Vgl. HR 23 maart 1982, NJ 1982, 648.
HR, 14-12-2004, nr. 02228/04U
ECLI:NL:HR:2004:AR4923
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-12-2004
- Zaaknummer
02228/04U
- Conclusie
mr. N. Keijzer
- LJN
AR4923
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR4923, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR4923
ECLI:NL:HR:2004:AR4923, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR4923
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑12‑2004
mr. N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 02228/04 U
mr. N. Keijzer
zitting 26 oktober 2004
conclusie inzake
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 2 juli 2004 heeft de Rechtbank te Amsterdam de door de Noorse autoriteiten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon], ter strafvervolging ter zake van kort gezegd zijn betrokkenheid bij invoer van hasjiesj, amfetamine en ecstasy, en ter executie van een door het gerechtshof van Eidsivating te zijnen laste gewezen vonnis ter zake van onder meer zijn betrokkenheid bij invoer naar Noorwegen van hasjiesj, toelaatbaar verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, vijf middelen tot cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt de klacht in dat de Rechtbank heeft verzuimd de verzochte uitlevering ontoelaatbaar te verklaren voorzover betrekking hebbende op gebruik van hasjiesj.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 18 juni 2004 (pleitnotities, blz. 9) heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd:
"Hash
In het door de Noorse autoriteiten overgelegde strafvonnis is op bladzijde 3 overwogen, dat de grondslag voor de strafoplegging onder meer betrekking heeft op het feit dat [de opgeëiste persoon] in 1995 voor 22 maart in Oslo regelmatig hasjiesj zou hebben gerookt. Op dit punt wordt echter niet voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid, aangezien het i.c. om niet meer dan 30 gram hashish gaat. Dit brengt mee, dat de verzochte uitlevering in ieder geval voor dit deel van het strafvonnis in het kader van de verzochte executie-uitlevering ontoelaatbaar is (zie HR 23 maart 1982, nr. 73940 U, NJ 1982, 648)."
5.
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
"De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet is veroordeeld wegens het gebruik van hashish, maar voor de invoer van hashish en xtc-tabletten. Zulks blijkt ook uit de beslissing van het gerechtshof als weergegeven op p. 6 van het vonnis."
6.
In de toelichting op het middel wordt daartegen ingebracht dat uit de overwegingen in het vonnis valt af te leiden dat het gebruik van hasjiesj mede redengevend is geweest voor de veroordeling.
7.
Het vonnis van het gerechtshof van Eidsivating houdt volgens de bijgevoegde Nederlandse vertaling onder meer in:
"De arrondissementsrechtbank van Oslo heeft 24 januari 1997 vonnis gewezen met de volgende beslissing (...).
Als grondslag voor het vonnis ligt de tenlastelegging van 16.09.96 uitgevaardigd door het Parket van de procureurs generaal te Oslo voor de volgende verhoudingen:
(...)
- II.
De Noorse Geneesmiddelenwet art. 32, tweede lid, juncto art. 24 wegens het wederrechtelijke gebruiken van een stof die krachtens de wet als verdovende middelen worden beschouwd.
De grondslag
In 1995 vóór 22 maart heeft hij in Oslo o.a. regelmatig hasjiesj gerookt.
(...)
[De opgeëiste persoon] geb. datum [geboortedatum] 1971, wordt veroordeeld voor (...) tot een celstraf van 5 - vijf - jaar en 6 - zes - maanden. In deze straf is ook het rechtskrachtige gedeelte van het vonnis van de arrondissementsrechtbank van Oslo van 24 januari 1997 juncto Noors Wetboek van Strafrecht art. 63 tweede lid opgenomen."
8.
Gelet op het evenweergegevene is het oordeel van de Rechtbank dat [de opgeëiste persoon] niet is veroordeeld wegens het gebruik van hasjiesj onbegrijpelijk. De Rechtbank heeft omtrent de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering voorzover betrekking hebbende op het roken van hasjiesj ten onrechte geen beslissing genomen. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld. Uw Raad zal in zoverre hebben te doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
9.
De in de toelichting op het middel vervatte stelling dat naar Nederlands recht het gebruik van niet meer dan 30 gram hasjiesj niet strafbaar is onderschrijf ik niet. Het roken van hasjiesj impliceert het voorhanden hebben ervan, waarop bij art. 3, aanhef en onder C, juncto art. 11, eerste lid, Opiumwet hechtenisstraf is gesteld voor ten hoogste een maand. (Aangezien het vonnis van de arrondissementsrechtbank van Oslo niet inhoudt dat het bedoelde regelmatig roken van hasjiesj telkens meer dan 30 gram heeft betroffen is daarop, gelet op art. 11, vijfde lid, Opiumwet, art. 11, tweede lid, Opiumwet niet van toepassing.) Aangezien de uitlevering tevens is verzocht met betrekking tot de invoer van onder meer amfetamine, waarop bij art. 2, aanhef en onder A, juncto art. 10, vierde lid, Opiumwet gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren is gesteld, is zij, gelet op art. 2, tweede lid, EUV inzake accessoire uitlevering, ook toelaatbaar voor zover betrekking hebbende op het roken van hasjiesj.1.
10.
Het middel is derhalve slechts gedeeltelijk gegrond.
11.
Weliswaar pleegt Uw Raad niet ambtshalve te beslissen ten nadele van de opgeëiste persoon,2. doch nu de steller van het middel er zelf op heeft gewezen dat het uitleveringsverzoek, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, tevens betrekking heeft op het roken van hasjiesj, bestaat tegen een zodanige beslissing mijns inziens geen bezwaar.
12.
Het tweede middel houdt blijkens de toelichting de klacht in dat de Rechtbank heeft verzuimd als toepasselijke wetsbepaling art. 47 Sr te vermelden.
13.
De 'aanhoudingsbeslissing' van de arrondissementsrechtbank van Oslo, van 13 januari 2003, houdt volgens de zich bij de stukken bevindende Nederlandse vertaling onder meer in:
"[De opgeëiste persoon], geb. datu, [geboortedatum] 71 (...) is gedagvaard voor het overtreden van het Noors Wetboek van Strafrecht art 162 eerste en derde lid, juncto vijfde lid voor de invoer van ca 47 kilo hasjiesj, ca 2 kilo amfetamine en ca 7500 ecstasy tabletten of medeplichtigheid hieraan, zaterdag 7 september 2002 in een personenauto [...]."
14.
Het vonnis van het gerechtshof van Eidsivating houdt volgens de zich bij de stukken bevindende Nederlandse vertaling onder meer in:
"[De opgeëiste persoon] is schuldig bevonden aan medeplichtigheid van invoer van totaal 40 kg hasjiesj van Denemarken naar Noorwegen. Verder is hij schuldig bevonden aan de invoer en het bewaren van 628 tabletten met de werkzame bestanddelen MDA (ecstasy tabletten). De invoer van de tabletten is gedaan vanuit Nederland naar Kopenhagen waar deze zijn bewaard. Wat betreft de invoer van hasjiesj gaat het Gerechtshof ervan uit dat [de opgeëiste persoon] een centrale rol heeft gespeeld in het ontvangstapparaat in Noorwegen. (...) Het is wat onduidelijk welke bemoeienissen [de opgeëiste persoon] met de ecstasytabletten zou hebben gehad, behalve dat hij ze van Amsterdam naar Kopenhagen heeft vervoerd, waar hij ze ook in bewaring heeft gehad.
(...)
Wat betreft zijn medeplichtigheid aan de ecstasy invoer vindt het Hof dat daar vanwege het gevaar voor de volksgezondheid streng op moet worden gereageerd.3."
15.
In aanmerking genomen dat in het vonnis is vastgesteld dat [de opgeëiste persoon] in de invoer van de ecstasy naar Noorwegen een wezenlijk aandeel heeft gehad door deze van Amsterdam naar Kopenhagen te vervoeren kan zijn deelneming daaraan naar Nederlands recht bezwaarlijk anders dan als medeplegen worden gekwalificeerd.4. Het middel is mitsdien gegrond.
16.
De in de evenweergegeven passages uit de Nederlandse vertaling van respectievelijk de aanhoudingsbeslissing en het vonnis gebezigde term "medeplichtigheid" moet, gelet op het verband, niet worden opgevat overeenkomstig de beperkte betekenis welke aan medeplichtigen toekomt in art. 48 Sr, doch als duidende op deelneming in het algemeen. Naar mij van deskundige zijde5. is medegedeeld maakt het Noorse strafrecht namelijk geen onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid. Er is alleen een verzamelbegrip voor alle deelnemingsvormen: 'medvirkning'.6. Dienovereenkomstig luidt art. 162, vijfde lid, van het Noorse Wetboek van Strafrecht volgens de daarvan overgelegde Nederlandse vertaling: "Medewerking7. aan een narcoticamisdrijf wordt gestraft zoals elders in dit artikel bepaald."
17.
Het derde middel klaagt erover dat de Rechtbank niet heeft gerespondeerd op het namens [de opgeëiste persoon] gedane verzoek om schorsing van de gevangenhouding.
18.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 18 juni 2004 (pleitnotities, blz. 16) heeft de raadsman de Rechtbank verzocht "de gevorderde gevangenhouding af te wijzen dan wel te schorsen". Genoemd proces-verbaal houdt dienaangaande voorts in:
"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mede, dat de gevangenhouding van de opgeëiste persoon wordt bevolen. Van het bevel tot gevangenhouding is een afzonderlijke minuut opgemaakt."
19.
Ingevolge art. 31 Uitleveringswet staat beroep in cassatie open tegen "de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering", waarmee niet anders kan zijn bedoeld dan hetgeen de rechtbank heeft beslist omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. Voorzover een cassatieberoep zich richt tegen de beslissing van de rechtbank omtrent gevangenhouding van de opgeëiste persoon is het derhalve niet-ontvankelijk.8. Dat brengt mee dat [de opgeëiste persoon] voor wat betreft het derde middel niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.
20.
Het vierde middel klaagt erover dat de Rechtbank de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ter uitvoering van het vonnis van het gerechtshof van Eidsivating zonder daarbij uitzondering te maken voor de bij dat vonnis aan [de opgeëiste persoon] in rekening gebrachte proceskosten.
21.
Het vonnis van het gerechtshof van Eidsivating, ter tenuitvoerlegging waarvan de uitlevering is verzocht, houdt onder meer in dat [de opgeëiste persoon] wordt veroordeeld tot het betalen van de kosten van de zaak ten bedrage van vijfduizend Noorse kronen. Dat het uitleveringsverzoek op die kostenveroordeling geen betrekking heeft is door de Rechtbank niet vastgesteld. In haar dictum, waarbij zij de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, heeft de Rechtbank ten aanzien van die kostenveroordeling geen uitzondering gemaakt.
22.
Art. 2 EUV ziet slechts op vrijheidsbenemende en niet tevens op pecuniaire sancties. (In het midden kan blijven of art. 1 van het Tweede aanvullend protocol bij het Europees uitleveringsverdrag daarin voor wat betreft proceskosten verandering brengt, aangezien Noorwegen dat Protocol voor wat betreft die bepaling niet heeft aanvaard.)
Voorzover [de opgeëiste persoon] bij het vonnis van het gerechtshof van Eidsivating is veroordeeld tot het betalen van proceskosten had de Rechtbank de verzochte uitlevering ter executie van dat vonnis derhalve ontoelaatbaar moeten verklaren.9.
23.
Het middel is mitsdien gegrond.
24.
Het vijfde middel klaagt erover dat de Rechtbank niet heeft gerespondeerd op het verzoek om aanhouding van de behandeling.
25.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 18 juni 2004 (zie tevens de pleitnotities, blz. 12-13) heeft de raadsman medegedeeld dat hij in de uitleveringsbescheiden geen aanwijzing heeft gevonden dat de veroordeling van [de opgeëiste persoon] door het gerechtshof van Eidsivating onherroepelijk zou zijn, en heeft hij de Rechtbank verzocht te behandeling van de zaak aan te houden opdat de Officier van Justitie kon bewerkstelligen dat Noorwegen dienaangaande alsnog inlichtingen zou verstrekken.
26.
Onder het vonnis van het gerechtshof van Eidsivating heeft volgens de bijgevoegde Nederlandse vertaling de procureur generaal in Hedmark en Oppland op 29 oktober 1998 gesteld:
"Vonnis van 9 oktober 1998 goedgekeurd [en] tenuitvoerlegging bevolen."
27.
Het uitleveringsverzoek houdt, in de Nederlandse vertaling, onder meer in:
"Zoals blijkt uit het vonnis is het uitzitten van de straf door de procureur generaal van Hedmark en Oppland bevolen."
28.
De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak omtrent het door de raadsman gedane verzoek overwogen:
"De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de onherroepelijkheid van het vonnis van het Noorse gerechtshof d.d. 9 oktober 1998 blijkt uit het uitleveringsverzoek."
29.
In deze, gelet op het evenweergegevene niet onbegrijpelijke, overweging van de Rechtbank liggen de afwijzing van het verzoek en de motivering van die beslissing besloten. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan een feitelijke grondslag.
30.
Redenen waarom de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd zie ik niet. Het eerste middel deels gegrond en ook het tweede en het vierde middel gegrond achtende concludeer ik dat Uw Raad:
- -
[de opgeëiste persoon] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk zal verklaren voorzover dat is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank op het namens [de opgeëiste persoon] gedane verzoek om schorsing van de gevangenhouding, en voorts:
- -
de bestreden uitspraak zal vernietigen zij het uitsluitend voorzover daarbij is verzuimd de uitlevering mede toelaatbaar te verklaren met betrekking tot het roken van hasjiesj, voorzover daarbij is verzuimd als toepasselijke wetsbepaling art. 47 Sr te vermelden, en voorzover daarbij de verzochte uitlevering toelaatbaar is verklaard met betrekking tot de veroordeling tot betaling van proceskosten, en
- -
het beroep voor het overige zal verwerpen, en voorts
- -
doende wat de Rechtbank had behoren te doen: de verzochte uitlevering mede toelaatbaar zal verklaren voorzover betrekking hebbende op het roken van hasjiesj, art. 47 Sr zal vermelden als toepasselijke wetsbepaling, en de verzochte uitlevering voorzover strekkende tot tenuitvoerlegging van de veroordeling tot betaling van proceskosten ontoelaatbaar zal verklaren.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2004
Zie A.J.A. van Dorst, in Handboek strafzaken § 45.4.1, alsmede in: Cassatie in strafzaken, Studiepocket, vierde druk, 1998, blz. 131.
In het origineel staat: 'Når det gjelder hans befatning med ecstasy, finner lagmannsretten at det må reageres strengt på grunn av spredningsfaren.' Naar mij werd medegedeeld door mr. C.F. Mulder (Universiteit van Amsterdam) kan dat beter worden vertaald als: Wat betreft zijn betrokkenheid bij ecstasy, komt het hof tot het oordeel dat er streng gereageerd moet worden op grond van het gevaar voor verspreiding.
Vgl. HR 16 februari 1988, NJ 1988, 822; HR 29 november 1988, NJ 1989, 441.
Door mr. C.F. Mulder (U.v.A).
Zie ook: The Norwegian Penal Code translated by Harald Schjoldager, LLM, and Finn Backer, with an introduction by Professor Dr. jur. Johs. Andenaes, South Hackensack / London, 1961, blz. 7 en 35 (Section 58).
Cursivering toegevoegd, NK.
HR 15 oktober 1985, NJ 1986, 315.
Vgl. (m.b.t. art. 2 BUV): HR 2 december 1986, NJ 1987, 569 en HR 17 oktober 1989, NJ 1990, 220.
Uitspraak 14‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Uitleveringszaak. 1. Ingevolge art. 31.1 UW staat cassatie open tegen de beslissing omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering. De opgeëiste persoon is niet-ontvankelijk in het cassatieberoep voorzover dit ziet op het door de rb verleende bevel gevangenhouding. 2. Ook naar Nederlands recht is het gebruik van niet meer dan 30 gram hasj strafbaar. Het roken van hasj impliceert het aanwezig hebben ervan, hetgeen bedreigd wordt met hechtenis van ten hoogste een maand. Nu de uitlevering tevens is verzocht m.b.t. invoer van harddrugs is zij, gelet op art. 2.2 EUV inzake accessoire uitlevering ook toelaatbaar m.b.t. het aanwezig hebben van hasj.
Partij(en)
14 december 2004
Strafkamer
nr. 02228/04 U
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 2 juli 2004, nummer 13/097053-04, op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Noorwegen) op [geboortedatum] 1971, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Marwei" te Leeuwarden.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten. Tevens heeft de Rechtbank toelaatbaar verklaard de uitlevering van de opgeëiste persoon ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hem opgelegd ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep voorzover het is gericht tegen het bevel gevangenhouding van de Rechtbank van 18 juni 2004 en dat de Hoge Raad - met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre - de verzochte uitlevering mede toelaatbaar zal verklaren met betrekking tot het roken van hasj, art. 47 Sr zal vermelden als toepasselijke wetsbepaling en de verzochte uitlevering ontoelaatbaar zal verklaren voorzover deze strekt tot de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot betaling van de proceskosten, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Ingevolge art. 31, eerste lid, UW staat beroep in cassatie open tegen "de uitspraak van de rechtbank" waarmee, gezien art. 28 UW, niet anders kan zijn bedoeld dan hetgeen de Rechtbank heeft beslist omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. De opgeëiste persoon kan derhalve niet worden ontvangen in zijn beroep voorzover dit betrekking heeft op het door de Rechtbank verleende bevel tot zijn gevangenhouding. Het derde middel, waarin wordt gesteld dat de Rechtbank heeft verzuimd te beslissen omtrent een ter zitting gedaan verzoek tot schorsing van de gevangenhouding, moet derhalve onbesproken blijven.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard voorzover deze betrekking heeft op het roken van hasj.
4.2.1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 18 juni 2004 gehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar aangevoerd, voorzover hier van belang:
"Hash
In het door de Noorse autoriteiten overgelegde strafvonnis is op bladzijde 3 overwogen, dat de grondslag voor de strafoplegging onder meer betrekking heeft op het feit dat [de opgeëiste persoon] in 1995 voor 22 maart in Oslo regelmatig hasjiesj zou hebben gerookt. Op dit punt wordt echter niet voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid, aangezien het i.c. om niet meer dan 30 gram hashish gaat. Dit brengt mee, dat de verzochte uitlevering in ieder geval voor dit deel van het strafvonnis in het kader van de verzochte executie-uitlevering ontoelaatbaar is (zie HR 23 maart 1982, nr. 73940 U, NJ 1982, 648)."
4.2.2.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard:
- a.
ter vervolging ter zake van de feiten die zijn vermeld in de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Oslo van 13 januari 2003, inhoudende - in de Nederlandse vertaling - voorzover hier van belang:
"[de opgeëiste persoon], geb. datum [geboortedatum] 71,
(...) is gedagvaard voor het overtreden van het Noors Wetboek van Strafrecht art 162 eerste en derde lid, juncto vijfde lid voor de invoer van ca 47 kilo hasjiesj, ca 2 kilo amfetamine en ca 7500 ecstasy tabletten of medeplichtigheid hieraan, zaterdag
- 7.
september 2002 in een personenauto [...]."
- b.
ter tenuitvoerlegging van het vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating van 9 oktober 1998, inhoudende - in de Nederlandse vertaling - voorzover hier van belang:
- "a)
Op zondag 9 maart 1997, in een witte Peugeot 405 personenauto, voerde hij van Denemarken door Zweden over de grensovergang Svinesund Tollsted naar Noorwegen, en verder naar Kolbu in Ostre Toten een grote hoeveelheid hasjiesj in, waarschijnlijk ca 10 kilo, (cannabishars).
- b)
Dinsdag 11 maart 1997, in een witte Peugeot 405 personenauto, voerde hij van Denemarken door Zweden over de grensovergang Svinesund Tollsted naar Noorwegen, en verder naar Kolbu in Ostre Toten een grote hoeveelheid, 29,98 kilo hasjiesj in, (cannabishars)."
alsmede
- "a)
In de periode van vrijdag 19 tot 24 februari 1995, heeft hij vanuit Nederland naar Denemarken 628 tabletten met een inhoud van de narcotisch werkzame bestanddelen MDA (methylendioxyamfetamine) ingevoerd.
- b)
Vrijdag 24 februari 1995 ca. om 14.30 uur heeft hij de in litra a) vermelde tabletten in bewaring gehad."
4.2.3.
De Rechtbank heeft met betrekking tot het hiervoor onder 4.2.1 weergegeven betoog het volgende overwogen:
"De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet is veroordeeld wegens het gebruik van hashish, maar voor de invoer van hashish en xtc-tabletten. Zulks blijkt ook uit de beslissing van het gerechtshof als weergegeven op p. 6 van het vonnis."
4.3.
Voormeld vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating houdt blijkens de bijgevoegde Nederlandse vertaling onder meer in:
"De arrondissementsrechtbank van Oslo heeft 24 januari 1997 vonnis gewezen met de volgende beslissing (...).
Als grondslag voor het vonnis ligt de tenlastelegging van 16.09.96 uitgevaardigd door het Parket van de procureurs generaal te Oslo voor de volgende verhoudingen:
(...)
- I.
Noors Wetboek van Strafrecht art. 162, eerste en tweede lid, juncto vijfde lid, juncto art. 12 punt 3 litra a
(...)
De grondslag wordt gevormd door de volgende feiten of medeplichtigheid hieraan:
- "a)
In de periode van vrijdag 19 tot 24 februari 1995, heeft hij vanuit Nederland naar Denemarken 628 tabletten met een inhoud van de narcotisch werkzame bestanddelen MDA (methylendioxyamfetamine) ingevoerd.
- b)
Vrijdag 24 februari 1995 ca. om 14.30 uur heeft hij de in litra a) vermelde tabletten in bewaring gehad."
- II.
De Noorse Geneesmiddelenwet art. 31, tweede lid, juncto art. 24 wegens het wederrechtelijke gebruiken van een stof die krachtens de wet als verdovende middelen worden beschouwd.
De grondslag
In 1995 vóór 22 maart heeft hij in Oslo o.a. regelmatig hasjiesj gerookt.
(...)."
4.4.
Gelet op de hiervoor onder 4.3 weergegeven inhoud van het vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating en in het bijzonder hetgeen in dat vonnis onder II is vermeld, is het oordeel van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon niet is veroordeeld wegens het gebruik van hasj onbegrijpelijk. Daarover klaagt het middel terecht.
4.5.
De gegrondheid van het middel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, gelet op de onjuistheid van de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat naar Nederlands recht het gebruik van niet meer dan 30 gram hasj niet strafbaar is. Het roken van hasj impliceert immers het aanwezig hebben ervan, waarop bij art. 3, aanhef en onder C, in verbinding met art. 11, eerste lid, Opiumwet hechtenis is gesteld voor ten hoogste een maand. Aangezien de uitlevering tevens is verzocht met betrekking tot onder meer de invoer van een stof waarop bij art. 2, aanhef en onder A, in verbinding met art. 10, vierde lid, Opiumwet gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren is gesteld, is zij, gelet op art. 2, tweede lid, EUV inzake accessoire uitlevering, ook toelaatbaar voorzover betrekking hebbende op het aanwezig hebben van hasj.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1.
Het middel strekt blijkens de daarop gegeven toelichting ten betoge dat de Rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, ten onrechte niet heeft voorzien van hun kwalificaties naar Nederlands recht en dat zij tevens heeft verzuimd art. 47 Sr te vermelden als te dezen mede toepasselijke wetsbepaling.
5.2.
Art. 28, derde lid, UW schrijft niet voor dat ingeval van toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de uitspraak de kwalificaties van de feiten naar Nederlands recht worden opgenomen, maar slechts dat de toepasselijke wetsbepalingen dienen te worden vermeld (vgl. HR 14 oktober 2003, NJ 2004, 86). Gelet op de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven omschrijving van de feiten waarvoor naar het oordeel van de Rechtbank de uitlevering kan worden toegestaan, heeft zij terecht art. 47 Sr niet in haar uitspraak vermeld als te dezen toepasselijke wetsbepaling.
5.3.
Het middel faalt.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voorzover deze strekt ter tenuitvoerlegging van de veroordeling van de opgeëiste persoon in de proceskosten.
6.2.
Het hiervoor onder 4.2.2 sub b genoemde vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Beslissing:
- 1.
[de opgeëiste persoon], geb. datum [geboortedatum] 1971, wordt veroordeeld (...) tot een celstraf van 5 - vijf - jaar en 6 - zes - maanden (...).
- 2.
[de opgeëiste persoon] wordt veroordeeld tot het betalen van de kosten van de zaak met Nok 5000,- - vijfduizend - kronen."
6.3.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Voorts wordt de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht in verband met de tenuitvoerlegging van een tegen hem gewezen vonnis van Eidsivating Lagmannsret (gerechtshof) d.d. 9 oktober 1998 waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot 5 jaar en 6 maanden met aftrek terzake feiten zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage 2 aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het vonnis."
(...)
Verklaart toelaatbaar de door de Noorse autoriteiten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd (...) ter uitvoering van de veroordeling voor de feiten zoals vermeld op (...) bijlage 2."
6.4.
Het uitleveringsverzoek houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Onder verwijzing naar het Europees Verdrag betreffende de uitlevering van misdadigers van 13 december 1957, art. 1 en 2, als ook het Schengenverdrag van 19 juni 1990, hoofdstuk 4, verzoekt het Openbaar Ministerie van Noorwegen de bevoegde
Nederlandse autoriteiten om rechtshulp om de volgende persoon met de Noorse nationaliteit naar Noorwegen uit te leveren:
[de opgeëiste persoon], geb. datum [geboortedatum] 71
(...)
hij is
- 1)
in Noorwegen veroordeeld voor het overtreden van het Noors Wetboek van Strafrecht art. 162 eerste en tweede lid, juncto vijfde lid, zoals staat geschreven in het ingesloten vonnis van Eidsivating lagmannsrett (Gerechtshof) van 9 oktober 1998. Zoals blijkt uit het vonnis is het uitzitten van de straf door de procureur generaal van Hedmark en Oppland bevolen.
- 2)
(...)
Het Parket van de procureur generaal in Hedmark en Oppland wensen, zoals blijkt uit punt 1, de gedagvaarde uitgeleverd naar Noorwegen zodat hij hier zijn straf uit kan zitten.
(...)
Parket van de procureurs generaal te Oslo, 28 april 2004
Terje Nybøe
PG."
6.5.
De Rechtbank heeft dit verzoek wat betreft het vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating kennelijk aldus verstaan, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat het uitsluitend strekt ter tenuitvoerlegging van de bij dat vonnis opgelegde vrijheidsstraf en mitsdien de uitlevering slechts in zoverre toelaatbaar verklaard. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van het verzoek tot uitlevering en van de bestreden uitspraak, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van het vijfde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in het beroep voorzover dit is gericht tegen het bevel gevangenhouding van de Rechtbank van 18 juni 2004;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 december 2004.