór 27 juni 2004. Voorts strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het betreft het feit in zaak A onder 3 en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor zover het betreft de feiten in zaak A onder 1, 4 en 6 strekt deze conclusie voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging omdat die samenloopt met het feit in zaak A onder 3 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2011
Vgl. HR 24 juni 2008, LJN BD0429, waarin het verzoek om getuigen nader te horen ook uitsluitend herleidbaar was uit de op de aan het proces-verbaal van de terechtzitting geplaatste kanttekening, inhoudende: Noodzaak/wenselijkheid tot het nader doen horen van getuigen (…); Verzoek daartoe.’
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6de druk, 2009, p. 172–174 en HR 2 maart 1999, LJN AB7950, NJ 1999, 739.
De aanvulling verkort arrest houdt in: ‘Ter zake van zaak B primair’. Nu het primaire van zaak B diefstal betreft is mede in het licht van de bewezenverklaring en kwalificatie in het arrest sprake van een kennelijke verschrijving. Gedoeld wordt op de onder ‘B subsidiair’ tenlastegelegde heling. Hierover wordt in cassatie niet geklaagd.
HR 29 januari 2010, LJN BK1998, NJ 2010, 231, m.nt. M.J. Borgers.
Vgl. HR 16 september 2008, LJN BD3701 en HR 25 januari 2011, LJN BL9008.