CRvB, 25-06-2013, nr. 12-1504 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:732
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-06-2013
- Zaaknummer
12-1504 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:732, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑06‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 35 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2013/233
Uitspraak 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor kinderopvang, overblijfkosten en maatschappelijke participatie. De draagkracht van betrokkene is hoger dan de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Appellant heeft bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. De beroepsgrond dat appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met bijkomende kosten en schulden van betrokkene, slaagt niet, reeds omdat betrokkene zijn standpunt op dit punt op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Centrale Raad van Beroep
12/1504 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2012, 11/3725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. E.R. Moes, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. van den Heykant-Berman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Moes.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Voorts ontving betrokkene bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor kinderopvang, overblijfkosten, categoriale bijzondere bijstand chronisch zieken en gehandicapten en maatschappelijke participatie. De bijzondere bijstand werd van jaar tot jaar op aanvraag toegekend. Op 21 december 2009 is de bijstand beëindigd omdat betrokkene, in verband met werkaanvaarding van zijn partner, beschikte over een inkomen hoger dan de bijstandsnorm. De op dat moment vastgestelde draagkrachtperiode liep van 1 augustus 2009 tot en met 31 juli 2010 en de draagkracht was vastgesteld op nihil. Bij besluiten van 5 januari 2010 en van 18 maart 2010 heeft appellant betrokkene voor diverse kosten bijzondere bijstand toegekend voor een bedrag van in totaal € 1.096,05,--, omdat de aanvragen waren gedaan in de periode dat de draagkracht was vastgesteld op nihil.
1.2.
Bij - het in rechte onaantastbaar geworden - besluit van 16 november 2010 heeft appellant betrokkene bijzondere bijstand toegekend voor overblijfkosten. Hierbij is de nieuwe draagkrachtperiode vastgesteld van 1 november 2010 tot en met 31 oktober 2011. De draagkracht voor die periode is vastgesteld op € 878,72.
1.3.
Op 7 december 2010 heeft betrokkene bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van onder meer de eigen bijdrage voor kinderopvang, overblijfkosten en maatschappelijke participatie.1.4. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van betrokkene hoger is dan de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Na aftrek van de noodzakelijke kosten resteert een draagkracht van € 319,34.
1.5.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 11 februari 2011 bezwaar gemaakt. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de arbeidsovereenkomst van zijn partner is aangegaan voor de duur van een jaar, dat die op 21 december 2010 is geëindigd, en dat zij vanaf die datum een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering) ontvangt. Vanwege de daling in het inkomen vanaf december 2010 is de draagkracht nihil volgens betrokkene.
1.6.
Bij besluit van 10 juni 2011 heeft appellant het tegen het besluit van 11 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het beleid van appellant de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat omdat met een wijziging in het inkomen tijdens de draagkrachtperiode geen rekening wordt gehouden.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en - samengevat - aangevoerd dat het beleid niet kennelijk onredelijk is.
3.2.
Betrokkene heeft bij wijze van verweer zijn stelling herhaald dat het beleid van appellant onredelijk is en gewezen op de inkomensachteruitgang waarmee hij tussentijds werd geconfronteerd. Verder had appellant gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van zijn beleid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 25 januari 2011, LJN BP3443) moet bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Tot slot dient de vraag te worden beantwoord of die kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende.
4.4.
Appellant heeft met betrekking tot de uitoefening van de hem in artikel 35, eerste lid, van de WWB toegekende bevoegdheid beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in hoofdstuk 9.6.07 van het Vademecum Sociale Zaken (beleid). Daarin is bepaald dat wanneer iemand een netto-inkomen boven bijstandsniveau heeft, 35% van dat meerdere als draagkracht wordt aangemerkt. De draagkracht wordt vastgesteld voor een periode van een jaar en het draagkrachtjaar begint te lopen op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend. Met wijzigingen in het inkomen tijdens het draagkrachtjaar wordt in beginsel geen rekening gehouden. Ter zitting is toegelicht dat dit bij een inkomensdaling weliswaar nadelig uitpakt voor de betrokkene, maar bij een inkomensstijging zoals bijvoorbeeld bij werkaanvaarding juist voordelig. Deze benadering is volgens appellant bovendien re-integratiebevorderend.
4.5.
Met in achtneming van de aan appellant ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB toekomende beoordelingsruimte inzake het vaststellen van de draagkracht, gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Appellant heeft er niet ten onrechte op gewezen dat 35% van het inkomen boven het bijstandsniveau als draagkracht wordt aangemerkt, zodat 65% van dat inkomen resteert als buffer om eventuele schommelingen in het inkomen op te vangen. De omstandigheid dat andere gemeenten met een belangrijke wijziging in het inkomen tijdens het draagkrachtjaar wel rekening houden in die zin dat bij een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand opnieuw de draagkracht wordt vastgesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. De WWB voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering per gemeente is daarmee een gegeven.
4.6.
Appellant heeft bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. De beroepsgrond dat appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met bijkomende kosten en schulden van betrokkene, slaagt niet, reeds omdat betrokkene zijn standpunt op dit punt op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dit geldt ook voor zover betrokkene stelt dat appellant in strijd met artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb heeft gehandeld. Overigens laat het beleid zelf geen ruimte voor een belangenafweging op het punt van de berekening van de draagkracht.4.7. In wat betrokkene heeft aangevoerd over zijn financiële situatie zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken. De onder 1.5 bedoelde inkomensdaling is immers reeds in het beleid verdisconteerd en voor de periode tot 1 november 2010 heeft betrokkene, zoals blijkt uit 1.1, juist geprofiteerd van de vaste draagkrachtperiode.
4.8.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.J.M. Crombach
RB