Blijkens het arrest van het hof is op 28 januari 2016 een aanvullend beroepschrift ingediend. Dit bevindt zich echter niet in het cassatiedossier.
HR, 23-09-2016, nr. 16/02146
ECLI:NL:HR:2016:2174
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2016
- Zaaknummer
16/02146
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2174, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:901, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:901, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2174, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2016
Partij(en)
23 september 2016
Eerste Kamer
16/02146
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/404610/ FT RK 15/2505 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.184.568 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft in rov. 2.4 vastgesteld dat noch [verzoekster], noch haar beschermingsbewindvoerder of haar advocaat ter zitting is verschenen, en in rov. 3.6 de stelling van [verzoekster] dat zij niet bekend was met het vonnis waarvan beroep, bij gebrek aan toelichting niet aannemelijk geacht. De daartegen gerichte klacht van onderdeel 2 dat niet van belang is of er zijdens [verzoekster] sprake is geweest van een fout, stuit af op de rechtspraak genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 september 2016.
Conclusie 20‑06‑2016
16/02146 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 20 juni 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster] | |
verzoekster tot cassatie, (hierna: ‘[verzoekster]’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. Op 18 november 2015 heeft [verzoekster] een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016, in aanwezigheid van [verzoekster] en haar beschermingsbewindvoerder.
2. Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden. De rechtbank overweegt daartoe dat [verzoekster] en haar partner recentelijk een bedrag van € 18.700,- hebben ontvangen (blijkens het dossier gaat het om een door de partner van [verzoekster] ontvangen erfenis), waarvan zij de totale schuldenlast van [verzoekster] van circa € 11.000,- hadden kunnen aflossen. De rechtbank oordeelt dat [verzoekster] door ervoor te kiezen dit bedrag aan te wenden voor andere doeleinden (uit het dossier blijkt: consumptieve doeleinden), niet te goeder trouw heeft gehandeld en zich niet saneringsgezind heeft getoond.
3. De beschermingsbewindvoerder van [verzoekster] heeft op 22 januari 2016 een e-mail gezonden aan de afdeling Insolventie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, die als volgt luidt:
“Naar aanleiding van het bijgevoegde vonnis wil ik pro forma hoger beroep aantekenen. Het vonnis ontving ik pas afgelopen woensdag en heden loopt de termijn al af. Zojuist heb ik een advocatenkantoor Omnius geraadpleegd die mij verder a.s. maandag bij gaan staan. Van hen moest ik uw gerechtshof bellen om te vragen hoe ik pro forma hoger beroep kan aantekenen. Dat heb ik gedaan, vandaar dit schrijven dat ik per mail aanlever.
De gronden worden later uitgebreid aangeleverd maar betreffen vooral het niet voldoende aannemelijk maken van het te goeder trouw zijn van onbetaald laten van schulden.
Betrokkene trof in een afkickkliniek een man die een erfenis bleek te hebben gehad. Zij wist dit nadat zij zwanger van hem raakte en bij hem ging wonen. Zij had een afhankelijke positie daar zij dakloos en zwanger was. Bovendien heeft zij niet geweten hoeveel de erfenis was. Ook kon van haar niet verwacht worden dat zij in de afhankelijke positie de man dwong om door haar gemaakte schulden te betalen.
Ik zend u na telefonisch contact met uw gerechtshof deze pro forma hoger beroep opdat ik binnen de termijn blijf.”
4. Op 27 januari 2016 heeft de advocaat van [verzoekster] een beroepschrift ingediend. Dit luidt - voor zover van belang - als volgt.1.
“Het vonnis van de rechtbank werd pas op 20 januari 2016 door de beschermingsbewindvoerdster van verzoekster ontvangen. Verzoekster stelt niet bekend te zijn geweest met de inhoud van dit vonnis. In zoverre is er naar de mening van verzoekster sprake van een verschoonbare termijnoverschrijving bij het indienen van het onderhavige hoger beroepschrift.
Met haar brief van 22 januari 2016 heeft de beschermingsbewindvoerdster kennelijk getracht pro forma hoger beroep in te stellen.
Vervolgens is er contact geweest met de griffie over verplichte procesvertegenwoordiging en zodoende wordt er middels dit processtuk hoger beroep ingesteld.
Indien u voornemens bent dit hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet-tijdig indienen van het hoger beroepschrift, verzoek ik u mij dit schriftelijk mede te delen.
(…)”
5. De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. De advocaat van [verzoekster] heeft kort voor de zitting bij faxbericht om aanhouding van de mondelinge behandeling verzocht. Het hof heeft [verzoekster] bij arrest van 14 april 2016 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot hoger beroep. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.2 Op grond van artikel 8 vierde lid van de Faillissementswet geschiedt het hoger beroep bij een verzoekschrift in te dienen ter griffie van het rechtscollege dat van de zaak kennis moet nemen. Volgens vaste jurisprudentie is het, naast afgifte aan de balie van de griffie, mogelijk dat het beroepschrift per post of per fax wordt ingediend. Het indienen van een beroepschrift per e-mail is in de rechtspraak niet aanvaard (en is in artikel 3.1.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven - in tegenstelling tot indiening per post of per fax - ook uitdrukkelijk uitgesloten).
3.3 Het hof is van oordeel dat de door de beschermingsbewindvoerder op 22 januari 2016 aan de griffie van het hof verzonden e-mail niet kan worden beschouwd als een rechtsgeldig ingediend beroepschrift, waarvan de gebreken kunnen worden geheeld.
3.4 Op 27 januari 2016 is door mr. Diekstra namens [verzoekster] bij de griffie van het hof een beroepschrift per fax en per gewone post ingediend. Nu dat beroepschrift uiterlijk 21 januari 2016 ingediend had moeten worden, is sprake van een termijnoverschrijding.
Bij de beoordeling of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is stelt het hof het volgende voorop.
Op grond van vaste rechtspraak gelden de volgende uitgangspunten en regels in zowel dagvaardings- als in verzoekschriftprocedures:
(i) Rechtsmiddeltermijnen zijn van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen dient dan ook strikt de hand te worden gehouden.
(ii) Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten.
(iii) Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.
(iv) Niet verschoonbaar is een termijnoverschrijding indien tijdens de mondelinge behandeling waarbij partijen, voorzien van rechtsbijstand, aanwezig waren, door de voorzitter is medegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan, en dit ook daadwerkelijk gebeurt.
(v) De (proces)advocaat moet op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan.
(vi) Er kan evenwel sprake zijn van een bijzondere situatie, waarin een uitzondering gerechtvaardigd is op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn.
3.5 In het hoger beroepschrift heeft mr. Diekstra ten aanzien van de ontvankelijkheid de volgende standpunten ingenomen:
- het vonnis van de rechtbank van 13 januari 2016 werd pas op 20 januari 2016 door de beschermingsbewindvoerder ontvangen; [verzoekster] stelt niet bekend te zijn geweest met de inhoud van dat vonnis. In zoverre is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van het hoger beroepschrift;
- vervolgens is over verplichte procesvertegenwoordiging contact geweest met de griffie van het hof, waarna hij dit hoger beroep heeft ingesteld;
- met haar e-mail van 22 januari 2016 heeft de beschermingsbewindvoerder kennelijk getracht pro forma hoger beroep in te stellen van voormeld vonnis.
3.6 Het hof is van oordeel dat de hiervoor onder rov. 3.5 aangevoerde omstandigheden de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken. Daartoe neemt het hof met name in aanmerking dat niet uit enig stuk of verklaring is gebleken waarom het instellen van hoger beroep niet binnen de geldende beroepstermijn van acht dagen had kunnen geschieden. Het hof merkt daarbij ook op dat [verzoekster] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid ter zitting haar stelling dat zij niet bekend was met het vonnis waarvan beroep toe te lichten. Gelet op het voormelde strikte karakter van de beroepstermijn, acht het hof de overschrijding daarvan dan ook niet verschoonbaar.
[verzoekster] dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in het namens haar ingestelde beroep en het hof komt niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van dat beroep.
3.7 Op de vastgestelde zittingsdatum 7 april 2016 heeft mr. Van der Laan bij een (15 minuten voor aanvang van de behandeling ingediend) faxbericht het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, omdat de rechtbank, ondanks toezeggingen, niet alle opgevraagde stukken uit de eerste aanleg had overgelegd, mede waardoor het niet mogelijk is gebleken de zaak naar behoren voor te bereiden.
Nog daargelaten de relevantie van dit verzoek gelet op hiervoor onder rov. 3.3 en 3.6 gegeven oordelen, heeft (de advocaat van) [verzoekster] het aanhoudingsverzoek onvoldoende onderbouwd.”
6. [verzoekster] is van bovengenoemd arrest tijdig2.in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep en het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, is geen gebruik gemaakt.3.
7. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
8. In onderdeel 1 wordt aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is wegens een zogenoemde apparaatsfout. Op de zitting bij de rechtbank was [verzoekster] niet bijgestaan door een rechtsbijstandverlener. Niet kan worden nagegaan of de rechtbank [verzoekster] erop heeft gewezen dat op een bepaalde datum vonnis zou worden gewezen. Bovendien had de rechtbank er rekening mee moeten houden dat sprake was van een postblokkade, waardoor de post voor [verzoekster] naar de beschermingsbewindvoerder gezonden werd. De rechtbank had op de enveloppe moeten vermelden: ‘spoed, van rechtbank rechtstreeks aan verzoekster’ om de postblokkade te omzeilen. Daarnaast had het hof de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid moeten stellen om alsnog een door een advocaat ondertekend beroepschrift in te dienen. Door dit na te laten is eveneens sprake van een apparaatsfout. Het door de advocaat op 27 januari 2016 ingediende beroepschrift had het hof bovendien moeten kwalificeren als aanvullend beroepschrift. Aangezien sprake is van apparaatsfouten had het hof een uitzondering dienen te maken op het strikte beleid ten aanzien van het handhaven de termijnen voor rechtsmiddelen en diende de termijnoverschrijding verschoonbaar te worden verklaard.
9. Artikel 292 lid 3 Fw bepaalt dat de schuldenaar tegen de uitspraak tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep kan komen. De rechtsmiddelentermijnen zijn van openbare orde en moeten dus ambtshalve door de rechter worden toegepast. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan over het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel begint en eindigt. Daarom wordt aan de rechtsmiddelentermijnen strikt de hand gehouden, waarop slechts in bijzondere gevallen een uitzondering wordt toegestaan. Een van deze uitzonderingen is de situatie waarin sprake van een zogenoemde apparaatsfout, een fout van de rechterlijke instantie die de betreffende uitspraak heeft gedaan. Zo is een termijnoverschrijding verschoonbaar indien degene die beroep instelt niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter uitspraak in zijn zaak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een hem niet toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden of verstrekt. Dit is echter anders indien de voorzitter ter zitting heeft meegedeeld op welke dag uitspraak zal worden gedaan terwijl de betrokkene tijdens de zitting werd bijgestaan door een rechtshulpverlener.4.
10. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 13 januari 2016. Dit betekent dat uiterlijk op 21 januari 2016 hoger beroep kon worden ingesteld. Of tijdens de zitting door de voorzitter is meegedeeld op welke dag uitspraak gedaan zou worden kan niet worden vastgesteld, nu het proces-verbaal van de rechtbankzitting zich niet in het cassatiedossier bevindt. Vaststaat echter dat [verzoekster] tijdens deze zitting niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener. Dit betekent dat de vraag of haar is meegedeeld dat op 13 januari 2016 uitspraak zou worden gedaan, onbeantwoord kan blijven. Ook als dit het geval zou zijn geweest, kan haar immers niet worden tegengeworpen dat zij redelijkerwijs had moeten weten dat op die dag uitspraak werd gedaan.Volgens de beschermingsbewindvoerder heeft zij het vonnis op 20 januari 2016 ontvangen.5.Dit is weliswaar aan de late kant, maar nog wel binnen de beroepstermijn. Ook is het niet zodanig laat, dat zij redelijkerwijs binnen de beroepstermijn zelfs niet een pro-forma beroepschrift kon indienen.6.De uitzondering, waarbij een termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat het vonnis na het verstrijken van de beroepstermijn door de rechtbank is verzonden of verstrekt, doet zich hier dan ook niet voor. [verzoekster] had op het moment van ontvangst van het vonnis nog de mogelijkheid (tot en met 21 januari 2016) om hoger beroep in te stellen. Dat heeft zij echter niet gedaan: de e-mail van de beschermingsbewindvoerder is van 22 januari 2016 en het beroepschrift van de advocaat van 27 januari 2016. Beide zijn dus ná het verstrijken van de beroepstermijn ingediend. De vraag of sprake was van een postblokkade en of de rechtbank daarmee rekening had moeten houden, kan dan ook buiten beschouwing blijven.
11. Op grond van artikel 3.1.4. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven kan een beroepschrift wel per fax maar niet per e-mail worden ingediend. Voor zover het onderdeel inhoudt dat het op de weg van het hof had gelegen om de beschermingsbewindvoerder hier tijdig op te attenderen, althans haar erop te wijzen dat binnen de appeltermijn een door een advocaat ondertekend beroepschrift had moeten worden ingesteld zodat het verzuim hersteld kon worden, mist het feitelijke grondslag. Zoals gezegd was de beroepstermijn bij de ontvangst van de e-mail immers al verstreken.Hiermee faalt onderdeel 1.
12. Onderdeel 2 klaagt erover dat het hof voor de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft meegewogen dat [verzoekster] niet ter zitting is verschenen. Aangevoerd wordt dat een verschijning van [verzoekster] ter zitting niet van enige invloed zou zijn geweest, omdat sprake was van een apparaatsfout.
13. Aangezien van een apparaatsfout in het onderhavige geval geen sprake is, faalt dit onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14. Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 3.7. Betoogd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk is gelet op de mededeling van de advocaat dat hij de stukken in eerste aanleg, ondanks toezeggingen, niet van de rechtbank heeft ontvangen. Ook wat dit betreft is volgens het onderdeel sprake van een apparaatsfout, waardoor het hof het verzoek om aanhouding van de zitting ten onrechte heeft afgewezen en [verzoekster] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
15. Voor zover wordt betoogd dat het niet verlenen van uitstel van de zitting als een apparaatsfout moet worden aangemerkt, faalt dit onderdeel. Blijkens artikel 3.4.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven wordt de zitting slechts verplaatst wegens klemmende redenen, na een schriftelijk verzoek onder opgave van redenen. Het hof heeft deze blijkens rov. 3.7 niet aanwezig geoordeeld. Deze beslissing is, temeer gelet op het zeer late tijdstip waarop om aanhouding is verzocht (in het arrest is in rov. 3.7 vermeld dat het verzoek 15 minuten voor de aanvang van de behandeling is ingediend), niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, terwijl evenmin is gebleken van schending van fundamentele rechtsbeginselen.7.Voor zover met het onderdeel bedoeld wordt dat de rechtbank een apparaatsfout heeft gemaakt door het procesdossier niet aan de advocaat toe te sturen faalt dit eveneens. Het niet beschikken over het rechtbankdossier stond er immers niet aan in de weg dat [verzoekster] ter zitting zou verschijnen om haar stelling dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding toe te lichten. Voorts mag een advocaat er niet op vertrouwen dat een verzoek om uitstel gehonoreerd zal worden en dient deze er rekening mee te houden dat het verzoek kan worden afgewezen en dat alsdan de zitting doorgang vindt.
16. Nu alle onderdelen klaarblijkelijk falen, concludeer ik tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2016
Bij verzoekschrift van 21 april 2016.
Brief van de cassatieadvocaat van 4 mei 2016.
HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:727; HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, m.nt. red. aant.; HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372; HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser.
Zie de e-mail van de beschermingsbewindvoerder van 22 januari 2016.
Vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser.
Zie onder meer HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2327, NJ 2004/350 en conclusie A-G Timmerman bij HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1473.