Ik lees verbeterd: 25 september 2017.
HR, 20-11-2018, nr. 18/02635 W
ECLI:NL:HR:2018:2149
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2018
- Zaaknummer
18/02635 W
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2149, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1070
ECLI:NL:PHR:2018:1070, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2149
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2018
Inhoudsindicatie
WOTS. Overname tenuitvoerlegging (5 jaren en 6 maanden gevangenisstraf) van een in Noorwegen opgelegde straf t.z.v. medeplegen van invoer van 229 kg hasjiesj, 40 kg marihuana, 26,6 kg amfetamine, 51611 tabletten MDMA en 640 tabletten met diazepam (7 jaren en 6 maanden gevangenisstraf). Motivering strafoplegging. 1. Klacht dat Rb art. 31 WOTS heeft geschonden door onvoldoende rekening te houden met hetgeen door de verdediging en veroordeelde naar voren is gebracht m.b.t. zijn persoonlijke omstandigheden. 2. Klacht dat Rb i.s.m. art. 30.3 WOTS heeft verzuimd art. 47 Sr als toepasselijke wetsbepaling in haar beslissing te vermelden. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
20 november 2018
Strafkamer
nr. S 18/02635 W
JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 6 juni 2018, nummer 16/700005-18, omtrent een verzoek van het koninkrijk Noorwegen tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. WOTS-zaak. Falende klachten inzake strafmotivering en verzuim een toepasselijke wetsbepaling te vermelden. Strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 18/02635 W Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Bij beslissing van 6 juni 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Lelystad, verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het vonnis van het Oslo District Court van 25 augustus 2017,1.waarbij de betrokkene wegens strafbare betrokkenheid aan invoer van narcotica (229 kg hasjiesj, 40 kg marihuana, 26,6 kg amfetamine, 51611 tabletten MDMA en 640 tabletten met diazepam) is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden. De rechtbank heeft aan de veroordeelde ter zake van het in dat vonnis bewezenverklaarde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vijf jaren en zes maanden met aftrek van de tijd die de veroordeelde ter zake van dit feit in Noorwegen en in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest.
2. Namens de betrokkene heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de rechtbank bij de omzetting van de door de Noorse rechtbank opgelegde straf art. 31 WOTS heeft geschonden, doordat de rechtbank bij de vaststelling van de straf niet, althans onvoldoende gemotiveerd, rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
4. Ter zitting van 23 mei 2018 heeft de raadsman, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende bepleit:
“(…) Bij het bepalen van de straf kan aansluiting gezocht worden bij de Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS. De oriëntatiepunten gaan met betrekking tot de invoer van harddrugs uit van het uitgangspunt van een gevangenisstraf van 60 maanden. De door het Oslo District Court bewezen verklaarde betrokkenheid van de veroordeelde moet naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als medeplichtigheid, zodat de op te leggen gevangenisstraf met een derde moet worden verminderd. In de Nederlandse vertaling van het Noorse vonnis is de betrokkenheid van cliënt immers vertaald naar medeplichtigheid. Voorts moet rekening worden gehouden met de volgende strafverlagende omstandigheden. Cliënt is onder druk gezet en afgeperst door de Utrechtse Boys. Hij heeft hier veel last van gehad. Dit is tevens in het vonnis van het Oslo District Court benadrukt. Daarbij komt dat cliënt openheid van zaken heeft gegeven. Cliënt heeft geen relevante justitiële documentatie en er zijn geen zorgen vanuit de reclassering. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. De Nederlandse detentie valt cliënt zwaar. In Noorwegen had hij tijdens zijn detentie vrijheden opgebouwd vanwege goed gedrag, maar in Almere moest hij 24 uur per dag in zijn cel doorbrengen. Ik verzoek u om gevangenisstraf van 40 maanden op te leggen, met aftrek van de ruim 21 maanden die cliënt in voorarrest [heeft] doorgebracht. Voorts verzoek ik om het resterende deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen en de voorlopige hechtenis van cliënt per direct op te heffen.
(…)”
5. Voorts heeft de veroordeelde ter zitting van 23 mei 2018, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“De dreigingen van de Utrechtse Boys waren er al voordat het met het transport fout is gegaan. De Utrechtse Boys kwamen bij mij over de vloer, dus de druk was wel degelijk aanwezig. Het is mij niet gevraagd om mee te werken, het is mij opgelegd. Ik ben er financieel niet beter van geworden. Tijdens de Noorse rechtszaak kreeg ik de stukken in het Noors. Pas op 5 december 2017 heb ik de vertaalde versie van het vonnis gekregen en ik heb gezien dat daar dingen in staan, anders dan ik verklaard heb.”
6. De rechtbank heeft met betrekking tot de bepaling van de straf overwogen (dikgedrukt in het origineel):
“6.3 Het oordeel van de rechtbank
(…)
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag [inzake de overbrenging van gevonniste personen].
De rechtbank zal de aan de veroordeelde in Noorwegen opgelegde straf vervangen door een straf die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, waarbij de rechtbank tevens rekening houdt met internationale gevoeligheden.
Uit genoemd vonnis is gebleken dat de veroordeelde en zijn mededaders zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van een grote hoeveelheid drugs binnen de Noorse landsgrenzen. Dat is een ernstig misdrijf. Het kan niet anders zijn, dan dat de in Noorwegen ingevoerde hoeveelheden drugs bestemd waren voor verdere verspreiding daarvan op de (handels)markt. Het gebruik van drugs is schadelijk voor de gezondheid en kan sterk verslavend zijn. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Voorts brengt de handel in harddrugs mee dat een zwartgeld circuit ontstaat en onderhoudt met alle negatieve financiële en economische gevolgen van dien. Tot slot gaat de handel in harddrugs in bredere zin gepaard met georganiseerde criminaliteit die de maatschappij ontwricht. Dit alles draagt eraan bij dat op de invoer en uitvoer van harddrugs zware straffen zijn gesteld.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank niet alleen rekening met de hoeveelheden drugs, maar ook met de rol van de veroordeelde in het geheel. De rechtbank neemt in aanmerking dat de veroordeelde bij het grensoverschrijdende transport een cruciale rol heeft vervuld en zal daarmee in zijn nadeel rekening houden bij de oplegging van de straf.
De rechtbank is evenals het Oslo District Court van oordeel dat voor de bewezenverklaarde feiten geen andere straf volstaat dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur van de vrijheidsstraf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de even genoemde Oriëntatiepunten straftoemeting van het LOVS.
De rechtbank ziet, gelet op de ernst van de feiten, en de duur van de op te leggen straf geen wettelijke ruimte om aan de veroordeelde een voorwaardelijke straf op te leggen, zoals door de raadsman is voorgesteld.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden passend en geboden. De tijd die de veroordeelde ter zake dit feit in Noorwegen en in Nederland van zijn vrijheid reeds beroofd is geweest, te weten van 654 dagen tot en met heden dient op genoemde straf in mindering gebracht te worden.”
7. De steller van het middel klaagt over de motivering van de straf. De rechtbank zou ten onrechte hebben volstaan met een algemene verwijzing naar de persoon van de dader. De steller van het middel wijst erop dat de rechtbank in de bestreden beslissing niet is ingegaan op hetgeen ter zitting door de raadsman en de veroordeelde is aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
8. Art. 31, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
“1. De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. (…).”
9. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190, moet art. 31, eerste lid, WOTS aldus worden verstaan a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstig feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden en b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen (vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511).2.Art. 359, tweede lid, Sv is blijkens art. 31, eerste lid, WOTS niet van overeenkomstige toepassing verklaard in een procedure als de onderhavige.3.
10. De rechtbank heeft ten aanzien van de straf onder meer overwogen dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van de invoer van een grote hoeveelheid drugs binnen de Noorse landsgrenzen die bestemd waren voor verdere verspreiding daarvan op de (handels)markt. De rechtbank is daarbij uitgebreid ingegaan op het door de verdediging gevoerde verweer dat sprake zou zijn van medeplichtigheid en geen medeplegen. Hoewel de vertaalde Noorse stukken spreken over medeplichtigheid moet het er volgens de rechtbank voor worden gehouden dat die stukken ‘onmiskenbaar wijzen op daderschap (in de vorm van medeplegen) en niet als zijn ondersteuning van of behulpzaamheid bij daderschap van anderen (in de vorm van medeplichtigheid)”.4.De rechtbank neemt hierbij in aanmerking de centrale rol die de veroordeelde heeft gespeeld bij de planning van het narcoticatransport van Nederland naar Noorwegen, het contact dat hij had met “de Utrechtse boys’, dat hij fungeerde als tussenpersoon voor hun berichten aan de koeriers en contact had met de ontvangers in Noorwegen. Deze factoren spelen volgens de rechtbank een rol bij de strafoplegging. Daartoe overweegt zij dat de verspreiding van drugs zowel schadelijk is voor de individuele gezondheid, als voor de maatschappij in het algemeen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden vermogensdelicten plegen om in hun verslaving te kunnen voorzien, aldus de rechtbank. Tot slot ziet zij, in tegenstelling tot de verdediging, gelet op de ernst van de feiten en de duur van de op te leggen straf geen ruimte om aan de veroordeelde een voorwaardelijke straf op te leggen. Zodoende heeft de rechtbank in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde straf hebben bepaald en heeft zij de omstandigheden opgegeven waarop bij de vaststelling daarvan is gelet.
11. De vraag die het middel opwerpt is of de rechtbank tot een nadere motivering was gehouden naar aanleiding van hetgeen door de verdediging en de veroordeelde naar voren is gebracht met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. In dit verband kan een vergelijking worden gemaakt met HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1326, waarin de Hoge Raad de strafoplegging niet toereikend gemotiveerd achtte gelet op hetgeen de raadsvrouw had aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde sinds de schorsing van zijn detentie, terwijl de rechtbank had volstaan met een algemene verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde met de opmerking dat de veroordelende buitenlandse rechter hiermee al rekening had gehouden. Juist die laatste opmerking leverde in die zaak een probleem op, omdat de buitenlandse rechter nimmer rekening gehouden kan hebben met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde ná zijn feitelijke overlevering naar Nederland. Volgens mijn ambtgenoot Spronken leek het er, mede gelet op andere factoren, in die zaak op dat de rechtbank in materiële zin tot uitgangspunt had genomen “dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan”, waarmee de rechtbank zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en de strafmotivering niet zonder meer begrijpelijk was. Dat ligt in onderhavige zaak bepaald anders. De rechtbank heeft de aan de veroordeelde in Noorwegen opgelegde straf willen vervangen door een straf die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, waarbij de rechtbank tevens rekening houdt met internationale gevoeligheden. De bestreden beslissing van de rechtbank geeft de bijzondere redenen op die de straf hebben bepaald en de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de straf is gelet. Daarbij merk ik op dat de exequaturrechter vrij is in de keuze en waardering van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht en in beginsel niet hoeft aan te geven waarom hij een door de verdediging genoemde factor niet van belang acht of deze niet op een of andere manier in zijn strafmotivering betrekt.5.Daarmee heeft de rechtbank de strafoplegging toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 30, derde lid, WOTS heeft verzuimd de toepasselijke wetsbepaling te vermelden.
14. De rechtbank heeft, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende overwogen:
“6.3 Het oordeel van de rechtbank
De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht, brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet in samenhang met artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag mee dat de rechtbank voor de straf die het Oslo District Court aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, die op de overeenkomstige feiten naar Nederlands recht is gesteld.
Ten laste van de veroordeelde is door het Oslo District Court volgens de vertaalde versie van het vonnis bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt medeplichtigheid aan invoer van narcotica (229 kg hasjiesj, 40 kg marihuana, 26,6 kg amfetamine, 51611 tabletten MDMA en 640 tabletten met diazepam). Deze feiten zijn strafbaar gesteld in de artikelen § 232 tweede lid eerste strafalternatief jo. § 231 eerste lid, jo. § 15 van de Noorse strafwet.
De overeenkomstige feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar gesteld in de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet. Voor deze feiten kan een maximum gevangenisstraf van 16 jaren worden opgelegd.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de door het Oslo District Court ten laste van de veroordeelde bewezen verklaarde feiten onmiskenbaar wijzen op daderschap (in de vorm van medeplegen) en niet als zijn ondersteuning van of behulpzaamheid bij daderschap van anderen (in de vorm van medeplichtigheid). Immers, het Oslo District Court heeft met betrekking tot de strafbare betrokkenheid van de veroordeelde bij de feiten onder meer overwogen dat er op grond van de bewijsvoering vanuit moet worden gegaan dat de veroordeelde een centrale rol speelde bij de planning van het narcoticatransport van Nederland naar Noorwegen. De veroordeelde had contact met “de Utrechtse boys” en fungeerde als tussenpersoon voor hun berichten aan de koeriers. Tevens had hij contact met de ontvangers in Noorwegen. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de veroordeelde en zijn mededaders zodat niettegenstaande het gebruik van het begrip medeplichtigheid in dat vertaalde vonnis zijn handelen naar Nederlands recht als volgt worden gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder a van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel
Gelet op het vorenstaande is voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. De veroordeelde is voor deze strafbare feiten strafbaar, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze strafbaarheid zouden verminderen of opheffen.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag.
(…)
”
15. Art. 30, derde lid, WOTS luidt als volgt:
“3. In andere dan de in de vorige leden voorziene gevallen verklaart de rechtbank de tenuitvoerlegging toelaatbaar, zulks met vermelding van de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen. De artikelen 345, met uitzondering van het vierde lid, 346 en 347 van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing.”
16. Ingevolge art. 30, derde lid, WOTS dient de beslissing inzake de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen te bevatten. Daartoe kunnen worden gerekend de bepalingen waarop de strafbaarheid naar Nederlands recht is gebaseerd.6.
17. De steller van het middel zij toegegeven dat de rechtbank art. 47 Sr (in verband met het medeplegen) niet heeft genoemd in haar beslissing. Echter, anders dan bij niet- naleving van art. 358, vierde lid, Sv, dat bepaalt dat ‘het vonnis [verder] vermeldt, in geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond’ en welke niet naleving op grond van het vijfde lid van dat artikel met nietigheid wordt bedreigd,7.levert niet naleving van art. 30, derde lid, WOTS geen nietigheid van de beslissing van de exequaturrechter op. De veroordeelde heeft daarmee geen belang bij deze klacht. Ook het tweede middel faalt.
18. Beide middelen falen.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
Zie HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:177, RvdW 2014/312 en HR 28 juni 2016,ECLI:NL:HR:2016:1326, NJ 2017/116, m.nt. J.M. Reijntjes. Vgl. Kamerstukken II 1983/1984, 18 129, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 33.
Zie HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7093.
In aanvulling op dit oordeel citeer ik (met weglating van voetnoten) de volgende passage uit de aan HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4923, voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2004:AR4923) van voormalig ambtgenoot Keijzer: “De in de evenweergegeven passages uit de Nederlandse vertaling van respectievelijk de aanhoudingsbeslissing en het vonnis gebezigde term 'medeplichtigheid' moet, gelet op het verband, niet worden opgevat overeenkomstig de beperkte betekenis welke aan medeplichtigen toekomt in art. 48 Sr, doch als duidende op deelneming in het algemeen. Naar mij van deskundige zijde is medegedeeld maakt het Noorse strafrecht namelijk geen onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid. Er is alleen een verzamelbegrip voor alle deelnemingsvormen: 'medvirkning'. Dienovereenkomstig luidt art. 162, vijfde lid, van het Noorse Wetboek van Strafrecht volgens de daarvan overgelegde Nederlandse vertaling: 'Medewerking aan een narcoticamisdrijf wordt gestraft zoals elders in dit artikel bepaald.' Los daarvan geldt dat de exequaturrechter wel is gebonden aan hetgeen in het vonnis door de buitenlandse rechter feitelijk is vastgesteld, maar niet aan de buitenlandse kwalificatie van het bewezenverklaarde.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voor HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7093. Zie ECLI:NL:PHR:2010:BN7093.