Zie rov. 2.11-2.13 van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 6 maart 2013.
HR, 29-05-2015, nr. 15/00786
ECLI:NL:HR:2015:1415
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-05-2015
- Zaaknummer
15/00786
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1415, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:8973, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:415, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1415, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Afwijzing omgangsregeling (art. 1:377a BW). Reageren op rapport deskundige. Schending art. 6 of 8 EVRM?
Partij(en)
29 mei 2015
Eerste Kamer
15/00786
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 105557/FA RK 10-1174 van de rechtbank Leeuwarden van 2 maart 2011;
b. de beschikking in de zaak C/17/105557/FA RK 10-1174 van de rechtbank Noord-Nederland van 6 maart 2013;
c. de beschikkingen in de zaak 200.127.890/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2013,11 februari 2014 en 18 november 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 6 - 7).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 29 mei 2015.
Conclusie 10‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Afwijzing omgangsregeling (art. 1:377a BW). Reageren op rapport deskundige. Schending art. 6 of 8 EVRM?
15/00786
Mr. P. Vlas
Zitting, 10 april 2015
Conclusie inzake art. 80a RO:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
1. Tussen de man en de vrouw heeft van 1996 tot en met februari 2004 een affectieve relatie bestaan, waarbij zij hebben samengewoond. Uit hun relatie is op 2 oktober 2000 een dochter (hierna: de minderjarige) geboren. De man heeft de minderjarige op 25 april 2005, na gerechtelijke toestemming, erkend. De vrouw is belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige. De minderjarige verblijft bij de vrouw. De man heeft op de voet van art. 1:377a BW een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige verzocht. De onderhavige zaak heeft betrekking op de afwijzing van de verzochte omgangsregeling.
2. Het procesverloop komt in het kort op het volgende neer. In een eerdere procedure heeft het hof Leeuwarden bij beschikking van 6 oktober 2009 de man het recht op omgang met de minderjarige ontzegd. In juni 2010 heeft de man zich opnieuw tot de rechter gewend met het verzoek dat de Raad voor de kinderbescherming (hierna: de Raad) enkele gesprekken en proefcontacten tussen hem en de minderjarige zal arrangeren om te bezien of omgang mogelijk is, alsmede met het verzoek inzake informatie- en consultatieplicht. Bij beschikking van 2 maart 2011 heeft de rechtbank Leeuwarden de stukken in handen gesteld van de Raad voor het instellen van een nader onderzoek. Bij beschikking van 6 maart 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland beide verzoeken van de man afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de man in plaats van zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek door de Raad, zich volledig heeft gericht op de (uitleg van de) tekst van de beschikking van de rechtbank van 2 maart 2011 en dat hij door zijn (procedurele) opstelling dit onderzoek feitelijk onmogelijk heeft gemaakt.1.De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
3. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij tussenbeschikking van 5 december 2013 overwogen voornemens te zijn een onafhankelijk deskundige te benoemen om meer zicht te krijgen op de bij de minderjarige bestaande problematiek, haar houding ten opzichte van de vader en de mogelijke gevolgen voor de minderjarige wanneer haar vader een actieve rol in haar leven zou spelen (rov. 4.8). Bij tussenbeschikking van 11 februari 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat van de zijde van de man en van de vrouw geen bezwaren zijn aangedragen tegen de door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) voorgedragen deskundige, en is besloten tot definitieve vaststelling van de aan de deskundige voor te leggen vragen en tot benoeming van de deskundige. Het deskundigenbericht van 10 april 2014 is op 26 mei 2014 ter griffie van het hof binnengekomen. Op 12 augustus 2014 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet, waarop de man en de vrouw zich hebben uitgelaten over het deskundigenrapport en de man een zestal verzoeken en documenten heeft willen indienen. Nadat de voorzitter van het hof heeft aangegeven dat dit in dit stadium van de procedure niet meer wordt toegestaan, heeft de man het hof gewraakt en heeft de advocaat van de man zich aan de zaak onttrokken.2.Bij beslissing van 11 september 2014 is het wrakingsverzoek van de man afgewezen. Vervolgens is de behandeling van de zaak voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het door de man gedane wrakingsverzoek.
4. Bij eindbeschikking van 18 november 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 6 maart 2013 bekrachtigd. Het hof heeft het verzoek van (de nieuwe advocaat van) de man afgewezen om alsnog de man de gelegenheid te geven het laatste woord te voeren. Volgens het hof heeft de man tijdens de mondelinge behandeling op 12 augustus 2014 de gelegenheid gekregen gebruik te maken van het laatste woord (rov. 2.2) en ziet het hof geen aanleiding om, zoals de man heeft verzocht, alsnog de deskundige als getuige te horen (rov. 2.4). Het hof is van oordeel dat op grond van het rapport van de deskundige voldoende is komen vast te staan dat het thans niet in het belang van de minderjarige is om enige vorm van omgang tussen haar en de man vast te leggen (rov. 2.9).
5. De man heeft tegen de beschikkingen van het hof van 5 december 2013, 11 februari 2014 en 18 november 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest bevat, na een inleiding, twaalf cassatiemiddelen. De aangevoerde klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daartoe geldt het volgende.
6. De middelen 2 t/m 12, voor zover zij al te doorgronden zijn en niet in herhaling vallen, voldoen niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld.3.Zij geven niet met bepaaldheid en precisie aan tegen welke rechtsoverwegingen van de bestreden beschikkingen zij zijn gericht en waarom, in het geval van een motiveringsklacht, de bestreden overwegingen onbegrijpelijk zijn.
7. Voor zover middel 1 is gericht tegen rov. 2.4 van de beschikking van 18 november 2014, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het middel betoogt dat het hof ten onrechte en op onjuiste gronden het verzoek van de man heeft afgewezen om de deskundige als getuige te horen, en derhalve art. 6 en 8 EVRM heeft geschonden, alsmede dat het hof niet ‘toekomt’ aan art. 200 lid 5 Rv. Van schending van art. 6 EVRM is geen sprake, omdat naar het oordeel van het hof de man door de deskundige uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om op het rapport van de deskundige te reageren (zie rov. 2.4) en ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 12 augustus 2014 de gelegenheid heeft gekregen om het laatste woord te voeren. Dat het hof het recht van vader en kind op een privéleven in de zin van art. 8 EVRM zou hebben gefrustreerd, valt niet in te zien. Voor zover het middel een beroep doet op art. 200 lid 5 Rv, faalt het evenzeer. Art. 200 lid 5 Rv is in de onderhavige zaak niet van toepassing, aangezien deze bepaling betrekking heeft op een niet door de rechter benoemde deskundige. Voor zover bedoeld is dat art. 194 lid 5 Rv van toepassing is, gaat het middel eraan voorbij dat het de rechter vrijstaat om na ontvangst van het deskundigenrapport een nadere mondelinge of schriftelijke toelichting of aanvulling van de deskundigen te vragen. De rechter is daartoe niet verplicht.4.Het hof heeft geen aanleiding gevonden om de deskundige op te roepen, omdat uit het rapport een voldoende duidelijk beeld naar voren is gekomen dat het thans niet in het belang van de minderjarige is dat enige vorm van omgang tussen de man en de minderjarige wordt vastgelegd (zie rov. 2.9).
8. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2015
Zie p. 7 en 8 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 augustus 2014.
Zie o.a. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124: HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125; HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727.
Zie Beenders, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 194 Rv, aant. 8.