De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1 van het vonnis van het hof van 20 juni 2008.
HR, 10-09-2010, nr. 08/04072
ECLI:NL:HR:2010:BM5846
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
08/04072
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM5846
- Roepnaam
Elliot/Gatsonides
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5846, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5846
ECLI:NL:PHR:2010:BM5846, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM5846
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Beslagrecht. Nietig beslag onrechtmatig? Schade als gevolg van nietig beslag? Schade voldoende aannemlijk voor toewijzing vordering tot verwijzing naar schadestaatprocedure? Oud Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Nederlandse Antillen en Aruba. (art. 81 RO).
10 september 2010
Eerste Kamer
08/04072
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak AR 135/05 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten van 17 januari 2006;
b. het tussenvonnis in de zaak AR 135/05 - H 336/06 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 31 augustus 2007;
c. het eindvonnis in de zaak AR 135/05 - H 336/06 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 juni 2008.
Het vonnis van het hof van 20 juni 2008 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor [verzoekster] toegelicht door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. M.W.E. Lohman, beiden advocaat bij de Hoge Raad, en voor [verweerster] door haar advocaat en mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 351,65 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 september 2010.
Conclusie 21‑05‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Voor de beoordeling die in dit cassatiegeding wordt gevraagd zijn de verwikkelingen uit de vorige instantie(s) maar zeer ten dele relevant. Ik veroorloof mij daarom, die in sterk bekorte samenvatting weer te geven.
De eiseres tot cassatie, [verzoekster], vordert in deze zaak — daar komt het op neer — opheffing c.q. nietigverklaring van op verzoek van de verweerster in cassatie, [verweerster], ten laste van [verzoekster] gelegde beslagen, en schadevergoeding, op te maken bij staat (etc.) wegens door de beslagen in kwestie aan [verzoekster] berokkende schade.
2.
De ‘achtergrond’ van dit conflict is deze:
De aandelen in [verzoekster] werden bij de oprichting van die vennootschap uitgegeven aan [verweerster] en aan haar toenmalige echtgenoot [betrokkene 1] (met wie [verweerster] toen in gemeenschap van goederen getrouwd was). Volgens het aandeelhoudersregister zijn de aandelen in [verzoekster] echter al geruime tijd geleden overgedragen aan een vennootschap op het Caribische eiland Anguilla.
[Verzoekster] bezit een aantal bedrijfspanden op St. Maarten, die tegen aanmerkelijke huurprijzen zijn verhuurd.
3.
[Verweerster] is inmiddels in een echtscheidings- en boedelscheidingsprocedure met [betrokkene 1] verwikkeld. Zij neemt in deze procedure (onder meer) het standpunt in dat [verzoekster], (ook) na de overdracht van de aandelen van [verzoekster] aan de vennootschap op Anguilla, een werktuig is in de handen van [betrokkene 1]. De huurprijzen van de bedrijfspanden van [verzoekster] op St. Maarten zouden rechtstreeks aan [betrokkene 1] ten goede komen, en zouden daarbij worden onttrokken aan de boedel waarover [verweerster] en [betrokkene 1] met elkaar procederen.
4.
[Verweerster] heeft daarom conservatoir beslag laten leggen — aangeduid als maritaal beslag — op de huurpenningen die de huurders aan [verzoekster] verschuldigd zijn2..
Dat beslag wordt in deze procedure door [verzoekster] aangevochten, en terzake van dat beslag wordt schadevergoeding gevorderd. Daarbij wordt van de kant van [verzoekster] verdedigd dat zij, [verzoekster], niet met [betrokkene 1] te vereenzelvigen is; dat dus goede grond ontbreekt om op de aan haar, [verzoekster], verschuldigde huren beslag te leggen, als vormden die huren een deel van de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap van [verweerster] en [betrokkene 1]; en dat zij, [verzoekster], overigens niets aan [verweerster] verschuldigd is of zal worden, wat beslaglegging ten gunste van [verweerster] en ten laste van [verzoekster] zou rechtvaardigen.
5.
In de eerste aanleg werden de vorderingen van [verzoekster] om thans niet terzake doende redenen afgewezen. In hoger beroep oordeelde het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (het GHvJ), kort samengevat: dat [verzoekster] niet met [betrokkene 1] mag worden vereenzelvigd; dat [verweerster] (overigens) geen vordering op [verzoekster] pretendeert en dat er ook geen vanwaardeverklaring van de ten laste van [verzoekster] gelegde beslagen is gevorderd; dat dit met zich meebrengt dat de beslagen als nietig moeten worden aangemerkt; maar dat de schadevergoedingsvordering moet worden afgewezen omdat [verzoekster] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij schade zou hebben geleden (of nog zou kunnen lijden).
6.
In het tijdig3. en regelmatig ingestelde cassatieberoep wordt dit oordeel namens [verzoekster] bestreden. Van de kant van [verweerster] is een verweerschrift ingediend. Partijen hebben hun standpunt van weerszijden schriftelijk laten toelichten; en van de kant van [verweerster] is schriftelijk gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
7.
Deze zaak is ingeleid bij een verzoekschrift dat op 19 mei 2005 werd ingeschreven; het gaat daarbij om beslagen die in mei 2002 zijn gelegd.
Naar luid van art. 11 van de Overgangsregeling uit titel 3 van de Landsverordening van 15 maart 2001 (onderdeel van de wetgevingsmaatregelen die tot het inmiddels per 1 augustus 2005 in werking getreden ‘nieuwe’ Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben geleid), worden gedingen die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek aanhangig zijn gemaakt, afgedaan op de voet van het ‘oude’ recht, voor zover de wet niet anders bepaalt. Wat de onderhavige zaak betreft zijn er geen relevante andersluidende bepalingen in het nieuwe Wetboek (of elders in de wet); en geldt dus dat de zaak naar de voorheen geldende regels van procesrecht moet worden beoordeeld4..
8.
Partijen hebben er in cassatie over gestreden of bij de beoordeling van de middelen uitgangspunt moest zijn — zoals namens [verzoekster] wordt verdedigd —, dat in het vonnis van het GHvJ besloten ligt dat de op verzoek van [verweerster] gelegde (en door het GHvJ als nietig beoordeelde) beslagen ook als onrechtmatige daad ten opzichte van [verzoekster] hebben te gelden. Mij lijkt duidelijk dat dat in cassatie wél als uitgangspunt moet dienen, immers:
- —
naar het ‘oude’ Antilliaans-Arubaanse (proces)recht gold — evenals naar geldend Nederlands (proces)recht — dat wie conservatoir beslag legt dat ‘op eigen risico’ doet, en dus, behoudens bijzondere omstandigheden, geacht wordt onrechtmatig te hebben gehandeld wanneer blijkt dat een gelegd beslag om welke reden dan ook (in het geheel) niet tot het daarmee beoogde doel leidt5.; en
- —
van de kant van [verzoekster] was gesteld dat de aan [verweerster] verweten handelwijze een onrechtmatige daad jegens haar, [verzoekster], opleverde; en voor zover in het oordeel van het GHvJ al niet besloten zou liggen dat dat hof dit standpunt heeft omarmd, moet worden aangenomen dat het GHvJ de kwestie in het midden heeft gelaten; wat zou betekenen dat de desbetreffende stelling(en) van [verzoekster] in cassatie als zogenaamde ‘hypothetische feitelijke grondslag’ tot uitgangspunt mogen dienen6..
9.
Ik denk daarom dat het middel inderdaad tot uitgangspunt mag nemen dat [verweerster] door het laten leggen van de door het GHvJ als nietig beoordeelde conservatoire beslagen onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft gehandeld (bijzondere omstandigheden die een afwijking van de hiervóór aangehaalde ‘vuistregel’ zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet (vast)gesteld).
Met dit uitgangspunt voor ogen werpt het middel de vraag op, of het GHvJ op toereikende gronden heeft geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding-bij-staat bij gebreke van voldoende onderbouwing van de gestelde schade moest worden afgewezen.
10.
Zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt, is de drempel voor toewijzing van een ‘schadevergoeding-bij-staat’-vordering laag: daarvoor hoeft slechts de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk te zijn; en daarvoor is (behoudens ‘geharnaste’ betwisting van de aansprakelijk gehouden partij) gewoonlijk voldoende dat er feiten gesteld (en eventueel vastgesteld) zijn die in het algemeen het geleden zijn van enige schade aannemelijk (kunnen) maken7..
Dat ‘de lat hier laag gelegd wordt’ is ook te begrijpen: de schadestaatprocedure dient er nu juist toe om partijen de gelegenheid te geven om vragen betreffende aansprakelijkheid en wat daarmee verband houdt, voorafgaandelijk aan de rechter voor te leggen, zonder al op bijzonderheden betreffende de schade te hoeven ingaan. Die bedoeling zou worden ondergraven wanneer desondanks verlangd zou worden dat bij betwisting een gesubstantieerde onderbouwing van de schade en de daaraan ten grondslag liggende feiten zou moeten worden gegeven, laat staan: zou moeten worden bewezen. Het debat dat men in dit stadium nu juist ‘voor zich uit wil schuiven’ zou dan immers, zij het misschien niet in volle omvang, toch weer worden ‘binnengehaald’8..
11.
In HR 11 april 2008, NJ 2008, 225, rov. 4.5 is dan ook een oordeel in feitelijke aanleg dat hogere eisen leek te stellen aan de onderbouwing van de schadecomponent in een procedure tot verkrijging van een ‘schade-bij-staat’-veroordeling, gecasseerd als onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk.
De Hoge Raad heeft echter ook wel geoordeeld in de zin dat de afwijzing van een dergelijke veroordeling ‘kennelijk’ berustte op het onvoldoende aannemelijk zijn van (de mogelijkheid van) schade; en dat dat in de omstandigheden van dát geval niet onbegrijpelijk was9..
12.
Zoals voor de hand ligt, speelt bij de beoordeling van wat de rechter op dit punt wel en niet (ver)mag een belangrijke rol, wat er zich in het partijdebat heeft afgespeeld. Naarmate de gestelde feiten de mogelijkheid van schade minder evident laten zijn, en naarmate er een gedegen onderbouwd verweer is aangevoerd dat ertoe strekt dat (de mogelijkheid van) schade niet aannemelijk is, kan van de eiser een meer onderbouwde ondersteuning van de tegengestelde stelling worden verwacht10..
13.
In deze zaak is de (mogelijkheid van) schade namens [verzoekster] niet of nauwelijks geadstrueerd — en, voeg ik toe, dringt zich ook niet als erg voor de hand liggend op, dat er schade was geleden (of nog dreigt). Op de in het cassatierekest genoemde plaats in § 12 van het inleidend verzoekschrift worden argumenten aangevoerd ter onderbouwing van het belang van [verzoekster] bij de gevorderde opheffing/nietigverklaring van het beslag. Het GHvJ kon geredelijk menen dat hier niet een onderbouwing van de gestelde schade werd beoogd. In de Conclusie van Antwoord wordt op p. 7 ‘t.a.v. punt 12’ aangevoerd dat [verzoekster] nog ruimschoots over andere middelen dan de beslagen huurinkomsten zou kunnen beschikken en dat de beslagen (daarom) geen schade teweeg brengen. Deze stellingen van de kant van [verweerster] worden in (alinea's 18 en 19 van) de namens [verzoekster] ingebrachte pleitnota in eerste aanleg maar zeer gedeeltelijk besproken.
In de (aangehaalde plaatsen uit de) Memorie van Grieven wordt summierlijk naar de stellingen van de eerste aanleg verwezen; en wordt aangevoerd dat [verzoekster] door het niet kunnen beschikken over het beslagen vermogen ‘aanzienlijke schade’ lijdt (en wordt een desbetreffend bewijsaanbod gedaan); maar er worden geen aanvullende feitelijke stellingen op het thema van de (mogelijke) schade ingebracht.
14.
Tenslotte zijn bij de in het cassatierekest aangehaalde plaatsen uit de §§ 8 en 9 van een akte na comparitie van 14 maart 2008 weer (enige) stellingen aangevoerd die het GHvJ zeer wel kon opvatten als strekkend ter onderbouwing van het belang van [verzoekster] bij beëindiging van de beslagen, en niet als onderbouwing van de, nooit nader beargumenteerde, geleden of te lijden schade.
Ik zou zo'n beoordeling ook daarom goed kunnen begrijpen, omdat het in deze zaak blijkens de stukken kennelijk te doen was om een oordeel over de nietigheid dan wel de opheffing van de beslagen. De mede gevorderde schadevergoeding wordt slechts af en toe, terloops en als bijkomstigheid, genoemd. Dan valt te begrijpen dat aangevoerde argumenten die zich aandienen als strekkend tot nadere onderbouwing van het belang bij beëindiging van het beslag, ook in die zin worden begrepen.
15.
Zoals eerder gezegd, wordt de lat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding-bij-staat niet hoog gelegd. Maar wanneer gemotiveerd wordt betwist dat er van enige (geleden of te lijden) schade sprake is en uit de feiten ook niet ‘spreekt’ dat er wel schade is (of zal komen), kan wel iets aan nadere onderbouwing van de gepretendeerde (mogelijke) schade worden verlangd.
Ik denk dat het GHvJ in deze zaak, waarin de gestelde schade wel — zij het met een summiere onderbouwing — was betwist en waarin (het GHvJ kon oordelen dat) een onderbouwde weerlegging van die betwisting effectief ontbrak, kon komen tot de uitkomst waartoe het gekomen is. Dit geval onderscheidt zich, wat dat betreft, van het geval dat in HR 11 april 2008, NJ 2008, 225 is beoordeeld. Daar was, zoals uit rov. 4.5 van het arrest blijkt, bij Memorie van Grieven een uitvoerige uiteenzetting betreffende de (mogelijkheid van) schade gegeven. De stellingen die in deze zaak (vogens het middel) diezelfde rol zouden moeten vervullen, kon het GHvJ volgens mij in redelijkheid beoordelen als ontoereikend.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2010
Het beslag is als derdenbeslag gelegd onder de debiteuren-huurders, en ten laste van [verzoekster]; met dien verstande dat het dus van de kant van [verweerster] als een maritaal beslag is ‘ingeleid’, en ook nu nog zo wordt gekwalificeerd.
Ik geef gemakshalve de tekst van de relevante bepalingen van de Overgangsregeling weer:‘Art. 11. Gedingen die aanhangig zijn gemaakt vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard die vóór dat tijdstip golden, voor zover niet uit de volgende artikelen anders voortvloeit. […]Art. 11a1. Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van het in werking treden van de wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend is de wet van toepassing. […]Art. 161. Een vóór het tijdstip van het in werking treden der wet gelegd beslag wordt, voor zover uit de volgende leden en uit de andere bepalingen van deze titel niet anders voortvloeit, naar het voordien geldende recht afgewikkeld. […]’
HR 8 februari 2008, NJ 2008, 92, rov. 5.4.3; zie voor het Nederlandse recht o.a. Hartlief in Faber c.s., Knelpunten bij beslag en executie, 2009, p. 391 – 400; Tuil, Verdelingsbeslagen, diss. 2009, nrs. 896 e.v.; Stein — Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 18.6; Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003, p. 876 e.v.Als een beslag slechts gedeeltelijk ondeugdelijk blijkt, geldt voor de aansprakelijkheid een andere maatstaf, HR 11 april 2003, NJ 2003, 440, rov. 4.5.2.
Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen, 2005, nr. 170; HR 8 juni 2007, RvdW 2007, 558, rov. 4.2 levert een illustratie van deze regel.
Alinea's 2.4 en 2.5 van de conclusie van A — G Wuisman voor HR 19 februari 2010, rechtspraak.nlLJN BK8094; HR 24 november 2006, NJ 2007, 539 m.nt. Snijders, rov. 4.4.1; zie ook alinea's 3.10 – 3.12 van de conclusie van A — G Wesseling-Van Gent voor dit arrest; HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 681, rov. 3.5.1 – 3.5.2; HR 28 oktober 2005, NJ 2006, 558, rov. 3.7; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371, rov. 3.4; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Gerretsen, art. 612, aant. 4; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Jongbloed, 2010, Boek 2 Titel 6 Inleidende opmerkingen, aant. 2 onder b en art. 612, aant. 4; Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 3 – 4; Snijders — Klaassen — Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 425; Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6 BW, Wijziging Rv. e.a., p. 269.
Over de ambivalente benadering van het uitgangspunt dat ik hier naar voren haal: Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 2 – 5.
Bijvoorbeeld in HR 27 november 1998, NJ 1999, 197, rov. 3.6.
Zie de al aangehaalde vindplaats uit alinea 3.12 van de conclusie van A — G Wesseling-Van Gent voor HR 24 november 2006, NJ 2007, 539.