CRvB, 20-03-2018, nr. 16/646 WWB
ECLI:NL:CRVB:2018:842
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
16/646 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:842, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑03‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2015:9293, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JB 2018/112
JIN 2018/196 met annotatie van J.H. Keinemans
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 4:5 Awb. Buiten behandeling stelling aanvraag bijzondere bijstand. Gevraagde bankafschriften niet overgelegd. Eerder vastgestelde draagkrachtperiode doet er niet aan af dat college de actuele bankgegevens kon opvragen ter beoordeling aanvraag.
16. 646 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2015, 14/6413 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel en mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 14 maart 2014, 24 maart 2014 en 6 april 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van onderscheidenlijk de eigen bijdrage rechtsbijstand tot een bedrag van € 76,-, griffierecht tot een bedrag van € 77,- en griffierecht tot een bedrag van € 44,- (aanvragen bijzondere bijstand).
1.2.
Bij brief van 11 april 2014 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om de aanvragen bijzondere bijstand te completeren door vóór 18 april 2014 de volgende gegevens bij het college in te leveren: het bij de brief van 11 april 2014 gevoegde, door appellante in te vullen en te ondertekenen, aanvraagformulier en bankafschriften over de periode van 14 december 2013 tot en met 6 april 2014 (gevraagde gegevens). Hierbij heeft het college appellante erop gewezen dat de aanvragen niet in behandeling kunnen worden genomen indien de gevraagde gegevens niet, te laat of niet volledig worden ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2014, voor zover van belang, heeft het college de aanvragen bijzondere bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Na gemaakt bezwaar heeft het college bij besluit van
22 augustus 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, het besluit van 30 april 2014 gehandhaafd voor zover daarbij de aanvragen bijzondere bijstand buiten behandeling zijn gesteld. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, terwijl deze gegevens om de volgende reden nodig zijn voor de beoordeling van de aanvragen bijzondere bijstand. Op grond van de gemeentelijke beleidsregels over bijzondere bijstand wordt vermogen van een aanvrager in de vorm van direct opeisbare spaartegoeden volledig meegerekend. Er wordt een vermogensvrijlating gehanteerd van eenmaal de voor de klant geldende bijstandsnorm op de betaalrekening. Bij een aanvraag om bijzondere bijstand dient daarom te worden vastgesteld hoeveel het saldo van de (spaar)rekening(en) op dat moment bedraagt. Omdat het college geen inzicht heeft in de stand van de bankrekeningen van appellante ten tijde van de aanvragen, kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Vaststaat dat appellante, ondanks de daartoe door het college bij brief van 11 april 2014 geboden gelegenheid, de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of deze gegevens nodig waren voor de beslissing op de aanvragen bijzondere bijstand.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de gevraagde gegevens niet nodig waren voor de beoordeling van de aanvragen bijzondere bijstand, omdat het college bekend was met de financiële situatie van appellante en al beschikte over alle benodigde informatie om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Hiertoe heeft appellante, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Zij leverde maandelijks - verplicht - een mutatieformulier in. Aan de hand daarvan kon het college het meest actuele recht op bijstand beoordelen. Voorts heeft het college bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 19 november 2013, waarbij aan appellante bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van griffierecht, vastgesteld dat het draagkrachtjaar loopt van 21 augustus 2013 tot en met 21 augustus 2014 en dat haar draagkracht nihil is. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat dit draagkrachtjaar ten tijde van de aanvragen bijzondere bijstand nog niet was verstreken, waren de gevraagde gegevens niet nodig voor een inhoudelijke beslissing op die aanvragen. Het beleid van het college voorziet er niet in om in een vastgesteld draagkrachtjaar telkens bij een nieuwe aanvraag de draagkracht opnieuw te berekenen. De eerder vastgestelde draagkracht moet dan ook worden beschouwd als een vaststaand gegeven. Ook uit rechtspraak van de Raad, in het bijzonder de uitspraken van 30 maart 1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:AA8636), 29 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK0480), 19 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2973) en van 25 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:732), volgt dat het college zich ten aanzien van de draagkracht moet baseren op een eerder vastgestelde draagkrachtperiode. Daarnaast kan het college het recht op bijstand ook vaststellen zonder te beschikken over bankafschriften. Voor de draagkracht uit vermogen is namelijk de totale vermogenspositie van belang en niet alleen het actuele banksaldo. Aangezien bij aanvang van de bijstand is vastgesteld dat appellante een negatief vermogen heeft van € 40.587,-, is het niet aannemelijk dat het vermogen zodanig is toegenomen dat zij op basis van het actuele banksaldo draagkracht uit vermogen heeft. Dan zou zij ook geen recht hebben op algemene bijstand.
4.4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid van de WWB, niet van toepassing zijn.
4.4.2.
Ten aanzien van de beoordeling of de kosten kunnen worden voldaan uit, kort gezegd, de middelen van de betrokkene heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid. Het college heeft voor de uitoefening daarvan beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de artikelen 6 tot en met 9 van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2012 gemeente Hellevoetsluis (Beleidsregels).
4.4.3.
Artikel 6, aanhef en onder a, van de Beleidsregels bepaalt dat de draagkracht telkens voor de periode van twaalf maanden wordt vastgesteld, beginnende op de eerste dag van de maand waarin de kosten zijn gemaakt. In onderdeel b is bepaald dat de draagkracht voor een kortere of langere tijd periode kan worden vastgesteld, indien de periode waarop de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd betrekking hebben, daartoe aanleiding geeft. In artikel 7 is bepaald dat en op welke wijze er een draagkrachtberekening wordt gemaakt, waarbij is aangetekend dat deze berekening achterwege kan blijven indien de aanvrager algemene bijstand ontvangt. Artikel 9 van de Beleidsregels luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In de gemeente Hellevoetsluis wordt bij bijzondere bijstand rekening gehouden met het vermogen van de klant. Dit betekent dat als een klant over vermogen beschikt in de vorm van direct opeisbare spaartegoeden, deze in principe volledig worden meegerekend als vermogen. Voor de bijzondere bijstand wordt een vermogensvrijlating gehanteerd van 1 maal de voor de klant geldende bijstandsnorm op de betaalrekening. Al het overige wordt als vermogen beschouwd en dient aangewend te worden ter bekostiging van de kosten die worden aangevraagd.”
4.4.4.
In artikel 4:4 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, voor het indienen van een aanvraag en het verstrekken van gegevens, een formulier kan vaststellen voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift. Het college heeft een formulier vastgesteld voor het indienen van - onder meer - aanvragen om bijzondere bijstand. Onder punt 4 van dat formulier wordt gevraagd naar gegevens over het vermogen, waaronder bankgegevens, en bewijsstukken daarvan. Tussen partijen is niet in geschil dat hiermee wordt gedoeld op recente bankafschriften met een actueel banksaldo ten tijde van de aanvraag.
4.5.1.
Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, regelt artikel 9 van de Beleidsregels de draagkracht uit vermogen en moet dit artikel zo worden gelezen dat banktegoeden ter hoogte van meer dan eenmaal de toepasselijke bijstandsnorm worden beschouwd als draagkracht uit vermogen waarmee kan worden voorzien in de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd. Dit betekent, anders dan appellante veronderstelt, dat het college bij de beoordeling of appellante draagkracht uit vermogen heeft niet haar totale vermogenspositie
- alle bezittingen minus de aanwezige schulden - in aanmerking neemt, maar uitsluitend haar actuele vermogen waaronder banktegoeden ten tijde van haar aanvragen bijzondere bijstand. Dat appellante algemene bijstand ontvangt en haar vermogen daaraan niet in de weg staat, doet er niet aan af dat recente bankafschriften nodig waren om de hoogte van haar actuele banktegoeden te kunnen vaststellen. Ook de stellingen van appellante dat het college bekend is met haar financiële situatie en dat zij een aanzienlijk negatief vermogen heeft, doen daar niet aan af.
4.5.2.
Het college heeft ter zitting van de Raad voorts toegelicht dat de omstandigheid dat al eerder een draagkrachtperiode is vastgesteld, niet meebrengt dat in die periode onbeperkt bijzondere bijstand wordt verleend. Bij iedere aanvraag om bijzondere bijstand wordt opnieuw, aan de hand van actuele bankgegevens, beoordeeld of de aanvrager draagkracht uit vermogen heeft. Dit brengt mee, anders dan appellante meent, dat de eerder bij besluit van
19 november 2013 vastgestelde draagkrachtperiode er niet aan afdoet dat het college aan de hand van actuele bankgegevens moet kunnen beoordelen of appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand draagkracht uit vermogen heeft. Dat het college daartoe niet bevoegd zou zijn, volgt niet uit de onder 4.4.3 opgenomen beleidsregels en evenmin uit de door appellante genoemde rechtspraak. Van een situatie waarin geen enkel gegeven ontbreekt en bovendien geen twijfel bestaat over de draagkracht, is geen sprake.
4.5.3.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat bij de maandelijks door appellante ingeleverde mutatieformulieren geen bankafschriften worden ingeleverd. Reeds om die reden kan op basis van deze formulieren niet worden vastgesteld of appellante ten tijde van haar aanvragen bijzondere bijstand draagkracht uit vermogen had, in de vorm van banktegoeden ter hoogte van meer dan eenmaal de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde gegevens in ieder geval nodig waren om te kunnen beoordelen of appellante ten tijde van haar aanvragen bijzondere bijstand al dan niet draagkracht uit vermogen had om in de kosten te kunnen voorzien.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de onder 4.3 opgenomen beroepsgrond niet slaagt. Daaruit volgt tevens dat de beroepsgrond, dat het college niet heeft gehandeld in overeenstemming met zijn (draagkracht)beleid, evenmin slaagt.
4.8.
Voor zover appellante ter zitting met haar beroep op artikel 4:84 van de Awb
- subsidiair - het standpunt heeft willen innemen dat het college in haar geval van het draagkrachtbeleid had moeten afwijken, volgt de Raad haar daarin niet. De door appellante gestelde omstandigheden dat het college bekend is met haar financiële situatie en dat zij een aanzienlijk negatief vermogen heeft, zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het gevoerde draagkrachtbeleid had moeten afwijken.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
ew