HR, 27-05-2022, nr. 20/01702
ECLI:NL:HR:2022:766
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-05-2022
- Zaaknummer
20/01702
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:766, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:873
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2022/24.14 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1046 met annotatie van Jacques Raaijmakers
NTFR 2022/2122 met annotatie van Paepe, W. de
BNB 2022/90 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2022/81 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
Uitspraak 27‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid. Art. 32, lid 2, art. 33, lid 1, letter a en letter c, art. 33, lid 4 IW 1990. Aansprakelijkheid voormalig/gewezen bestuurder van een ontbonden lichaam. Verhouding tot aansprakelijkheid als vereffenaar. Kosten, invorderingsrente en heffingsrente; verwijtbaarheid; bewijslast(verdeling).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01702
Datum 27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 april 2020, nr. BK-19/005231., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/5) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Haas, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende was gedurende het eerste kwartaal van 2016 vennoot met onbeperkte bevoegdheid in een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). Op 3 oktober 2016 heeft hij zich bij de Kamer van Koophandel laten uitschrijven als vennoot in de VOF, met terugwerkende kracht tot 31 mei 2016. Belanghebbende heeft, in overeenstemming met artikel 3 van het vennootschapscontract, zijn medevennoot in oktober 2016 bericht uit de VOF te treden.
2.1.2
Met dagtekening 25 juli 2016 is aan de VOF een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 opgelegd ten bedrage van € 59.637. Ter zake van die naheffingsaanslag is aan de VOF in totaal € 4.027 aan kosten, invorderingsrente en heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de bijkomende bedragen). De naheffingsaanslag en de bijkomende bedragen zijn niet betaald.
2.1.3
Bij beschikking van 19 juli 2018 is belanghebbende als bestuurder van de VOF op de voet van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor het volledige bedrag van de onbetaald gebleven naheffingsaanslag en de bijkomende bedragen (hierna: de beschikking aansprakelijkstelling). De medevennoot van belanghebbende is voor hetzelfde bedrag aansprakelijk gesteld.
2.1.4
De medevennoot heeft ter voldoening van de aansprakelijkheidsschuld een bedrag van € 10.500 betaald. Daarnaast heeft de Ontvanger een aan belanghebbende toekomende belastingteruggaaf verrekend met diens aansprakelijkheidsschuld. Deze betaling en verrekening zijn afgeboekt op onder meer de bijkomende bedragen. Ten tijde van het geding voor het Hof bestond de aansprakelijkheidsschuld van belanghebbende daardoor uitsluitend nog uit onbetaald gebleven omzetbelasting.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet aansprakelijk is gesteld en dat hij niet is geslaagd in de op grond van artikel 33, lid 4, van de Wet op hem rustende bewijslast dat het niet aan hem is te wijten dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Onder meer op deze grond heeft het Hof geconcludeerd dat de beschikking aansprakelijkstelling terecht en tot het juiste bedrag is uitgereikt.
2.3.1
Middel I betoogt onder meer dat de VOF is ontbonden doordat belanghebbende zich bij de Kamer van Koophandel heeft laten uitschrijven als vennoot in de VOF, en hij zijn medevennoot heeft bericht dat hij als vennoot uit de VOF zal treden. Aangezien de beschikking aansprakelijkstelling is gegeven op het moment dat de VOF was ontbonden, is niet langer artikel 33, lid 1, letter a, van de Wet van toepassing, maar in plaats daarvan artikel 33, lid 1, letter c, van de Wet, aldus het middel. Op grond van de laatstgenoemde bepaling is ieder van de met de vereffening belaste personen hoofdelijk aansprakelijk voor de door het ontbonden lichaam verschuldigde rijksbelastingen, voor zover het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, hetgeen de ontvanger moet bewijzen. Doordat het Hof heeft aangenomen dat het aan belanghebbende is zich te disculperen, heeft het Hof een onjuiste toets aangelegd, aldus het middel.
2.3.2
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De in artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet bedoelde aansprakelijkheid van een bestuurder betreft de belastingschulden van een in die bepaling bedoeld lichaam die materieel zijn ontstaan voor of tijdens de periode waarin de betrokkene bestuurder van dat lichaam is of was. De aansprakelijkheid voor deze belastingschulden eindigt dus niet doordat de betrokkene ophoudt bestuurder van het lichaam te zijn. Evenmin eindigt die aansprakelijkheid indien het lichaam wordt ontbonden.2.Dat geldt ook indien de voormalige bestuurder na de ontbinding wordt belast met de vereffening van het vermogen van het lichaam. In dat geval kan hij weliswaar onder bepaalde voorwaarden daarnaast ook op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet aansprakelijk zijn voor alle (andere) rijksbelastingen die het lichaam verschuldigd is of - na ontbinding – wordt, maar die mogelijkheid staat niet in de weg aan een aansprakelijkstelling van dezelfde persoon op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet. Voor zover het gaat om belastingschulden van het lichaam die materieel zijn ontstaan voor of tijdens zijn bestuursperiode, is en blijft hij dus aansprakelijk, ook indien het niet-betalen daarvan niet het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, zoals vereist voor aansprakelijkheid op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. Middel I faalt in zoverre.
2.4.1
Middel I voor het overige bevat de klacht dat het Hof met zijn hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen heeft miskend dat op de bijkomende bedragen niet artikel 33 van de Wet, maar artikel 32, lid 2, van de Wet van toepassing is en dat op grond van de laatstgenoemde bepaling op de Ontvanger de stelplicht en de bewijslast rust dat het belopen van de bijkomende bedragen aan belanghebbende is te wijten.
2.4.2
Het Hof heeft geen afzonderlijke overweging(en) gewijd aan de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen. Het heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.Indien het Hof heeft aangenomen dat dit geschilpunt niet meer aan de orde was doordat de bijkomende bedragen ten tijde van zijn uitspraak waren betaald, heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De juistheid van een beschikking tot aansprakelijkstelling moet immers worden beoordeeld naar het moment waarop die beschikking is gegeven.3.Het Hof is ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan indien het heeft aangenomen dat ten aanzien van de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen dezelfde maatstaven gelden als voor de aansprakelijkheid voor de belastingschuld. Met betrekking tot de belastingschuld geldt dat degene die op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet aansprakelijk is, volgens het vierde lid van dat artikel niet aansprakelijk is voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan. Ten aanzien van de bijkomende bedragen heeft daarentegen de ontvanger op grond van artikel 32, lid 2, van de Wet de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van die bedragen aan de aansprakelijke is te wijten.4.Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, had het in zijn uitspraak een afzonderlijke gemotiveerde beslissing over de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen moeten opnemen. De uitspraak, waarin een dergelijke beslissing ontbreekt, is in dat geval ontoereikend gemotiveerd.
2.4.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, slaagt middel I voor het overige.
2.5
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van die middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑05‑2022
Vgl. voor dit een en ander HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1502, rechtsoverweging 2.2.3, betreffende de aansprakelijkstelling van de voormalige firmant van een vennootschap onder firma, die plaatsvond nadat dit lichaam was ontbonden.
Vgl. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3927, rechtsoverweging 3.3.2.
Zie HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7714, rechtsoverweging 3.4.
Beroepschrift 14‑06‑2020
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN (Belastingkamer) te DEN HAAG
d.d. 14 juli 2020
MIDDELEN & CONCLUSIE
INZAKE
Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, d.d. 21 april 2020, kenmerk BK-19/00523, gewezen ter zake van een beschikking aansprakelijkstelling met dagtekening 19 juli 2018
Ten name van:
[X]
Ten deze vertegenwoordigd door:
Mevrouw mr. P. de Haas, advocaat te […] en bepaaldelijk tot indiening van dit stuk gemachtigd
Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift van 28 mei 2020. Bij brief van 2 juni 2020 werd belanghebbende door uw griffier uitgenodigd haar bezwaren tegen de bestreden uitspraak van het hof (nader) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gemachtigd door belanghebbende, heb ik de eer ter motivering van het ingesteld cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen:
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 29 AWR jo art. 8:77 Awb jo. art. 33, eerste en vierde lid IW 1990 jo 32 IW, doordien het Hof belanghebbende niet geslaagd acht in het bewijs dat het niet aan hem te wijten is dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Dit terwijl feitelijk had moeten worden getoetst aan art. 33, eerste lid, onderdeel c IW, aangezien zich in deze het geval voordoet dat sprake is van een lichaam dat is ontbonden, nadat belanghebbende had opgezegd (en/of zich had uitgeschreven als vennoot). Dit betekent dat het niet aan belanghebbende is zich te disculperen, maar aan de ontvanger het kennelijk onbehoorlijk bestuur te bewijzen. Bovendien is ten aanzien van de aansprakelijkheid voor rente en kosten niet expliciet heeft geduid waaruit de verwijtbaarheid ter zake van het belopen van die kosten zou zijn begrepen, dit terwijl belanghebbende de verwijtbaarheid ter zake heeft betwist.
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk
Toelichting op middel I
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep (alsook bij het opleggen van de beschikking aansprakelijkstelling) wordt uitgegaan van toepassing van art. 33, eerste lid, onderdeel a, IW. Zulks evenwel ten onrechte, nu zich in deze de situatie heeft voorgedaan dat op dat moment de vennootschap onder firma al was ontbonden.
1.2.
Onder r.o. 2.5. is opgenomen dat belanghebbende zich op 3 oktober 2016 met terugwerkende kracht heeft uitgeschreven als vennoot van de VOF en belanghebbende zijn medevennoot in oktober per aangetekende brief heeft bericht uit de VOF te treden.
1.3.
Op grond van art. 7A:1683 BW onder 3, wordt de vennootschap onder firma ontbonden door opzegging van een vennoot aan de andere vennoten. Opzegging is een eenzijdige rechtshandeling waarmee de vennoot de wens te kennen geeft de vennootschappelijke samenwerking te beëindigen. Hierbij geldt overigens dat de opzegging niet aan enige vorm gebonden is en ingevolge art. 3:37 lid 1 BW ook in een gedraging van een vennoot ten opzichte van de andere vennoot besloten kan liggen.
1.4.
Dat betekent dat op basis van de vastgestelde feiten bij het Hof geen andere conclusie mogelijk is dan dat in deze sprake is van een lichaam dat is ontbonden, zodat niet onderdeel a, maar onderdeel c van toepassing is. Onderdeel c maakt dat het aan de ontvanger is te bewijzen dat het niet betalen van de belastingschuld is te wijten aan het kennelijk onbehoorlijk bestuur van de met de vereffening belaste personen.
1.5.
Het Hof heeft ten onrechte aangenomen dat het aan belanghebbende is zich te disculperen. Mitsdiens heeft het Hof een onjuiste toets aangelegd, waarmee de uitspraak onjuist c.q. onbegrijpelijk is.
1.6.
Aan het adres van belanghebbende wordt het verwijt gemaakt dat het teveel ontvangen bedrag op de rekening niet is gereserveerd op zijn rekening, waarop de teruggaaf is uitbetaald, zodat het aan hem te wijten zou zijn dat de naheffingsaanslag niet is voldaan. Daarmee is niets gesteld omtrent het kennelijk onbehoorlijk bestuur. Op dat moment was belanghebbende bovendien geen bestuurder meer.
1.7.
De bedragen welke zijn overgemaakt zijn reeds voor het opleggen van de naheffingsaanslag overgemaakt en van het bedrag ook een deel is overgemaakt naar de rekening van de vennootschap en rekeningen van de vennootschap zijn voldaan.
1.8.
Belanghebbende is niet in kennis gesteld van de opgelegde naheffingsaanslag door de medevennoot en evenmin dat deze niet door de vennootschap zou zijn c.q. kunnen worden voldaan.
1.9.
Het hof heeft overigens ook ten onrechte niet in aanmerking genomen dat het bedrag van de aansprakelijkstelling niet enkel ziet op de nageheven omzetbelasting, maar eveneens op de daarbij en daarna in rekening gebrachte rente en/of kosten. Voor een aansprakelijkstelling voor deze elementen is niet art. 33 IW van toepassing, maar artikel 32 IW, zodat ter zake van het belopen daarvan aan belanghebbende een persoonlijk verwijt moet worden gemaakt. Ter zake is niet gesteld laat staan bewezen, zodat de aansprakelijkstelling ter zake had moeten worden verminderd.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 29 AWR jo. art. 8:77 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, doordien het Hof aan de hand van hetgeen over en weer door partijen zou zijn gesteld en aan stukken is overgelegd tot het oordeel komt dat geen sprake is van gelijke gevallen..
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk.
Toelichting op middel II
2.1
Uw Raad heeft op 2 november 2001, NJ 2002/24 bevestigd dat de beginselen van behoorlijk bestuur bepalend zijn voor de volgorde van aansprakelijkstelling. Volgens dit arrest dienen in beginsel alle bestuurders aansprakelijk te worden gesteld. Of en in hoeverre er daarna nog stappen worden ondernomen, is onder meer afhankelijk van de verhaalsmogelijkheden bij de desbetreffende bestuurders.
2.2
Volgens de (wel) ingebrachte stukken zou de medebestuurder, die ook na uittreding van belanghebbende uit de vennootschap deze nog enige tijd heeft voortgezet en aangiften omzetbelasting heeft ingediend, totdat de Kamer van Koophandel tot uitschrijving is overgegaan, net als belanghebbende aansprakelijk zijn gesteld, maar zou de aansprakelijkstelling buiten invordering zijn gesteld door een betaling van € 10.500 (aldus de Ontvanger). Aan belanghebbende is deze mogelijkheid niet geboden.
2.3
Nu er geen sprake is c.q. lijkt te zijn van een (wezenlijk verschil) in de verhaalsmogelijkheden tussen beide vennoten althans daaromtrent niets is gesteld, is er geen grond voor de ongelijke behandeling.
2.4
In diverse instanties hebben wij namens belanghebbende verzocht een afschrift te verstrekken van de vastlegging van de afspraak met de medevennoot. Daaraan is ons inziens (zie daartoe middel II) ten onrecht geen gevolg gegeven. Nu wij de afspraak met de medevennoot niet hebben gezien of ontvangen, konden wij (nogmaals ter zitting) slechts aan de hand van de verschillende uitlatingen in het verleden, slechts betwisten dat de aansprakelijkstelling buiten invordering zou zijn gesteld en dat de afspraak zou zijn gemaakt om eventuele teruggaven nog te verrekenen. Dit laatste werd overigens ter zitting vooreerst gesteld.
2.5
Na ommekomst van de zitting en de uitspraak kwam in het kader van een advies voor een administratief beroepschrift bij de Directeur naar voren dat aan de medevennoot de toezegging zou zijn gedaan niet aansprakelijkstelling van nog op te leggen naheffingsaanslagen over te gaan. Hoewel bij uw Raad de feiten niet kunnen worden getoetst vinden wij zulks wel illustratief voor het feit dat de afspraak anders lijkt te zijn vormgegeven dan is gesteld. Een afschrift van het advies is bijgesloten (bijlage 1).
2.6
Ter zitting in hoger beroep heeft de Ontvanger gesteld dat er een verschil zit in de verwijtbaarheid bij beide vennoten, zonder zulks expliciet te duiden. Belanghebbende zou geen dan wel onvoldoende openheid van zaken hebben verschaft en de medevennoot wel. Het Hof heeft ter zitting expliciet gevraagd waaruit de openheid van zaken van de medevennoot dan bestond. De Ontvanger heeft daarop aangegeven dat deze betrokkenheid heeft ontkend. Hoe kan zulks als openheid worden gekwalificeerd.
2.7
Indien de Ontvanger doelt op het controle-onderzoek bij de vennootschap, is door belanghebbende vanaf meet af aan bij de aankondiging aangegeven dat hij reeds was uitgetreden en de administratie zich bij de medevennoot bevond (en ook voordien). Omdat de Ontvanger aandrong het controle-onderzoek bij belanghebbende uit te voeren heeft hij die gegevens verstrekt waartoe hij zich digitaal nog de toegang toe kon verschaffen.
2.8
Van een andere mate van verwijtbaarheid is dan ook niets gebleken. Dat het octrooi van een product aan belanghebbende toekomt maakt zulks niet anders.
2.9
In r.o. 5.5. is voorts opgenomen dat de Ontvanger onbetwist zou hebben gesteld dat de opbrengstverdeling binnen de VOF zodanig was dat belanghebbende in vergelijking met zijn medevennoot een substantieel groter deel van de opbrengsten toekwam. Zowel belanghebbende, diens gemachtigde als aanwezig kantoorgenote, hebben een dergelijke stelling (vooreerst) ter zitting ingenomen niet gehoord. Een dergelijke uitlating is ook niet gedaan en kan ook geenszins uit aangiften of jaarrekeningen worden afgeleid. Wel heeft de Ontvanger gesteld dat aan belanghebbende c.q. diens vennootschappen een groter deel van de teruggave waarop de naheffingsaanslag zag zou zijn toegekomen. Zulks is betwist en daartoe is tevens gewezen op de ingebrachte staat van boekingen.
2.10
Voornoemde betekent dat het Hof ten onrechte en zonder enig daartoe aangedragen bewijs heeft aangenomen dat geen sprake zou zijn van gelijke gevallen.
Middel III
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk.
Toelichting op middel III
3.1
Het is onder meer in het kader van het gelijkheidsbeginsel dat wij hebben verzocht een afschrift te verstrekken van de afspraak die met de medevennoot is gemaakt. Dit alles geldt te meer nu daarover wisselende uitlatingen zijn gedaan. Ondanks dit verzoek heeft de Ontvanger daaraan geen gevolg willen geven en heeft het Hof ondanks herhaald verzoek (ter zitting) daarop geen beslissing genomen, maar de ter zitting gepresenteerde feiten door de Ontvanger voor waar aangenomen. Zulks evenwel ten onrechte.
3.2
Namens belanghebbende is gemotiveerd betwist dat hij na zijn uittreden per 31 mei, toen hij ook startte met zijn eigen B.V., nog andere handelingen zou hebben verricht dan de overboekingen welke vanaf zijn privé-rekening hebben plaatsgehad. Ook mede in het licht dat belanghebbende geen handelingen na zijn uittreden heeft verricht als vennoot, hebben wij verzocht aan te geven van welk IP-adres de aangifte omzetbelasting welke heeft geleid tot de teruggave is verzonden en zulks ook te duiden voor de kwartalen nadien. Datzelfde geldt voor het ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. Daaruit zou immers moeten volgen dat deze niet door belanghebbende zijn ingediend (en naar alle waarschijnlijkheid wel door de medevennoot). Door uit te gaan dat de stukken als benoemd in r.o. 5.3. door belanghebbende zijn getekend c.q. ingediend, zonder dat van enige handtekening van belanghebbende blijkt en zulks bovendien ten stelligste door belanghebbende is betwist, is door voormelde gegevens niet op te vragen bij de wederpartij de mogelijkheid ontnomen nader bewijs te leveren dat de stukken niet door belanghebbende zijn opgesteld en hij derhalve geen handelingen meer heeft verricht na de datum van (inschrijving van) uittreden als vennoot.
3.3
Eveneens heeft de Ontvanger nagelaten stukken te overleggen waaruit blijkt dat nadat de naheffingsaanslag onbetaald is gelaten invorderingsmaatregelen zijn getroffen bij de vennootschap onder firma.
3.4
Door voorbij te gaan aan het verzoek voormelde ex art. 8:42 Awb-stukken (of 8:45 Awb) in te (moeten) brengen, heeft het Hof het recht geschonden en bovendien de mogelijkheid ontnomen te weerleggen dat hij nog handelingen als vennoot heeft verricht.
MITSDIEN heeft het Hof het recht geschonden door een verkeerde toets aan te leggen en niet te toetsen of er sprake is van een persoonlijk verwijt aan het adres van belanghebbende dan wel is dit ontoereikend gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (voor alle instanties) alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht (voor alle instanties).
[…], d.d. 14 juli 2020