HR, 21-04-2023, nr. 22/00121
ECLI:NL:HR:2023:651
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
22/00121
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑04‑2023
ECLI:NL:HR:2023:651, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4063
- Vindplaatsen
V-N 2023/19.17 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1164 met annotatie van Wendy Nent
NTFR 2023/668 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Belastingblad 2023/227 met annotatie van R.A. Eskes
Beroepschrift 21‑04‑2023
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
HOGE RAAD der NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
[X] woonachtig te [Z]
Belanghebbende
Gemachtigde: mr. M.M.Vrolijk
tegen
College B &W
Gemeente Amsterdam
College
Middel I: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
1.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (5.2.) ten aanzien van door Belanghebbende gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet:
‘Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de desbetreffende ramingen en het systeem van de heffingen (afvalstoffenheffing en rioolheffing) en dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimieten, slaagt dit niet op de gronden zoals deze zijn opgenomen in rechtsoverwegingen 4 tot en met 9 van de rechtbankuitspraak.’
2.
Het hof gaat daarbij van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Daartoe het volgende.
3.
In punt 9 van het nader stuk in het hoger beroep stelt Belanghebbende ter zake van de in het geding zijnde heffingen (rioolheffing en afvalstoffenheffing) dat de rechtbank heeft miskend dat:
‘… er bestaat geen inzicht in de samenstelling en totstandkoming van de post Overhead. Als gevolg daarvan is volgens Belanghebbende geen sprake van een last ter zake van.’
4.
Het hof,als gevolg van de verwijzing door het hof (5.2. bestreden uitspraak-zie punt 1 hiervoor) naar de uitspraak van de rechtbank, overweegt allereerst ten aanzien van de vraag of de heffmgsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de desbetreffende ramingen van de baten en lasten van de in het geding zijnde afvalstoffenheffing en rioolheffing (vgl. punt 5 rechtbank):
‘In reactie op de opgeworpen vragen van [X] in de brief van 24 mei 2019 heeft de heffingsambtenaar in een briefvan 12juli 2019 de ramingen van de rioolheffing en afvalstoffenheffing nader toegelicht en onderbouwd. Daarbij is de heffingsambtenaar ingegaan op alle punten van [X], waaronder de specificatie van bepaalde kostenposten de kosten voor personeel en de toegerekende overhead en de toegepaste verdeelsleutels.’
5.
Vervolgens overweegt het hof, wederom als gevolg van de verwijzing door het hof naar de uitspraak van de rechtbank, ter zake van de vervolgens op Belanghebbende rustende verplichting gemotiveerd te stellen dat sprake is van een redelijke twijfel dat sprake is van een last ter zake (punt 6 t/m 8 rechtbank):
‘De rechtbank is van oordeel dat [X] met de briefvan 7 augustus 2019, waarin zij de heffingsambtenaar vraagt om verder inzicht te geven in de geraamde kostenposten, niet aan die gemotiveerde stelplicht heeft voldaan… Op de zitting van 17 september 2020 heeft [X] nog aangevoerd dat de heffings ambtenaar de verdeelsleutel van de loonkosten weliswaar duidelijk heeft uitgelegd, maar dat een onderbouwing daarvan met stukken ontbreekt. Daardoor heeft de heffingsambtenaar volgens [X] de redelijke twijfel ofsprake is van een last ter zake niet weggenomen. [X] heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (GerechtshofArnhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL: GHARL:2016:1539)… Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] met dit betoog op de zitting evenmin gemotiveerd gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een ofmeer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaatof sprake is van een last ter zake.’
6.
Belanghebbende stelt dat als gevolg van het ontbreken van inzicht in de samenstelling en totstandkoming van de post Overhead geen sprake is van een last ter zake (punt 3 hiervoor). Daarmee heeft Belanghebbende aldus op het oog dat geen inzicht in dit begrotingscijfer en de omvang daarvan bestaat. Iedere onderbouwing van de aldus toegerekende kosten behorende tot de post Overhead aan de diverse begrotingsposten en taakvelden (riolering resp. afvalstoffenbeheer) ontbreekt immers.
De Heffingsambtenaar heeft in antwoord op de brief van Belanghebbende d.d. 24 mei 2019 in de brief van 12 juli 2019 immers enkel volstaan met een algemeen antwoord. In dit antwoord heeft de Heffingsambtenaar zich klaarblijkelijk beperkt tot de vraag welke kosten tot de post Overhead behoren en welke methodiek gebruikt wordt bij de toedeling daarvan aan de diverse begrotingsposten en taakvelden (waaronder riolering en afvalstoffenbeheer).Een onderbouwing van de aldus toegerekende kosten ontbreekt. Vergelijk daartoe ook de opmerking van Belanghebbende in diens reactie in diens brief d.d. 7 augustus 2019 (vraag 3) op de antwoorden van de Heffingsambtenaar in diens brief d.d. 23 mei 2019. Belanghebbende wijst daar reeds op de ontbrekende onderbouwing met stukken
7.
Met het aldus opwerpen van voomoemde stelling (punt 6-le alinea) heeft Belanghebbende gemotiveerd gesteld dat naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake (vgl. daartoe de door Belanghebbende tijdens de zitting van de rechtbank aangehaalde uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL: 2016:1539,4.11 en 4.13).
De rechtbank en daarmee eveneens het hof hebben zulks miskend.
Conclusie tot hier
8.
Het beroep in cassatie is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. De aanslagen dienen te worden vernietigd, nu de door Belanghebbende opgeworpen twijfel niet door de Heffingsambtenaar is weggenomen (Gerechtshof Amhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1539,4.13 en 4.18). Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep, het beroep en het bezwaar.
Indien en voor zover Uw Raad het voorgaande passeert, het volgende.
Middel II: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
1.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (5.6.) ten aanzien van de door Belanghebbende in het nader stuk in hoger beroep gestelde schending van de inzageplicht (art. 7:4 lid 2 Awb), omdat de begroting en kostenonderbouwingen niet ter inzage lagen:
‘Nu voorts uit de gedingstukken niet volgt dat belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting gebruik heeft willen maken van het inzagerecht (het verzoek om toezending van stukken door de gemachtigde heeft niet als zodanig te geleden) is het hof van oordeel dat belanghebbende, voor zover niet alle stukken ter inzage hebben gelegen, reeds daarom niet in haar belangen is geschaad. Nog daargelaten dat ook bij een eventuele schending van artikel 7:4, lid 2, Awb, deze schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, kan worden gepasseerd, indien een belanghebbende daardoor niet in zijn/haar belangen is geschaad. Een schending in haar belangen daardoor is door het hofniet vastgesteld.’
2.
Het hof gaat daarbij uit van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft de uitspraak niet danwel onvoldoende gemotiveerd.
3.
Belanghebbende heeft aan de aldus gestelde schending van de inzageplicht en de vervolgens eerst met uitspraak op bezwaar resp. in beroep verstrekken van de begroting en kostenonderbouwing consequentie verbonden (punt 7 nader stuk hoger beroep):
‘Aldus betreffende stukken zijn vervolgens eerst in beroep (waaronder begroting 2017 van gemeente Amsterdam) danwel met de uitspraak op bezwaar (kostenonderbouwingen Rioolheffing en Afvalstoffenheffing) verstrekt. Derhalve leidt deze schending van art. 7:4 lid 2 Awb met toepassing van art. 6:22 Awb niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Een proceskostenvergoeding ter zake van het beroep is echter aangewezen gezien de aldus ontstane informatie-achterstand van Belanghebbende.’
4.
Daarmee heeft Belanghebbende in hoger beroep gesteld dat de schending van de inzageplicht niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar hoeft te leiden. Immers,na de verstrekking van voornoemde stukken was het voor Belanghebbende mogelijk deze (op de zaak betrekking hebbende) stukken te gebruiken om het beroep te onderbouwen. Daarmee is de aldus ontstane informatie-achterstand in de beroepsfase hersteld en bestaat reden om het in de bezwaarfase ontstane gebrek met toepassing van art. 6:22 Awb in beroep te passeren.
Nu Belanghebbende echter beroep heeft moeten instellen om de relevante documenten te kunnen inzien is een proceskostenvergoeding ter zake van het beroep aangewezen. Het hof heeft zulks miskend danwel laat dit ten onrechte geheel onbesproken.
Conclusie tot hier
5.
Het beroep in cassatie is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en het beroep.
Middel III: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
1.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (punt 5.7) dat de vastgestelde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke behandelingsduur door de rechtbank is vastgesteld op € 2.000. Het hof stelt vast dat de rechtbank hierbij is uitgegaan van 1 zaak.
2.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak vervolgens (punt 5.8) ter zake van het door Belanghebbende in hoger beroep betoogde dat haar niet eenmaal, maar tweemaal een schadevergoeding van € 2.000 toekomt omdat volgens Belanghebbende sprake is van 2 bezwaarprocedures en twee beroepsprocedures:
‘Genoemde aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, op welk bezwaarschrift één uitspraak op bezwaar is gedaan. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende één beroepschrift heeft ingediend, waarna de zaak als één zaak is behandeld. Naar het oordeel van het hofis gelet op het vorenoverwogene sprake van één zaak, zodat de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank terecht op € 2.000 is bepaald.’
3.
Het hof gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vraag op welke wijze bepaald dient te worden of 1 of meerdere immateriële schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn zijn verschuldigd, danwel is de uitspraak van het hof niet, onvoldoende danwel ontoereikend gemotiveerd. Daartoe het volgende.
4.
Volgens de rechtspraak van Uw Raad dient bij de beoordeling van de vraag of 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd te worden beoordeeld of de aldus gezamenlijke behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
De omstandigheid dat meerdere (bezwaar-en beroepsjprocedures door een bestuursorgaan en vervolgens de Rechtbank, zoals hier, gezamenlijk zijn behandeld is derhalve onvoldoende om bovengenoemde samenhang tussen de meerdere zaken aan te nemen (vgl. ook HR 3 april 2020, ECLENL:HR:2020:586, r.o. 2.3.2. en 2.1.2.)
5.
Met inachtneming van de arresten HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.dient derhalve een beoordeling plaats te vinden of de behandelde zaken een zekere (inhoudelijke) samenhang vertonen. Enkel aan de hand van een dergelijke beoordeling is immers vast te stellen of de gezamenlijk behandelde zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp danwel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en derhalve 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd.
6.
In de bestreden uitspraak blijkt echter niet van een door Uw Raad voorgeschreven (inhoudelijk) beoordeling van de gezamenlijk behandelde zaken. Het hof volstaat echter met de (enkele) vaststelling dat de bezwaar-en beroepsprocedures zijn gericht tegen meerdere (i.c. 2) op hetzelfde aanslagbiljet opgenomen aanslagen waartegen 1 bezwaarschrift is ingediend en op welk bezwaarschrift 1 uitspraak is gedaan waartegen 1 beroepschrift is ingediend waarna de zaak door de rechtbank als 1 zaak is behandeld. Daarmee is volgens het hof 1 schadevergoeding verschuldigd., omdat gezien het opgesomde in voorgaande alinea sprake zou zijn van 1 zaak.
7.
Met inachtneming van voorgaande (punt 4 t/m 6) is de enkele omstandigheid, zoals het hof overweegt, dat de 2 bezwaarschriften van Belanghebbende zich richten tegen meerdere aanslagen verenigd op 1 aanslagbiljet geen reden om aan te nemen dat sprake is van 1 zaak en daarmee, anders dan Belanghebbende betoogt, 1 schadevergoeding is verschuldigd. Het hof heeft zulks miskend.
Conclusie tot hier
8.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de zaak terug te wijzen naar een ander hof ter beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat ter zake van de 2 bezwaren en beroepen tegen de in het geding zijnde aanslagen elk 1 schadevergoeding vast te stellen. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en beroep.
Indien en voor zover Uw Raad voorgaande passeert, het volgende.
9.
De schadevergoeding is bedoeld als een vergoeding voor immateriële schade geleden in de vorm van spanning en frustratie wegens de overschrijding van de redelijke termijn (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o.3.9.1.). Slechts in enkele nauwkeurig omschreven gevallen wordt uitgegaan van omstandigheden die een matigende invloed hebben op de spanning en frustratie ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarmee op de hoogte van de schadevergoeding (HR:2016: 252, r.o. 3.10.2. en 3.10.3.). Daartoe behoort de gezamenlijke behandeling van zaken van meerdere belanghebbenden.
Tot deze omstandigheden behoort eveneens de gezamenlijke behandeling van meerdere zaken van 1 belanghebbende en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp).
10.
Niet inzichtelijk, want door het hof niet gemotiveerd, is op welke grond het hof van oordeel is dat de door het hof opgevoerde omstandigheden dat sprake is van 1 zaak (punt 2 hiervoor) kwalificeren als in punt 9 genoemde omstandigheden die een matigende invloed hebben op de spanning en frustratie ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarmee op de hoogte van de schadevergoeding.
Conclusie tot hier
11.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de ter zake de 2 bezwaren en 2 beroepen tegen de in het geding zijnde aanslagen elk 1 schadevergoeding vast te stellen. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en beroep.
Indien en voor zover Uw Raad het voorgaande passeert, het volgende.
12.
In de bestreden uitspraak (punt 5.8.) overweegt het hof:
‘Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende één beroepschrift ingediend, waarna de zaak als één zaak door de rechtbank is behandeld.’
13.
De overweging onder punt 12 kan niet dienen als motivering van de overweging van het hof dat sprake is van één zaak en daarmede slechts één schadevergoeding. Zulks volgt reeds uit de omstandigheid dat de rechtbank in beroep 2 procedurenummers onderscheidt (i.c. AMS 18/3837 en AMS 18/3838). Zulks volgt eveneens uit de omstandigheid dat ook het hof afzonderlijke kenmerknummers heeft toegekend aan de 2 (hoger) beroepen (i.c. 20/00753 en 20/00754). Uit voorgaande volgt dat niet sprake is van 1 zaak en daarmede van slechts 1 schadevergoeding.
Conclusie tot hier
14.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de ter zake de 2 bezwaren en 2 beroepen tegen de in het geding zijnde aanslagen elk 1 schadevergoeding vast te stellen. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en beroep.
Indien en voor zover Uw Raad het voorgaande passeert, het volgende.
15.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (punt 5.8.):
‘Genoemde aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, op welk bezwaarschrift één uitspraak op bezwaar is gedaan. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende één beroepschrift heeft ingediend, waarna de zaak als één zaak is behandeld. Naar het oordeel van het hofis gelet op het vorenoverwogene sprake van één zaak, zodat de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank terecht op € 2.000 is bepaald.’
16.
Met inachtneming van deze overweging onderscheidt het hof enerzijds de handelingen van een belastingplichtige, bestaande uit het opnemen van meerdere bezwaren en beroepen tegen meerdere aanslagen in 1 bezwaarschrift en 1 beroepschrift. Anderzijds onderscheidt het hof de handelingen van een bestuursorgaan en rechtbank, bestaande uit het opnemen van de uitspraken op meerdere bezwaren in 1 uitspraak op bezwaar en het behandelen van meerdere beroepen als 1 zaak.
17.
Met voomoemde overweging maakt het hof de bepaling van het aantal schadevergoedingen aldus afhankelijk van navolgende omstandigheden:
‘neemt een belanghebbende de bezwaarschriften gericht tegen meerdere aanslagen op in 1 geschrift of in meerdere geschriften ?
heeft het bestuursorgaan de uitspraken op de bezwaarschriften neergelegd in 1 of meerdere uitspraken op bezwaar ?
neemt een belanghebbende de beroepschriften gericht tegen meerdere aanslagen op in 1 geschrift of in meerdere geschriften ?
heeft de rechtbank de beroepschriften gericht tegen meerdere aanslagen behandeld als 1 zaak of meerdere zaken ?’
18.
Als gevolg daarvan ontstaat een (ongerechtvaardigd) verschil tussen belastingplichtigen. Immers, reeds afhankelijk van de vraag op welke (zich aan de invloed van de belastingplichtige onttrekkende) wijze een bestuursorgaan bezwaarschriften afhandelt (in 1 of meerdere uitspraken op bezwaar) ontstaat voor de belastingplichtige een recht op 1 of meerdere schadevergoedingen. Dit geldt eveneens voor de vraag of een rechtbank meerdere beroepen al dan niet als 1 zaak behandelt. Daarbij is overigens bezwaarlijk in te zien dat en in hoeverre de enkele omstandigheid dat bezwaarschriften in 1 geschrift worden afgehandeld een rol kan spelen bij het uitdrukken van de mate van spanning en frustratie die gepaard gaat met de overschrijding van de redelijke behandelingsduur van bezwaarschriften.
Het hof heeft dit miskend.
Conclusie tot hier
19.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de ter zake de 2 bezwaren en 2 beroepen tegen de in het geding zijnde aanslagen elk 1 schadevergoeding vast te stellen. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en beroep.
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Wettelijke rente over proceskosten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00121
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021, nrs. 20/00753 en 20/007541., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS 18/3837 en AMS 18/3838) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1], als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het Hof heeft belanghebbende daarom een aanvullende vergoeding voor proceskosten toegekend van € 748. Het Hof heeft de Staat en de heffingsambtenaar veroordeeld daarvan ieder de helft (dus € 374) te voldoen.
2.1.2
Middel V klaagt erover dat het Hof de Staat niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de gevorderde wettelijke rente over het door de Staat als aanvullende vergoeding voor proceskosten te betalen bedrag van € 374. De Staat is over dit bedrag wettelijke rente verschuldigd vanaf 21 december 2021, zijnde vier weken na de datum waarop de uitspraak van het Hof aan partijen is verzonden, tot aan de datum van betaling van dit bedrag.
2.1.3
Uit de gedingstukken in de procedure voor het Hof blijkt dat belanghebbende had verzocht om een veroordeling in de wettelijke rente over de verzochte proceskostenvergoeding. Het Hof heeft nagelaten de veroordeling van de Staat op te nemen in zijn dictum. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de Staat zijn deel van de aanvullende vergoeding voor proceskosten tijdig heeft betaald en de eventueel verschenen wettelijke rente heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij zijn klacht. Het middel slaagt derhalve.
2.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.3 is overwogen, is de uitspraak van het Hof onvolledig. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) wettelijke rente is verschuldigd over € 374 vanaf 21 december 2021 tot aan de dag van algehele voldoening,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023