[belanghebbende] verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6587 (overwegingen 7.1. en 7.2.).
Hof Amsterdam, 23-11-2021, nr. 20/00753 en 20/00754
ECLI:NL:GHAMS:2021:4063
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-11-2021
- Zaaknummer
20/00753 en 20/00754
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:4063, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:651
- Wetingang
art. 6:22 Algemene wet bestuursrecht; Besluit proceskosten bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenheffing en rioolheffing. Besluit proceskosten bestuursrecht. Voldoende inzicht gegeven in de ramingen en het systeem van de heffingen. Geen verplichting tot toezending stukken in de bezwaarfase. Twee aanslagen verenigd op één aanslagbiljet, één bezwaarschrift, één uitspraak op bezwaar, één beroepschrift, als één zaak door de rechtbank behandeld: in dat geval is sprake van één zaak, dus recht op eenmaal immateriële schadevergoeding. Reactie belanghebbende op nader stuk heffingsambtenaar geldt als schriftelijke inlichtingen als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onderdeel A1, onder punt 5.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 20/00753 en 20/00754
23 november 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 2 november 2020 in de zaken met kenmerken van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2017 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2017, voor zover van belang, - op één aanslagbiljet verenigd - aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 11 april 2017 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 18 januari 2018, de bezwaren ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling aan [belanghebbende] van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar vanaf vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag aan immateriële schadevergoeding, indien het bedrag op dat moment nog niet is vergoed;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 918,75;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 46,- aan [belanghebbende] vergoedt;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan [belanghebbende] van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-;
- bepaalt dat de Staat vanaf vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag aan immateriële schadevergoeding, indien het bedrag op dat moment nog niet is vergoed;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 918,75;
- bepaalt dat de Staat de helft van het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 46,- aan [belanghebbende] vergoedt.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 14 december 2020, en nader aangevuld op 12 januari 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is bij de griffie van het Hof op 16 oktober 2021 een nader stuk ingekomen. Hiervan is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. De zaken zijn op deze zitting tegelijk behandeld met de zaken geregistreerd met kenmerken 20/00635, 20/00636 en 20/00637. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom en gebruik van de onroerende zaak aan de [adres] (de woning).
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
(1) is de inzageplicht geschonden?
(2) is de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn te laag?
(3) heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling juist vastgesteld?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist :
“Overwegingen
Standpunten van partijen
1. [belanghebbende] is eigenaar van de woning [adres] (de woning). Zij is het niet eens met de opgelegde afvalstoffenheffing en rioolheffing. [belanghebbende] vindt dat de opbrengstlimieten worden overschreden. Volgens [belanghebbende] heeft de heffingsambtenaar niet aan de op zijn rustende bewijslast voldaan, omdat geen inzage is gegeven in de ramingen van opbrengsten en kosten.1.Dit brengt volgens haar mee dat de toepasselijke verordeningen in zijn geheel onverbindend moeten worden verklaard.2.
2.1
De heffingsambtenaar heeft de afvalstoffenheffing opgelegd op grond van de Verordening afvalstoffen en reinigingsrecht bedrijfsvuil 2015 (de Verordening afvalstoffenheffing). De kosten zoals omschreven in artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer worden verhaald. Daarbij is gekozen voor een éénpersoonstarief (€ 235,-) en een meerpersoonstarief (€ 313,-). De heffingsambtenaar heeft verwezen naar bijlage 4 van de Verordening afvalstoffenheffing voor de berekening van de tarieven. Niet alle lasten worden verhaald met de afvalstoffenheffing, een deel van de lasten wordt gefinancierd uit de algemene middelen.
2.2
De rioolheffing is door de heffingsambtenaar opgelegd op grond van de Verordening rioolheffing 2017 (de Verordening rioolheffing). De kosten zoals omschreven in artikel 228a van de Gemeentewet worden verhaald. Daarbij is gekozen voor een vast bedrag voor de eigenaar van een perceel en een vast bedrag voor de gebruiker van een perceel. De rioolheffing voor eigenaren voor het belastingjaar 2017 is vastgesteld op € 128,40 per belastingjaar. De heffingsambtenaar heeft voor de berekening van het tarief verwezen naar bijlage 3 van de Verordening rioolheffing. Verder heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de Begroting 2017 van de gemeente Amsterdam. Niet alle lasten worden verhaald met de rioolheffing, een deel wordt gefinancierd uit de algemene middelen.
2.3
Volgens de heffingsambtenaar blijft de heffing van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing binnen de wettelijke kaders van de Wet Milieubeheer en de Gemeentewet. Bij het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar een aantal bijlagen gevoegd: de toepasselijke verordeningen, een kostenonderbouwing voor het tarief rioolheffing 2017, een kostenonderbouwing voor de tarieven afvalstoffenheffing 2017 en een deel van de begroting 2017 van de gemeente Amsterdam (paragraaf 4.3 over lokale heffingen).
3.1
In reactie op het verweerschrift met bijlagen heeft [belanghebbende] een aantal vragen opgeworpen.
3.2
Ten aanzien van de rioolheffing wil [belanghebbende] weten welk deel van de geraamde lasten de heffingsambtenaar probeert te dekken door de rioolheffing eigendom enerzijds en de rioolheffing gebruik anderzijds. Verder wil [belanghebbende] weten welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de ramingen van de opbrengsten en in welke mate en tot welk bedrag rekening is gehouden met kwijtschelding en oninbaarheid. Ten aanzien van de ‘Kosten personeel’ en ‘Directe taakkosten Inkoop’ wil [belanghebbende] weten welke verdeelsleutel is toegepast bij de verdeling van de loonkosten van de werknemers over de diverse posten en op welke wijze het aantal uren en het loon per uur is vastgesteld. En tot slot vraagt [belanghebbende] zich af welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de doorberekening van de ‘Kosten centrale overheid’ over de diverse posten en welke kosten dit betreffen.
3.3
Ten aanzien van de afvalstoffenheffing wil [belanghebbende] weten welk deel van de geraamde lasten de heffingsambtenaar probeert te dekken door de afvalstoffenheffing enerzijds en het reinigingsrecht anderzijds. Verder wil [belanghebbende] weten uit welke kosten de posten verwerkingskosten, voertuigen en containers bestaan en welke bedragen zijn toe te rekenen aan de inzameling van huisafval en/of bedrijfsafval. Ten aanzien van de ‘Kosten personeel’ wil [belanghebbende] weten welke verdeelsleutel is toegepast bij de verdeling van de loonkosten van de werknemers over de diverse posten en op welke wijze het aantal uren en het loon per uur is vastgesteld. En tot slot vraagt [belanghebbende] zich af welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de doorberekening van de ‘Toegerekende overhead’ aan de geraamde lasten afval en welke kosten dit betreffen.
3.4
De heffingsambtenaar heeft in de brief van 12 juli 2019 de vragen van [belanghebbende] beantwoord. De reactie daarop van [belanghebbende] in de brief van 7 augustus 2019 komt erop neer dat [belanghebbende] vindt dat de heffingsambtenaar daarmee (nog steeds) onvoldoende inzicht en onvoldoende onderbouwing heeft gegeven van de (geraamde) kosten en opbrengsten. De heffingsambtenaar heeft dat in zijn schriftelijke reactie van 3 september 2019 betwist.
3.5
Op de zitting van 25 april 2019 heeft [belanghebbende] de rechtbank verzocht de beroepen gegrond te verklaren. Wanneer de beroepen niet gegrond worden verklaard, verzoekt [belanghebbende] de rechtbank om de heffingsambtenaar in ieder geval te veroordelen in de proceskosten die zij heeft gemaakt, omdat [belanghebbende] genoodzaakt was om in beroep te gaan. Immers, al in de bezwaarfase heeft [belanghebbende] verzocht om haar met toepassing van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de stukken te verstrekken ter onderbouwing van de tarieven die zijn gehanteerd bij de afvalstoffenheffing en de rioolheffing. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar een aantal stukken verstrekt, de overige stukken heeft [belanghebbende] pas ontvangen in beroep. [belanghebbende] verwijst naar een arrest van de Hoge Raad3.en een uitspraak van de rechtbank Gelderland4..
Wat vindt de rechtbank?
4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 20145.regels gegeven over de stelplicht en de bewijslast, rekening houdend met de omstandigheid dat een belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat volgens de Hoge Raad echter onverlet dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Verder benadrukt de Hoge Raad dat van de gemeente niet kan worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn of haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Bij het verstrekken van nadere inlichtingen dient de heffingsambtenaar naar vermogen duidelijk te maken op grond waarvan hij de stelling van de belanghebbende betwist en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
5. [belanghebbende] heeft de overschrijding van de opbrengstlimieten uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Uit de hiervoor weergegeven regels over de bewijslasverdeling volgt dat de heffingsambtenaar dan allereerst inzicht moet geven in de desbetreffende ramingen. De heffingsambtenaar heeft bij de uitspraak op bezwaar verwezen naar informatie over de berekening van de tarieven voor de riool- en afvalstoffenheffing. Verder heeft de heffingsambtenaar bij het verweerschrift een overzicht gevoegd van de kostenonderbouwing voor het tarief rioolheffing en het tarief afvalstoffenheffing. In reactie op de opgeworpen vragen van [belanghebbende] in de brief van 24 mei 2019 heeft de heffingsambtenaar in een brief van 12 juli 2019 de ramingen van de rioolheffing en afvalstoffenheffing nader toegelicht en onderbouwd. Daarbij is de heffingsambtenaar ingegaan op alle punten van [belanghebbende] , waaronder de specificatie van bepaalde kostenposten, de kosten voor personeel en de toegerekende overhead en de toegepaste verdeelsleutels. Anders dan [belanghebbende] vindt de rechtbank dat de heffingsambtenaar hiermee voldoende inzicht heeft gegeven in de desbetreffende ramingen en het systeem van de heffingen. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor onder 4. is weergegeven, van de heffingsambtenaar niet kan worden verlangd dat hij van alle in de verordeningen en de bijbehorende tarieventabellen genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd.
6. Gelet op de door de Hoge Raad gegeven regels over de stelplicht en de bewijslast, is het vervolgens aan [belanghebbende] om ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming voldoende gemotiveerd te stellen waarom er redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] met de brief van 7 augustus 2019, waarin zij de heffingsambtenaar vraagt om verder inzicht te geven in de geraamde kostenposten, niet aan die gemotiveerde stelplicht heeft voldaan.
7. Op de zitting van 17 september 2020 heeft [belanghebbende] nog aangevoerd dat de heffingsambtenaar de verdeelsleutel van de loonkosten weliswaar duidelijk heeft uitgelegd, maar dat een onderbouwing daarvan met stukken ontbreekt. Daardoor heeft de heffingsambtenaar volgens [belanghebbende] de redelijke twijfel of sprake is van een ‘last ter zake’ niet weggenomen. [belanghebbende] heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.6.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met dit betoog op zitting evenmin gemotiveerd gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
9. Dit betekent dat het betoog van [belanghebbende] , dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimieten, faalt. De beroepen zijn daarom ongegrond.
Het verzoek om schadevergoeding
10. [belanghebbende] heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057., geldt dat de behandeling van zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepstermijn, maximaal twee jaar in beslag mag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
12. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb ook de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. De rechtbank verwijst naar beleidsregel 436935 van 8 juli 20148.van de minister van Veiligheid en Justitie.
13. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van [belanghebbende] heeft ontvangen op 11 april 2017. Wanneer de rechtbank in deze zaak uitspraak zal doen, heeft de behandeling in totaal drie jaar en ongeveer zeven maanden geduurd, zodat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met negentien maanden.
14. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden, heeft [belanghebbende] recht op een schadevergoeding van € 2.000,-.
15. Gelet op het feit dat de behandeling van het bezwaar negen maanden heeft geduurd, valt de overschrijding van de termijn deels toe te rekenen aan de heffingsambtenaar. De rechtbank zal de heffingsambtenaar veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 500,- (1/4 deel van € 2.000,-) aan [belanghebbende] als vergoeding van door haar geleden immateriële schade. De overschrijding van de redelijke termijn valt echter grotendeels toe te rekenen aan de Staat. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.500,- (3/4 deel van € 2.000,-) aan [belanghebbende] als vergoeding van door haar geleden immateriële schade. De rechtbank gaat hierbij uit van één zaak overeenkomstig de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 14 januari 2020.9.
16. De rechtbank zal bepalen dat de heffingsambtenaar en de Staat wettelijke rente verschuldigd zijn indien de schadevergoeding niet binnen een termijn van vier weken na verzending van de uitspraak is voldaan, overeenkomstig het door [belanghebbende] gedane verzoek.
Conclusie
17. De beroepen zijn ongegrond. [belanghebbende] krijgt dus geen gelijk.
18. Gelet op het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 201610.moeten het griffierecht en de proceskosten van [belanghebbende] om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid in gelijke delen door de heffingsambtenaar en de Staat worden vergoed. Omdat [belanghebbende] haar proceskosten al krijgt vergoed vanwege overschrijding van de redelijke termijn, laat de rechtbank de beroepsgrond van [belanghebbende] dat zij genoodzaakt was om in beroep te gaan buiten verdere bespreking.
19. De hoogte van de toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.837,50 (2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, waarde per punt € 525,- en een wegingsfactor 1). De heffingsambtenaar en de Staat moeten allebei € 918,75 aan [belanghebbende] vergoeden.
20. De heffingsambtenaar en de Staat dienen elk de helft van het door [belanghebbende] betaalde griffierecht van in totaal € 92,- te vergoeden, dus ieder € 46,-.
5. Beoordeling van het geschil
Vooraf
5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof haar stelling dat zij in haar procespositie is geschaad door de (late) inzending van het verweerschrift bij de rechtbank op 18 april 2019 ingetrokken.
5.2.
Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de desbetreffende ramingen en het systeem van de heffingen (afvalstoffenheffing en rioolheffing) en dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimieten, slaagt dit niet op de gronden zoals deze zijn opgenomen in rechtsoverwegingen 4 tot en met 9 van de rechtbankuitspraak. Voorts merkt het Hof op dat, anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelde (en overigens ter zitting met partijen is besproken), voor zowel de afvalstoffenheffing als de rioolheffing in het schrijven van 12 juli 2019 van de heffingsambtenaar een toelichting is gegeven op de uitgangspunten voor de ramingen daarvan.
Inzageplicht
5.3.
In haar nader stuk betoogt belanghebbende dat in de bezwaarfase niet voldaan is aan de inzageplicht (artikel 7:4 lid 2 Awb); de begroting en kostenonderbouwingen die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt ter onderbouwing van het in bezwaar bestreden besluit en voor de beoordeling van het bezwaar van belang zijn, lagen niet ter inzage.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat, voor zover belanghebbende er vanuit gaat dat voorafgaand aan de hoorzitting inlichtingen en/of stukken dienen te worden verstrekt, toezending van stukken in de bezwaarfase niet verplicht is. In de bezwaarfase geldt uitsluitend een inzagerecht.
5.5.
Uit de gedingstukken volgt dat de heffingsambtenaar niet heeft vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage hebben gelegen en daarmee heeft de heffingsambtenaar het voorschrift van artikel 7:4, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. Het Hof is echter van oordeel dat belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde. Van een dergelijke gemachtigde mag worden verwacht dat hij bekend is met het gegeven dat de op de zaak betrekking hebbende stukken een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage liggen op het kantoor van de heffingsambtenaar.
5.6.
Nu voorts uit de gedingstukken niet volgt dat belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting gebruik heeft willen maken van het inzagerecht (het verzoek om toezending van stukken door de gemachtigde heeft niet als zodanig te gelden) is het Hof van oordeel dat belanghebbende, voor zover niet alle stukken ter inzage hebben gelegen, reeds daarom niet in haar belangen is geschaad. Nog daargelaten dat ook bij een eventuele schending van artikel 7:4, lid 2, Awb, deze schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, kan worden gepasseerd, indien een belanghebbende daardoor niet in zijn/haar belangen is geschaad. Een schending in haar belangen daardoor is door het Hof niet vastgesteld.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.7.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 500,- (1/4 deel van € 2.000,-) aan belanghebbende als vergoeding van door haar geleden immateriële schade. De rechtbank heeft verder de Staat daarom veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 1.500,- (3/4 deel van € 2.000,-) aan belanghebbende als vergoeding van door haar geleden immateriële schade. De rechtbank is hierbij uitgegaan van één zaak (overeenkomstig de uitspraak van het Hof van 14 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:242).
5.8.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat haar voor de op het aanslagbiljet vermelde aanslag rioolheffing en aanslag afvalstoffenheffing niet slechts eenmaal, maar tweemaal een vergoeding van € 2000 toekomt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van twee bezwaarprocedures en twee beroepsprocedures. Zij verzoekt vervolgens de twee zaken terug te wijzen naar de rechtbank. Het Hof overweegt ter zake als volgt. Genoemde aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, op welk bezwaarschrift één uitspraak op bezwaar is gedaan. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende één beroepschrift ingediend, waarna de zaak als één zaak door de rechtbank is behandeld. Naar het oordeel van het Hof is gelet op het vorenoverwogene sprake van één zaak, zodat de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank terecht op € 2.000 is bepaald. Voor terugwijzing naar de rechtbank bestaat aldus reeds hierom geen reden. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Door de rechtbank vastgestelde proceskostenveroordeling
5.9
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft vastgesteld voor de schrijvens van belanghebbende van 24 mei 2019 en 7 augustus 2019; volgens belanghebbende zijn dit schriftelijke inlichtingen als bedoeld in art. 8:45 lid 1, Awb
(Bijlage A1 onderdeel 5 van het Besluit proceskosten bestuursrecht: 0,5 punt).
5.10.1.
In het proces-verbaal van de schorsingsbeslissing van de rechtbank is opgenomen dat de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid stelt een schriftelijke reactie te geven op het schrijven van de heffingsambtenaar van 18 april 2019. Op 24 mei 2019 mei heeft belanghebbende gereageerd. Voorts heeft de rechtbank op 24 juli 2019 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie te geven op een nader stuk van de heffingsambtenaar van 12 juli 2019. Op 7 augustus 2019 heeft belanghebbende hierop gereageerd. Voornoemde reacties van belanghebbende vormen naar het oordeel van het Hof schriftelijke inlichtingen als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onderdeel A1, onder punt 5. Belanghebbende heeft, gelet hierop, recht op een tegemoetkoming in de kosten van het indienen van deze schriftelijke inlichtingen. De rechtbank heeft die tegemoetkoming ten onrechte achterwege gelaten. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
5.10.2.
Het Hof stelt aldus de aanvullende tegemoetkoming (naast de al door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding) voor de kosten in verband met de behandeling van het beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 x 0,5 punt schriftelijke inlichtingen x € 748 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 748. Deze aanvullende tegemoetkoming zal door de heffingsambtenaar en de staat voldaan moeten worden (ieder de helft).
Wettelijke rente
5.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank en het Hof toegekende vergoedingen griffierecht en proceskosten. Het Hof zal ter zake beslissen als vermeld in het dictum van deze uitspraak.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch enkel voor wat betreft de (aanvullende) proceskostenveroordeling in verband met de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
6. Kosten
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten: 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) x € 748 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.496.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch enkel voor zover hierin geen beslissing omtrent een aanvullende proceskostenvergoeding (als bepaald in 5.10.2.) voor de behandeling van het beroep is opgenomen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar aanvullend in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 374;
- veroordeelt de staat aanvullend in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 374;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van het hoger beroep van in totaal € 1.496;
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 131 vergoedt; en
-bepaalt dat de heffingsambtenaar vanaf vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag aan proceskosten en griffierechten indien het bedrag op dat moment nog niet is vergoed.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑11‑2021
[belanghebbende] verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 22 januari 2014, ECLI:NL:RBZWB:1061 (overweging 2.6).
Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.
Rechtbank Gelderland 1 oktober 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4162.
ECLI:HR:2014:777.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1539.
Zie ECLI:NL:HR:2005: AO9006.
Gepubliceerd in de Staatscourant, nr. 20210, van 18 juli 2014.