Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2015, rov. 3.1-3.2.
HR, 24-06-2016, nr. 15/03942
ECLI:NL:HR:2016:1290, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/03942
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1290, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:1958
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:162, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:162, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1290, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑08‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2016/51 met annotatie van Mr. J.D.A. den Tonkelaar
JIN 2016/168 met annotatie van M.A. Zon
JIN 2016/176 met annotatie van J. van Weerden
JBPr 2016/51 met annotatie van Mr. J.D.A. den Tonkelaar
JIN 2016/176 met annotatie van J. van Weerden
Uitspraak 24‑06‑2016
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
15/03942
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/03/183804/FA RK 13-1909 van de rechtbank Limburg van 29 januari 2014;
b. de beschikking in de zaak F 200.148.822/01 en F 200.148.825/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2015 en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 7 april 2016 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de vrouw heeft dat gedaan bij brief van 8 april 2016.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn op 7 juni 1991 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is op 28 maart 1996 een zoon geboren. De zoon woont bij de man.
3.2
De vrouw verzoekt in dit geding de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en enkele nevenverzoeken toe te wijzen, waaronder het verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de echtelijke woning en dat de man maandelijks een bedrag van € 1.250,-- aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud, en voorts partijen bevolen tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap over te gaan.
De man heeft daartegen ‘vol’ beroep ingesteld, dat wil zeggen ook tegen het uitspreken van de echtscheiding. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3
De middelen zijn gericht tegen de rov. 3.5 en 3.6.1, waarin het hof als volgt heeft overwogen.
“3.5. Mr. Graus heeft ter zitting, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, verklaard dat hij met betrekking tot (de inhoud van) het in deze zaak ingediende beroepschrift op 28 oktober 2014 ter verantwoording is geroepen bij de president van dit hof. Mr. Graus heeft voorts verklaard dat de man en [de zoon] ter zitting niet aanwezig zijn nu mr. Graus een verzoek aan het hof zal doen buiten de aanwezigheid van de man en [de zoon].
Verder heeft mr. Graus, kort samengevat, verklaard dat door rechters is geklaagd over de inhoud van het in deze zaken door hem ingediende beroepschrift, dat hij dit beroepschrift met de president van dit hof heeft besproken en dat er ten gevolge van het een en ander thans sprake is van vooringenomenheid van het hof. Ter zitting heeft mr. Graus het hof verzocht deze zaak te verwijzen naar een ander hof.
Mr. Rober heeft namens de vrouw nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het verzoek van mr. Graus en ook tegen de gang van zaken: er was een mondelinge behandeling bepaald, de vrouw rekende op behandeling van de grieven; zij wordt door het optreden van mr. Graus nu ernstig benadeeld. Zij wil al twee jaren scheiden. Mr. Rober stelt dat de man misbruik maakt van procesrecht.
Mr. Graus heeft vervolgens verklaard dat hij zich niet in staat acht de grief van de man, gericht tegen de echtscheiding, in te trekken.
De voorzitter heeft partijen medegedeeld dat al hetgeen door de advocaten naar voren is gebracht door het hof in zijn overwegingen zal worden betrokken en de mondelinge behandeling gesloten.
(…)
3.6.1.
Uit onderzoek na afloop van de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de president van dit hof met mr. Graus op 28 oktober 2014 onder meer over het beroepschrift in deze zaak heeft gesproken. Het feit dat door de president met mr. Graus over de inhoud van het onderhavige beroepschrift is gesproken was de rechters die deze zaak thans behandelen onbekend.
Wat er ook zij van het gesprek van de president met mr. Graus, het hof stelt vast dat mr. Graus zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas heeft gedaan tijdens de mondelinge behandeling van 2 april 2015. Mr. Rober heeft ter zitting geprotesteerd tegen de gang van zaken en het verzoek van mr. Graus. Mr. Rober heeft gesteld dat de vrouw, die al ruim twee jaar tot een echtscheiding tracht te komen, met deze gang van zaken ernstig in haar belangen wordt geschaad.
Het hof is van oordeel dat mr. Graus door zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas te doen ter zitting van 2 april 2015 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, misbruik maakt van procesrecht nu mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof had kunnen en naar het oordeel van het hof had moeten indienen terstond nadat het gesprek met de president van het hof op 28 oktober 2014 had plaatsgevonden, althans had mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof met bekwame spoed dienen te doen. Door zolang te wachten als thans het geval is heeft mr. Graus misbruik gemaakt van procesrecht en de belangen van de vrouw op ernstige wijze geschaad. Wat er ook zij van de inhoud van het verzoek tot verwijzing naar een ander hof, het hof verbindt aan de door mr. Graus gevolgde wijze van indienen van zijn verzoek het gevolg dat daaraan voorbij wordt gegaan.
Nu mr. Graus welbewust alleen en niet met zijn eigen cliënten op de mondelinge behandeling is verschenen - en daarmede ook heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken - verbindt het hof daaraan, gelet op de belangen van beide partijen ter zake: dat van de man en [de zoon] bij een zitting op latere termijn en dat van de vrouw bij onmiddellijke afdoening, de gevolgen die het hof geraden en juist acht. Het hof kent aan het belang van de vrouw bij afdoening zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting een groter belang toe dan het belang van de man en [de zoon] bij een verder uitstel van afdoening. Het hof betrekt daarbij de gang van zaken tijdens de zitting, als hiervoor beschreven, het gegeven dat er na 28 oktober 2014 een zeer lange periode is verstreken en mr. Graus al die tijd voorbij heeft laten gaan zonder het hof of de wederpartij in kennis te stellen van zijn bezwaren tegen behandeling van de zaak door dit hof, en het belang van de vrouw bij ontbinding van het huwelijk binnen een termijn welke niet op onredelijke wijze wordt verlengd, zoals in casu wel dreigt te gebeuren indien er opnieuw een zitting wordt vastgesteld. Het hof acht het derhalve geraden en juist de zaak thans af te doen. Het hof tekent hierbij aan dat partijen ruimschoots de tijd hebben gehad documenten en stukken ter onderbouwing van hun stellingen voorafgaand aan de zitting in te dienen.”
3.4
De klachten van middel I kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
De middelen II en III zijn gericht tegen de beslissing van het hof om einduitspraak te doen zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting, alsmede tegen de oordelen dat mr. Graus welbewust alleen en zonder zijn cliënten op de mondelinge behandeling is verschenen en daarmee heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken en dat de belangen van de vrouw bij een afdoening van de zaak zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting zwaarder wegen dan de belangen van de man bij een verder uitstel van deze afdoening.
Geklaagd wordt dat onbegrijpelijk is het oordeel dat mr. Graus en de man een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk hebben willen maken. Volgens de middelen is onjuist dat het niet verschijnen van een partij ter zitting tot gevolg heeft dat een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk is geworden, nu de advocaat van de man wel ter zitting aanwezig was en het hof het hoger beroep buiten aanwezigheid van de procespartij ter zitting kon behandelen. Betoogd wordt dat ingevolge art. 361 Rv een inhoudelijke behandeling ter zitting moet volgen, tenzij procespartijen kenbaar hebben gemaakt daarvan af te willen zien.
3.6.1
Het hof heeft niet miskend dat, ondanks afwezigheid van de man ter zitting, een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting mogelijk was nu de man ter zitting was vertegenwoordigd door zijn advocaat (vgl. art. 279 lid 3 Rv in verbinding met art. 362 Rv). Het heeft echter van een inhoudelijke behandeling ter zitting afgezien op grond van de omstandigheden van het geval, zoals hierna zal worden uiteengezet.
3.6.2
Het hof heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat mr. Graus welbewust heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op:
(a) de vaststelling van het hof dat mr. Graus zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof niet terstond na zijn gesprek op 28 oktober 2014 met de president van het hof heeft gedaan, althans met bekwame spoed nadien, maar pas op de zitting van 2 april 2015 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling,
(b) zijn vaststelling dat partijen ruimschoots de tijd hebben gehad documenten en stukken ter onderbouwing van hun stellingen voorafgaand aan de zitting in te dienen (rov. 3.6.1 slotzin) en dat alleen de vrouw daarvan gebruik heeft gemaakt (rov. 2.4), en
(c) de mededeling van mr. Graus ter zitting dat de man niet ter zitting zal verschijnen omdat mr. Graus vooraf een verzoek ter zitting zal doen buiten aanwezigheid van de man, waaraan mr. Graus de gevolgtrekking heeft verbonden dat “aan een inhoudelijke behandeling, gelet op het verzoek, niet [zal] worden toegekomen” (proces-verbaal, p. 2).
3.6.3
Uitgaande van zijn oordeel dat de advocaat van de man welbewust zonder zijn cliënten ter zitting is verschenen en heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken, heeft het hof voorts overwogen dat mr. Graus misbruik maakt van procesrecht en dat de belangen van de vrouw op ernstige wijze worden geschaad. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk gewicht gehecht aan het feit dat de vrouw, zoals haar advocaat ter zitting aanvoerde, al ruim twee jaar tot een echtscheiding tracht te komen, en heeft het overwogen dat die termijn nu op onredelijke wijze dreigt te worden verlengd indien opnieuw een zitting moet worden bepaald. Het hof heeft geoordeeld dat aan het belang van de vrouw bij onmiddellijke afdoening, zonder inhoudelijke behandeling ter zitting, groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de man bij een zitting op latere termijn en verder uitstel van de afdoening. Op grond van dit misbruik van procesrecht heeft het hof beslist de zaak zonder verdere behandeling ter zitting af te doen.
Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn verweven met waarderingen van feitelijke aard en kunnen niet verder op juistheid worden onderzocht. In het licht van de omstandigheden van het geval, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, zijn deze oordelen ook niet onbegrijpelijk.
3.6.4
Op het voorgaande stuiten de klachten van de middelen II en III af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 25‑03‑2016
Zaaknr: 15/03942
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 maart 2016
Conclusie inzake:
[de man]
(de man)
tegen
[de vrouw]
(de vrouw)
In deze echtscheidingszaak wordt geklaagd dat het hof het door de advocaat van de man ter zitting gedane verzoek tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ten onrechte niet heeft opgevat als een wrakingsverzoek alsmede dat het hof vervolgens, na het sluiten van de zitting ten behoeve van onderzoek en beraad naar aanleiding van het verzoek, zonder nadere inhoudelijke mondelinge behandeling eindbeschikking heeft gewezen.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn op 7 juni 1991 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen is geboren: [de zoon] (hierna: “[de zoon]”), op [geboortedatum] 1996. [de zoon] woont bij de man.
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht op 4 september 2013, heeft de vrouw de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en enkele nevenverzoeken toe te wijzen, waaronder een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
1.3 De man heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4 De rechtbank heeft bij beschikking van 29 januari 2014, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man maandelijks een bedrag van € 1.250,- aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud en partijen bevolen tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap over te gaan.
1.5 De man en (de inmiddels meerderjarige) [de zoon] zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en hebben daarbij - verkort weergegeven - verzocht: (i) de beschikking van 29 januari 2014 te vernietigen, (ii) opnieuw rechtdoende, de zaak terug te wijzen, primair naar een andere rechtbank dan wel, subsidiair, naar de rechtbank Limburg, locatie Roermond, (iii) meer subsidiair, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel alle verzoeken van de vrouw af te wijzen dan wel de door man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vooralsnog op nihil te stellen, (iv) althans alsnog te beslissen dat er een zitting of nader onderzoek dan wel een nadere schriftelijke ronde (of de mogelijkheid daartoe) moet volgen en (v) te bepalen dat de vrouw met ingang van september 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] een bedrag van € 50,- dient te voldoen.
1.6 Ten tijde van de behandeling van het hoger beroep was de echtscheidingsbeschikking, gelet op het door de man ingestelde volle appel, nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.7 De vrouw heeft verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van de man en [de zoon] en tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.
1.8 Het hof heeft de zaak op 2 april 2015 mondelinge behandeld in aanwezigheid van de vrouw, bijgestaan door mr. Rober en van mr. Graus, de procesadvocaat van de man en van [de zoon].
Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt3..
1.9 Het hof heeft bij beschikking van 28 mei 2015, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.10 De man heeft tegen deze beschikking tijdig4.cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep5..
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep, dat drie middelen bevat, is gericht tegen rechtsoverweging 3.5 en verschillende alinea’s van rechtsoverweging 3.6.1. Ten behoeve van de leesbaarheid citeer ik beide rechtsoverwegingen volledig:
“Verloop van de procedure in hoger beroep
3.5.
Mr. Graus heeft ter zitting, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, verklaard dat hij met betrekking tot (de inhoud van) het in deze zaak ingediende beroepschrift op 28 oktober 2014 ter verantwoording is geroepen bij de president van dit hof. Mr. Graus heeft voorts verklaard dat de man en [de zoon] ter zitting niet aanwezig zijn nu mr. Graus een verzoek aan het hof zal doen buiten de aanwezigheid van de man en [de zoon].
Verder heeft mr. Graus, kort samengevat, verklaard dat door rechters is geklaagd over de inhoud van het in deze zaken door hem ingediende beroepschrift, dat hij dit beroepschrift met de president van dit hof heeft besproken en dat er ten gevolge van het een en ander thans sprake is van vooringenomenheid van het hof. Ter zitting heeft mr. Graus het hof verzocht deze zaak te verwijzen naar een ander hof.
Mr. Rober heeft namens de vrouw nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het verzoek van mr. Graus en ook tegen de gang van zaken: er was een mondelinge behandeling bepaald, de vrouw rekende op behandeling van de grieven; zij wordt door het optreden van mr. Graus nu ernstig benadeeld. Zij wil al twee jaren scheiden. Mr. Rober stelt dat de man misbruik maakt van procesrecht.
Mr. Graus heeft vervolgens verklaard dat hij zich niet in staat acht de grief van de man, gericht tegen de echtscheiding, in te trekken.
De voorzitter heeft partijen medegedeeld dat al hetgeen door de advocaten naar voren is gebracht door het hof in zijn overwegingen zal worden betrokken en de mondelinge behandeling gesloten.
(…)
3.6.1.
Uit onderzoek na afloop van de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de president van dit hof met mr. Graus op 28 oktober 2014 onder meer over het beroepschrift in deze zaak heeft gesproken. Het feit dat door de president met mr. Graus over de inhoud van het onderhavige beroepschrift is gesproken was de rechters die deze zaak thans behandelen onbekend.
Wat er ook zij van het gesprek van de president met mr. Graus, het hof stelt vast dat mr. Graus zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas heeft gedaan tijdens de mondelinge behandeling van 2 april 2015. Mr. Rober heeft ter zitting geprotesteerd tegen de gang van zaken en het verzoek van mr. Graus. Mr. Rober heeft gesteld dat de vrouw, die al ruim twee jaar tot een echtscheiding tracht te konten, met deze gang van zaken ernstig in haar belangen wordt geschaad.
Het hof is van oordeel dat mr. Graus door zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas te doen ter zitting van 2 april 2015 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, misbruik maakt van procesrecht nu mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof had kunnen en naar het oordeel van het hof had moeten indienen terstond nadat het gesprek met de president van het hof op 28 oktober 2014 had plaatsgevonden, althans had mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof met bekwame spoed dienen te doen. Door zolang te wachten als thans het geval is heeft mr. Graus misbruik gemaakt van procesrecht en de belangen van de vrouw op ernstige wijze geschaad. Wat er ook zij van de inhoud van het verzoek tot verwijzing naar een ander hof, het hof verbindt aan de door mr. Graus gevolgde wijze van indienen van zijn verzoek het gevolg dat daaraan voorbij wordt gegaan.
Nu mr. Graus welbewust alleen en niet met zijn eigen cliënten op de mondelinge behandeling is verschenen - en daarmede ook heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken - verbindt het hof daaraan, gelet op de belangen van beide partijen ter zake: dat van de man en [de zoon] bij een zitting op latere termijn en dat van de vrouw bij onmiddellijke afdoening, de gevolgen die het hof geraden en juist acht. Het hof kent aan het belang van de vrouw bij afdoening zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting een groter belang toe dan het belang van de man en [de zoon] hij een verder uitstel van afdoening. Het hof betrekt daarbij de gang van zaken tijdens de zitting, als hiervoor beschreven, het gegeven dat er na 28 oktober 2014 een zeer lange periode is verstreken en mr. Graus al die tijd voorbij heeft laten gaan zonder het hof of de wederpartij in kennis te stellen van zijn bezwaren tegen behandeling van de zaak door dit hof, en het belang van de vrouw bij ontbinding van het huwelijk binnen een termijn welke niet op onredelijke wijze wordt verlengd, zoals in casu wel dreigt te gebeuren indien er opnieuw een zitting wordt vastgesteld. Het hof acht het derhalve geraden en juist de zaak thans af te doen. Het hof tekent hierbij aan dat partijen ruimschoots de tijd hebben gehad documenten en stukken ter onderbouwing van hun stellingen voorafgaand aan de zitting in te dienen.”
2.2
Middel 1 bevat m.i. twee onderdelen6..
Onderdeel 1 klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat het door mr. Graus op de zitting gedane verzoek tot verwijzing naar een ander gerechtshof “niets anders was” dan een tegen de behandelend raadsheren gericht wrakingsverzoek als bedoeld in artikel 36 Rv. Daartoe wordt onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5 van de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de zitting aangevoerd dat vaststaat dat (i) mr. Graus ter zitting heeft medegedeeld dat hij door de president ter verantwoording is geroepen inzake het door hem in deze zaak ingediende beroepschrift, (ii) dat mr. Graus mede namens zijn cliënt ter zitting heeft medegedeeld geen vertrouwen te hebben in de behandelend raadsheren omdat sprake is van vooringenomenheid van het hof en (iii) dat mr. Graus en de man het hof hebben verzocht om de behandeling van deze zaak over te dragen omdat tevoren een oordeel over deze zaak is kenbaar gemaakt. Betoogd wordt dat voornoemde mededelingen bezwaarlijk anders kunnen worden opgevat dan als een verzoek tot wraking.
2.3
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt allereerst dat mr. Graus het hof tweemaal heeft verzocht om de zaak te verwijzen naar een ander hof, te weten:
- op pagina 2, zesde alinea, eerste volzin:
“In de kern wil ik u verzoeken de behandeling van deze zaak over te dragen aan een ander hof. (…)”
en
- op pagina 3, derde alinea:
“(…) Ik verzoek u daarom de zaak te verwijzen naar een ander hof.(…)”
2.4
De voorzitter heeft blijkens het proces-verbaal, pagina 3, laatste alinea, het betoog van mr. Graus nog eens als volgt samengevat:
“Ik vat samen: u verzoekt het hof de zaak naar een ander hof te verwijzen omdat er een gesprek heeft plaatsgevonden met de president van dit hof over de inhoud van dit beroepschrift. (…)”
2.5
Daarnaast volgt uit drie plaatsen in het proces-verbaal dat mr. Graus zijn verzoek heeft gegrond op art. 46b Wet op de rechterlijke organisatie (RO)7..
Zie pagina 2, zesde alinea, twaalfde volzin:
“(…) Op grond van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie, in werking getreden in 2013, kan de rechter een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien de behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. (…)”
Pagina 2, zevende alinea:
“Artikel 46b dient als waarborg waar vrouwe justitia voor staat, de zuiverheid van het proces en de neutrale en onafhankelijke rechter. (…)”
En ook pagina 3, eerste alinea:
“Als er een issue is met procespartijen moet er op de grond van artikel 46b een verwijzing plaatsvinden. En dat issue is dat ik op audiëntie ben gevraagd bij de president van dit hof. Ik moest mij verantwoorden voor de wijze van opstellen van processtukken in meerdere zaken, waaronder deze. (…)”
2.6
Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat in het proces-verbaal is vermeld dat mr. Graus zelf de mogelijkheid van wraking tijdens de zitting ter sprake heeft gebracht, maar daarover heeft opgemerkt dat het systeem van beoordeling van wrakingsverzoeken naar zijn mening onvoldoende afstandelijk is. Ik verwijs naar pagina 2 van het proces-verbaal, laatste alinea, laatste volzin:
“Ik wijs op de mogelijkheid van wraking van een rechter, doch deze wraking wordt beoordeeld door de eigen collega’s. Dit systeem moet meer afstandelijk worden gemaakt.”
Ook uit dit citaat kan worden afgeleid dat de raadsman van de man ter zitting heeft laten blijken dat hij er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om géén wrakingsverzoek in te dienen.
2.7
Gelet op het hiervoor weergegeven verhandelde ter zitting behoefde het hof de verzoeken van mr. Graus niet op te vatten als een verzoek tot wraking. Door de uitdrukkelijke keuze van mr. Graus om geen wrakingsverzoek in te dienen, bestond er daarnaast geen ruimte voor het hof om het verzoek desalniettemin als wrakingsverzoek op te vatten, nu het de rechter niet is toegestaan om de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen met een rechtsgrond die de partij niet heeft gewenst8..
De klachten en het betoog van onderdeel 1 missen derhalve feitelijke grondslag en kunnen ook overigens niet tot cassatie leiden.
2.8
Onderdeel 2 klaagt dat het hof ter zitting ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de strekking van het door mr. Graus gedane verzoek was om een wrakingsverzoek in te dienen.
2.9
Deze klacht stuit allereerst af op hetgeen ik hiervoor onder 2.7 heb vermeld.
Daar komt bij dat mr. Graus niet tegen de hiervoor geciteerde samenvatting door de voorzitter van het hof van zijn verzoek heeft geprotesteerd. Dat had wel op zijn weg gelegen indien hij eigenlijk had beoogd een wrakingsverzoek in te dienen.
2.10
Middel 1 kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
Terzijde merk ik nog op dat in cassatie niet is geklaagd over het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.6.1 om voorbij te gaan aan het verzoek tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
2.11
Middel 2 bestrijdt het gedeelte van rechtsoverweging 3.6.1 waarin het hof heeft overwogen dat mr. Graus welbewust alleen en niet met zijn cliënten op de mondelinge behandeling is verschenen en daarmee heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken, en vervolgens dat de belangen van de vrouw bij een afdoening van de zaak zonder inhoudelijke behandeling ter zitting zwaarder wegen dan de belangen van de man en [de zoon] bij een verder uitstel van deze afdoening.
2.12
Middel 3, dat voorwaardelijk is aangevoerd voor het geval het eerste cassatiemiddel niet slaagt, klaagt dat het hof “ten onrechte heeft overwogen in rechtsoverweging 3.5 van de bestreden beschikking dat de mondelinge behandeling wordt gesloten waarna het hof in raadkamer heeft beslist dat niet een nieuwe mondelinge behandeling zal worden gelast maar dat, zonder dat een inhoudelijke behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, een einduitspraak zal worden gedaan”.
2.13
Middel 2 en 3 klagen daarmee over hetzelfde, te weten over de omstandigheid dat het hof zonder inhoudelijke behandeling eindbeschikking heeft gewezen.
2.14
In de toelichting op middel 2 wordt terecht betoogd dat een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep niet onmogelijk wordt gemaakt door het niet (in persoon) verschijnen van een partij ter zitting. Partijen kunnen immers in advocaatzaken op grond van art. 279 lid 3 Rv in verbinding met art. 362 Rv bij advocaat verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep9.. Dit betekent dat het hof wel degelijk, ondanks de afwezigheid van de man en [de zoon] ter zitting, over had kunnen gaan tot een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. De overweging van het hof dat mr. Graus heeft beoogd om de inhoudelijke behandeling van het hof onmogelijk te maken, is derhalve onbegrijpelijk.
2.15
Uit het proces-verbaal blijkt dat het hof de zitting zonder inhoudelijke behandeling heeft gesloten omdat het de zaak wilde aanhouden om onderzoek te doen en om zich over het verzoek van mr. Graus te beraden. Een andere reden voor het sluiten van de zitting blijkt niet uit het proces-verbaal. Het was de eigen keuze van het hof om de zitting zonder inhoudelijke behandeling van het hoger beroep te sluiten; uit het proces-verbaal blijkt niet dat partijen daarom hebben verzocht.
2.16
Het beginsel van een goede rechtspleging brengt in een dergelijke situatie mee dat het hof, na afronding van het onderzoek en het beraad over het verzoek, partijen opnieuw dient op te roepen voor de voortzetting van de mondelinge behandeling. De hoofdregel is dat in verzoekschriftprocedures een mondelinge behandeling plaatsvindt, welke regel tevens geldt in hoger beroep in echtscheidingszaken10.. Partijen hebben in beginsel het recht hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten; dit is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht dat onder meer voortvloeit uit artikel 6 EVRM11.. In een zaak als deze, een echtscheidingszaak waarin bovendien in eerste aanleg geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, had het hof m.i. niet zonder een nadere mondelinge behandeling te bepalen eindbeschikking mogen wijzen.
2.17
De klacht van middel 2 en 3 treft derhalve doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 28 mei 2015 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2016
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Limburg van 29 januari 2014 (rov. 1), waarnaar in rov. 1 van de beschikking ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2015 wordt verwezen. Zie voor het procesverloop in hoger beroep rov. 2, 3.3 en 3.5 van de beschikking van het hof.
Het (ongedateerde) proces-verbaal van de mondelinge behandeling is voor eensluidend afschrift afgegeven op 18 augustus 2015.
Het cassatieverzoekschrift is op 26 augustus 2015 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen.
De door partijen gefourneerde procesdossiers stemmen niet volledig overeen. In het procesdossier van de man ontbreken de bij het beroepschrift horende bijlagen (zijnde het procesdossier in eerste aanleg en overige stukken uit eerste aanleg dan wel de voorlopigevoorzieningenprocedure). In het procesdossier van de vrouw ontbreken de door de vrouw in hoger beroep middels V6-formulier ingediende producties B en C.
Onderdeel 1 bevat de klachten in de par. 1-5. Onderdeel 2 wordt gevormd door de klacht in par. 6. Par. 7 bevat een betoog en geen klacht.
Vgl. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2655, NJ 1998/625. Zie met verwijzing naar dit arrest Van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 3b en Wesseling-van Gent, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 2.
Vgl. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4.1 en HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341 m.nt. H.J. Snijders, rov. 2.2.
Beroepschrift 26‑08‑2015
KRACHTENS TOEVOEGINGNR 3IT1952 d.d. 27-7-2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE:
Aan de Hoge Raad der Nederlanden;
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], verzoeker tot cassatie; hierna verder te noemen de man; wonende te [woonplaats];
Te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr R.K. van der Brugge, kantoorhoudende te DEN HAAG aan de Javastraat 74 (2585 AS), die verzoeker in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden zal vertegenwoordigen en die zodoende het onderhavige verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Belanghebbende is:
[de vrouw], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]);
in hoger beroep woonplaats gekozen hebbend ten kantore van haar advocaat Mr R.P.F Rober, kantoorhoudend te HOENSBROEK (Gemeente Heerlen) op het adres Juliana Bernhardlaan 118; 6432 GX.
Verzoeker tot cassatie stelt cassatie in tegen de beschikking d.d. 28 mei 2015 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, zaaknummer 200.148.822 (echtscheiding en nevenvoorzieningen), welke beschikking samen met (afschriften van) alle overige processtukken uit de eerste aanleg en de tweede instantie aan de Hoge Raad zullen worden overgelegd.
De volgende middelen van cassatie worden ingediend tegen de beschikking d.d. 28 mei 2015 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch die in hun onderlinge verband en samenhang gelezen moeten worden:
Cassatiemiddel I:
1.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof ten onrechte heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 3.6.1 van de bestreden beschikking:
‘Wat er ook zij van het gesprek van de president met mr. Graus, het hof stelt vast dat mr. Graus zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas heeft gedaan tijdens de mondelinge behandeling van 2 april 2015.
(…)
Het hof is van oordeel dat mr. Graus door zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas te doen ter zitting van 2 april 2015 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, misbruik maakt van procesrecht nu mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof had kunnen en naar het oordeel van het hof had moeten indienen terstond nadat het gesprek met de president van het hof op 28 oktober 2014 had plaatsgevonden, althans had mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof met bekwame spoed dienen te doen. Door zolang te wachten als thans het geval is heeft mr. Graus misbruik gemaakt van procesrecht en de belangen van de vrouw op ernstige wijze geschaad. Wat er ook zij van de inhoud van het verzoek tot verwijzing naar een ander hof, het hof verbindt aan de door mr. Graus gevolgde wijze van indienen van zijn verzoek het gevolg dat daaraan voorbij wordt gegaan.’
Omdat:
2.
Door te overwegen en te beslissen zoals in de vorige alinea verwoord, heeft het Hof miskend dat het door mr. Graus op de zitting gedane verzoek tot verwijzing naar een ander Gerechtshof niets anders was dan een wrakingsverzoek gericht tegen de behandelende raadsheren ex art. 36 Rv.
Althans het Hof had ter zitting moeten onderzoeken of de strekking van het door mr. Graus gedane verzoek inderdaad was om een wrakingsverzoek in te dienen. Dit onderzoek is achterwege gebleven. Mocht hof met de gewraakte overwegingen bedoeld hebben te beslissen dat geen sprake was van een wrakingsverzoek, ontbreekt de motivering voor deze beslissing waardoor deze onbegrijpelijk is. Ook heeft het Hof miskend dat een wrakingsverzoek, zoals bepaald in art. 37 lid 2 Rv, na aanvang van de zitting ook mondeling kan worden ingediend.
Vervolgens heeft het Hof miskend dat, nu de raadsheren kennelijk niet in het wrakingsverzoek wilden berusten, het wrakingsverzoek conform art. 39 Rv zo spoedig als mogelijk ter terechtzitting behandeld had moeten worden door een meervoudige kamer waarin de betreffende raadsheren geen zitting hebben.
Tenslotte heeft het Hof miskend dat het voor de eerste keer in een procedure indienen van een wrakingsverzoek uit zijn aard geen misbruik van procesrecht kan zijn omdat de wet in art. 36 bepaalt dat een wrakingsverzoek mag worden ingediend mits een beroep wordt gedaan op feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.
Zie datgene wat het Hof in r.o. 3.5 heeft overwogen en beslist:
‘Mr. Graus heeft ter zitting, waarvan procesverbaal is opgemaakt, verklaard dat hij wet betrekking tot (de inhoud van) het in deze zaak ingediende beroepschrift op 28 oktober 2014 ter verantwoording is geroepen bij de president van dit hof. Mr. Graus heeft voorts verklaard dat de man en [de zoon] ter zitting niet aanwezig zijn nu mr. Graus een verzoek aan het hof zal doen buiten de aanwezigheid van de man en [de zoon].
Verder heeft mr. Graus, kort samengevat, verklaard dat door rechters is geklaagd over de inhoud van het in deze zaken door hem ingediende beroepschrift, dat hij dit beroepschrift met de president van dit hof heeft besproken en dat er ten gevolge van het een en ander thans sprake is van vooringenomenheid van dit hof. Ter zitting heeft mr. Graus het hof verzocht deze zaak te verwijzen naar een ander hof.
(…)
De voorzitter heeft vervolgens partijen medegedeeld dat al hetgeen door de advocaten naar voren is gebracht door het hof in zijn overwegingen zal worden betrokken en de mondelinge behandeling gesloten.’
Toelichting:
4.
Uit de overwegingen van het Hof in r.o. 3.5. blijkt dat het vast staat dat mr. Graus ter zitting heeft medegedeeld dat hij door de President van het Gerechtshof ter verantwoording is geroepen inzake het door hem in deze zaak ingediende beroepschrift. Het staat ook vast dat mr. Graus, mede namens zijn cliënt (zie PV zitting, blz 3, alinea 2 van onderen), ter zitting heeft medegedeeld dat men geen vertrouwen meer in de behandelend raadsheren heeft omdat sprake is van vooringenomenheid van het Hof.
Ook is vaststaand dat mr. Graus en de heer [de man] het Hof verzochten om de behandeling van deze zaak aan een ander Hof over te dragen omdat tevoren een oordeel over deze zaak is kenbaar gemaakt. Zie PV blz 3, 3e alinea.
5.
Deze mededelingen van mr. Graus kunnen bezwaarlijk anders geduid worden dan als een verzoek tot wraking. Ondanks het feit dat mr. Graus niet uitdrukkelijk heeft medegedeeld een wrakingsverzoek in te dienen. De woorden ‘verwijzing naar een ander hof’ houden immers in dat de heer [de man] en mr. Graus het verzoek aan de behandelend raadsheren hebben gedaan om niet verder te gaan met de inhoudelijke behandeling van de zaak, zich terug te trekken uit deze zaak en de verdere behandeling hiervan aan andere raadsheren op te dragen.
De verwijzing door mr. Graus naar de bespreking met de President over deze zaak en dat tengevolge daarvan sprake is van vooringenomenheid van het Hof, is onmiskenbaar een beroep op feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden.
Zie PV blz 3, laatste alinea, parafrasering door de Voorzitter.
6.
Mocht bij de behandelend raadsheren twijfel zijn gerezen over de strekking van het gedane verzoek, had het op de weg van het Hof gelegen om mr. Graus te vragen of sprake was van een wrakingsverzoek. Dat heeft het Hof nagelaten.
Enige conclusie van de behandelend raadsheren dat geen sprake was van een wrakingsverzoek maar van een verzoek tot aanhouding en verwijzing naar een ander hof, mocht niet door het Hof zonder deze navraag getrokken worden.
7.
Art. 37 Rv bepaalt dat een wrakingsverzoek ook mondeling kan worden gedaan na aanvang van de zitting. De wet stelt niet als voorwaarde dat, zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden, het verzoek ‘terstond’ na deze ontdekking moet worden ingediend. Evenmin is bekwame spoed een verplichte voorwaarde.
Het is uiteraard wenselijk dat bekwame spoed wordt betracht.
Echter wanneer het wrakingsverzoek direct mondeling wordt gedaan na aanvang van de mondelinge behandeling is het op tijd ingediend.
En het is zeker geen misbruik van procesrecht als daarmee gewacht wordt tot het laatste moment.
Het is overigens de wrakingskamer die de taak heeft om bij zijn beslissing op het wrakingsverzoek het tijdsverloop mee te wegen. De gewraakte raadsheren mochten hier geen beslissing over nemen.
Overigens heeft mr. Graus aan de steller van dit cassatiemiddel medegedeeld dat hem naar aanleiding van bepaalde correspondentie in januari 2015 duidelijk werd wat voor consequenties het gesprek d.d. 28 oktober 2014 met de President van het Gerechtshof voor de inhoudelijke afdoening van onderhavige zaak zou kunnen hebben. In het kader van intervisie heeft de advocaat van [de man] de ontstane situatie overigens eerst aan collega's voorgelegd. Zie blz 2 PV onder: Mr Graus, le en 2e zin; en blz 4, 6e alinea van boven.
Cassatiemiddel II:
8.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof ten onrechte heeft overwogen in de rechtsoverweging 3.6.1 van de bestreden beschikking dat mr. Graus welbewust alleen en niet met zijn cliënten op de mondelinge behandeling is verschenen en daarmee heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken. En vervolgens dat de belangen van de vrouw bij een afdoening van de zaak zonder inhoudelijke behandeling ter zitting zwaarder wegen dan de belangen van de man en [de zoon] bij een verder uitstel van deze afdoening met als gevolg dat een eindbeschikking werd afgegeven.
Omdat:
9.
Tijdens de mondelinge behandeling d.d. 2 april 2014 heeft het Hof geen vragen aan mr. Graus gesteld over de redenen van de afwezigheid van [de man] en [de zoon]. Mr Graus heeft als reden opgegeven dat hij een verzoek aan het Hof ging doen dat buiten de afwezigheid van zijn cliënten gedaan kan worden (r.o. 3.5). Het Hof is hier niet verder op ingegaan. Zie ook PV blz 2, 3e alinea van boven.
De conclusie van het Hof dat mr. Graus, en tevens [de man] en [de zoon], door welbewust niet te verschijnen een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk hebben willen maken, is daarom onbegrijpelijk. Uit niets kon blijken dat het niet-verschijnen tot doel had om een inhoudelijke behandeling onmogelijk te maken.
Het is overigens rechtens onjuist dat het enkele rechtsfeit van het niet verschijnen ter zitting van een procespartij tot gevolg heeft dat een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting daarmee onmogelijk is geworden. Het Hof mag immers ambtshalve besluiten om buiten de aanwezigheid van een procespartij het hoger beroep ter zitting te behandelen.
Bovendien was de advocaat van [de man] en [de zoon] (mr. Graus) wel ter zitting aanwezig. Uit r.o. 3.6. blijkt overigens dat de advocaat van de vrouw het Hof juist heeft verzocht om verder te gaan met de inhoudelijke behandeling.
Zie ook PV blz 4, 2e en 3e alinea van boven.
Cassatiemiddel III:
Mocht de Hoge Raad tot de conclusie komen dat het eerste cassatiemiddel niet kan slagen omdat het Hof op juiste gronden tot de slotsom is gekomen dat geen sprake was van een wrakingsverzoek maar van een verzoek tot verwijzing naar een ander hof (zie art. 62b R.O.), wordt het hieronderstaande cassatiemiddel voorgedragen:
10.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof ten onrechte heeft overwogen in de rechtsoverweging 3.5. van de bestreden beschikking dat de mondelinge behandeling wordt gesloten waarna het Hof in raadkamer heeft beslist dat niet een nieuwe mondelinge behandeling zal worden gelast maar dat, zonder dat een inhoudelijke behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, een einduitspraak zal worden gedaan.
Omdat:
11.
Uit r.o. 3.5 blijkt dat, nadat mr. Graus zijn verzoek had gedaan, geen inhoudelijke behandeling ter zitting door het Hof heeft plaatsgevonden.
Geen van de advocaten heeft het Hof tijdens de mondelinge behandeling d.d. 2 april 2015 verzocht om, mocht geen sprake zijn van een wrakingsverzoek, de inhoudelijke behandeling ter zitting niet aan te vangen, daarvan af te zien en vervolgens een eindbeschikking te geven.
Het Hof heeft daartoe ambtshalve beslist nadat het in raadkamer besloten had om het verwijzingsverzoek van [de man] af te wijzen. Ook heeft het Hof ten onrechte nagelaten om de procespartijen eerst te raadplegen over zijn voornemen om een eindbeschikking af te geven.
Deze gang van zaken is rechtens onjuist omdat art. 361 Rv voorschrijft dat een inhoudelijk behandeling ter zitting door het Hof moet volgen tenzij de procespartijen kenbaar hebben gemaakt daarvan af te willen zien.
Dit klemt des te meer omdat uit r.o. 3.5. blijkt dat de advocaat van de vrouw had meegedeeld dat men rekende op een inhoudelijke behandeling van de grieven ter zitting terwijl dat in het belang is van de vrouw. Zie ook PV blz 4, 2e en 3e alinea van boven.
Toelichting:
12.
De onjuiste overwegingen van Hof in r.o. 3.6.1 over het door mr. Graus en de man / [de zoon] onmogelijk maken van een inhoudelijke behandeling ter zitting mogen, gelet op cassatiemiddel II hierboven, uiteraard niet (mede) redengevend zijn voor 's‑Hofs beslissing om het verwijzingsverzoek van de man af te wijzen en vervolgens af te zien van een inhoudelijke mondeling behandeling.
Overigens had niemand het Hof kunnen beletten om te beslissen dat de zaak, voor wat betreft uitsluitend de echtscheiding en gelet op de zwaarwegende belangen van de vrouw, zonder inhoudelijke mondelinge behandeling beslist zou worden. En vervolgens, wat betreft de kinder- /partneralimentatie, te beslissen dat alsnog een mondelinge behandeling gelast zou worden.
Redenen waarom:
De Hoge Raad der Nederlanden wordt verzocht om de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 28 mei 2015 te vernietigen, met zodanig verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Den Haag, 26 augustus 2015
Advocaat.