HR 22 december 2009, LJN BJ3295, NJ 2010, 192, m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 3.5.1.
HR, 11-10-2011, nr. 10/01088
ECLI:NL:HR:2011:BQ8019
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
10/01088
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BQ8019
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8019, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8019
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8019, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8019
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Verzoek bij appelschriftuur. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN BJ9346. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat aldaar een verzoek is gedaan om de bij appelschriftuur opgegeven getuigen alsnog ter terechtzitting op te roepen. Het Hof was daarom niet gehouden te beslissen op dit verzoek.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/01088
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 oktober 2009, nummer 23/005970-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1979, wonende te [woonplaats 1].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Kuijper en mr. M. Mulder, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof niet heeft beslist op het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen.
2.2. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 11 november 2008. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een appelschriftuur van 18 november 2008 waarin onder meer de oproeping van een aantal getuigen wordt verzocht. Deze appelschriftuur houdt het volgende in:
"6. Cliënt wenst in de procedure bij uw hof de navolgende onderzoeken uitgevoerd zien.
(...)
8. Naast het bekijken van de camerabeelden wenst cliënt de navolgende getuigen te horen:
(...)
2) [Getuige 1], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats])
3) [Getuige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats]
(...)"
2.3. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en op de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2009.
2.4. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de rechter niet is gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek noopt tot een beslissing. Dat volgt uit art. 287, derde lid onder a, Sv (vgl. HR 24 november 2009, LJN BJ9346, NJ 2009/607).
2.5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2009 blijkt niet dat aldaar door of namens de verdachte een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv is gedaan om de desbetreffende bij appelschriftuur opgegeven getuigen alsnog ter terechtzitting op te roepen. Gelet daarop was het Hof niet gehouden te beslissen op het in het middel bedoelde verzoek.
2.6. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 31‑05‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘diefstal’ veroordeeld tot voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren, met een proeftijd voor de duur van drie jaren.
2.
Namens verdachte hebben mrs. J. Kuijper en M. Mulder, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige Meulmeester.
4.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuige ten onrechte heeft afgewezen aan de hand van het noodzaakcriterium.
5.
In het onderhavige geval is de verdachte in hoger beroep gegaan. Hij heeft de getuige niet opgegeven bij schriftuur, maar later, bij brief aan de Advocaat-Generaal. Daarbij is de termijn van art. 414 jo. 263 Sv niet in acht genomen. De terechtzitting vond plaats op 16 oktober 2009 terwijl de brief is gedateerd 6 oktober 2009, zodat tussen de dag van de terechtzitting en de dag van ontvangst van de brief minder dan tien vrije dagen (vgl. art. 130 Sv) zijn verlopen. Het gaat in het onderhavige geval dus niet om een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige als bedoeld in art. 418 lid 3 Sv1. maar, nu verdachtes raadsman terechtzitting heeft gepersisteerd bij zijn verzoek als in bedoelde brief vervat, om een ter terechtzitting gedaan verzoek tot oproeping van de in bedoelde brief genoemde getuige. Op dat verzoek is het bepaalde in art. 415 jo. 315 en 328 Sv van toepassing.
7.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het Hof, door te overwegen dat er geen noodzaak is [getuige 3] als getuige te horen omdat uit diens verklaring blijkt dat er geen camerabeelden zijn, er aan is voorbijgegaan dat is verzocht de getuige te horen omdat deze in een eerdere strafzaak tegen de verdachte onzorgvuldig heeft gehandeld, die onzorgvuldigheid toen tot vrijspraak heeft geleid en de verdachte ervan overtuigd is dat de getuige ook in de onderhavige zaak onzorgvuldig heeft gehandeld. Volgens de pleitnota zou die onzorgvuldigheid hierin hebben bestaan dat de getuige niet tijdig de camerabeelden heeft opgevraagd en dat verdachtes verklaring door [getuige 3] niet goed is opgenomen.
8.
In aanmerking genomen dat — naar het Hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld — uit de verklaring van [getuige 3] als getuige blijkt dat er geen camerabeelden zijn van het incident waarover de onderhavige strafzaak gaat en het Hof verdachtes tegenover [getuige 3] afgelegde verklaring niet voor het bewijs heeft gebezigd doch diens verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, heeft het Hof de afwijzing van het verzoek voldoende met redenen omkleed.
9.
Voormelde gronden voor afwijzing van het verzoek [getuige 3] als getuige te horen brengen mee dat ook het verzoek tot toevoeging van een dossier uit een andere strafzaak voldoende met redenen is omkleed.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het bij appelschriftuur gedane verzoek [getuige 1] als getuige te horen.
12.
Met betrekking tot de getuige [getuige 1] heeft het Hof in zijn arrest overwogen:
‘Het hof heeft gezien dat door de verdediging bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg is verzocht om aangever [getuige 1] als getuige ter terechtzitting te horen. Deze is toen niet gehoord nu tevergeefs is getracht de heer [getuige 1] te traceren. Gelet op voormelde op elkaar aansluitende verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [betrokkene 1] ziet het hof zelf geen noodzaak voor het horen als getuige van [getuige 1] nu het deze verklaring duidelijk en betrouwbaar acht, mede gelet op het feit dat door de raadsman in hoger beroep geen verzoek is gedaan tot het horen van deze persoon als getuige.’
13.
De verdachte is op 18 november 2008 in hoger beroep gegaan. Bij appelschriftuur heeft de verdachte verzocht onder meer [getuige 1] als getuige te horen. Deze appelschriftuur is ingekomen op 26 november 2008, dus binnen de in art. 410 lid 1 Sv genoemde termijn. Ter terechtzitting van 16 oktober 2009 heeft verdachtes raadsman gepersisteerd bij de bij brief van 6 oktober 2009 gedane verzoeken. In die brief wordt het bij appelschriftuur gedane verzoek [getuige 1] als getuige te horen niet herhaald. Evenmin heeft verdachte en/of zijn raadsman overeenkomstig het bepaalde in art. 415 jo. 287 lid 3 onder a Sv verzocht [getuige 1] als getuige op te roepen.
14.
Tegen deze achtergrond moet het oordeel van het Hof, dat verdachtes raadsman niet heeft verzocht [getuige 1] als getuige in hoger beroep te horen, aldus worden verstaan dat verdachtes raadsman heeft afgezien van het doen horen van de aanvankelijk bij schriftuur opgegeven [getuige 1]. Gelet op het bepaalde in art. 415 jo. 287 lid 3 onder a Sv behoefde het Hof dus niet meer te beslissen op het verzoek [getuige 1] als getuige te horen.
15.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, behoefde het Hof in het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM geen aanleiding te zien [getuige 1] ambtshalve als getuige op te roepen. De bewezenverklaring vindt immers voldoende steun in andere bewijsmiddelen, ook voor wat betreft het betwiste deel van de bewezenverklaring.2.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel klaagt dat het Hof verdachtes ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring heeft gedenatureerd.
18.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, voor zover hier van belang:
‘[…]
Op 9 juni 2008 liep ik over het Damrak in Amsterdam. Het was nog niet donker. Het werd net donker. Ik kwam van de Dam en liep richting het Centraal Station. Ik had op de Dam een beetje gezeten. Ik ben gaan lopen omdat mijn tante pas na 12 uur 's nachts met de trein zou terugkomen uit Rotterdam en ik op haar wachtte. Ik ben van de Dam helemaal naar het hotel Victoria gelopen. Daarna ben ik weer helemaal teruggelopen. Ik had nieuwe schoenen aan. Ze knelden een beetje. Ik zag een straatartiest. Ik vond het een vreemde gast. Ik sprak hem aan. Ik heb hem wat geld gegeven en toen liep ik verder. Ik zag een bank op het Damrak. Ik wilde even gaan zitten, omdat mijn schoenen knelden. Er zat daar een jochie. Het was een vrij grote bank. Ik denk dat er een paar meter tussen mij en dat jochie zat. Er zijn op het Damrak heel veel politiecamera's die het hele gebied beslaan. De jongen keek mij aan toen ik erbij kwam zitten. De jongen keek naar mij en ik keek naar hem. Ik groette hem en zei: ‘Hi China’. Hij zei: ‘No, Korea’. Hij vroeg of ik een toerist was. Ik zei nee. Ik ben Nederlands. Ik woon hier in Amsterdam. Hij zag er een beetje stoned uit. We hadden dus een klein gesprekje.
Op het moment dat ik op de bank ging zitten, zakte ik meteen naar beneden naar de grond. Ik zag namelijk iets op de grond liggen. Ik dacht: ik pak het even om te kijken wat het is. Het bleek een portemonnee. De portemonnee lag aan mijn kant van de bank. Ik zat rechts. Er zat veel ruimte tussen mij en de jongen. Ik pakte de portemonnee op. Ik weet niet of de jongen op dat moment naar mij keek. Toen ik de portemonnee in mijn handen had, keek hij mijn kant op. De jongen kon de portemonnee dus zien. Ik droeg mijn jas over mijn schouders. Ik weet nog dat ik toen er vanuit ging dat de portemonnee niet van die jongen was, want ik had hem in mijn hand gehad en hij had niks gezegd. Ik heb de portemonnee op de bank gelegd, met mijn jas erop. Het was een lange 3/4 jas. Het was geen lange leren jas.
Op dat moment begint die jongen te bewegen alsof hij aan het zoeken is. Ik zie hem zoekend rondkijken. Hij begon in zijn zakken te zoeken. Hij mompelde in zichzelf. Toen zei hij: ‘My wallet is gone’. Ik dacht nog: Ik had net een wallet in mijn hand en toen zei je niets, dus vraag ik je nu niet of dit jouw wallet is. Hij kijkt mij aan. Hij pakt mijn jas die over de portemonnee lag. Hij zegt tegen mij: ‘Jij hebt mijn portemonnee gestolen’.
Toen trok ik aan mijn jas en ben ik opgestaan. Hij begon over diefstal. Ik zei dat ik niets van hem had gestolen. Ik zei dat hij gek was en dat hij zo niet met mij mocht praten. Hij praatte raar. Ik had geen kans met hem te onderhandelen of tegen hem te zeggen dat ik naar de politie wilde met de portemonnee. Toch zei ik tegen hem: ‘Laten we samen naar de politie gaan’. Die jongen weigerde dit. Die jongen wilde niet naar het politiebureau. Ik zie op dat moment dat er een camera op mij gericht is en ik dacht dat die camera zeker geregistreerd heeft wat er is gebeurd. De jongen wees in de richting van KFChicken. Ik liep met hem mee in die richting. Er kwam een andere Koreaan uit de KFChicken. […]’
19.
Het Hof heeft van deze verklaring als bewijsmiddel 1 opgenomen:
‘Op 9 juni 2008 liep ik over het Damrak in Amsterdam. Ik zag een bank. Er zat daar een jongen. De jongen keek mij aan toen ik erbij kwam zitten. Op het moment dat ik op de bank ging zitten zag ik een portemonnee. Ik heb mijn jas op de portemonnee gelegd. De jongen begint te bewegen alsof hij aan het zoeken is. Ik zie hem zoekend rondkijken. Hij begon in zijn zakken te zoeken. Hij mompelde in zichzelf. Toen zei hij: ‘My wallet is gone’. Hij zegt tegen mij: ‘Jij hebt mijn portemonnee gestolen’. Er kwam een andere Koreaan bij.’
20.
Dusdoende heeft het Hof aan de verklaring van de verdachte geen andere betekenis gegeven doch slechts diens relaas over het oppakken van de portemonnee van de grond en het zien van de portemonnee door de jongen die naast de verdachte zat niet geloofd.
21.
Het middel faalt.
22.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2011
Vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427, rov. 6.3.3 onder (ii), HR 14 april 1998, NJ 1999, 73.