HR, 17-02-2012, nr. 10/02179
ECLI:NL:HR:2012:BV3927, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-02-2012
- Zaaknummer
10/02179
- LJN
BV3927
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV3927, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑02‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5035, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5035, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5035, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4768, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5035, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5035, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/12.26 met annotatie van Redactie
BNB 2012/145 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
NTFR 2012/548 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Beroepschrift 17‑02‑2012
Namens [X] te [Z] teken ik hierbij beroep in cassatie aan tegen de bovengenoemde en bijgevoegde uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 7 mei jl. (bijlage). Cliënte is het niet met de uitspraak van het Gerechtshof eens en wil graag een toetsing op bepaalde aspecten door de Hoge Raad. De middelen van cassatie dienen ieder afzonderlijk, doch ook in onderlinge samenhang te worden bezien.
De middelen van cassatie zijn als volgt:
1. Cassatiemiddel I
1.1.
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 6.4 en 6.6 in strijd met het recht (o.a. art. 49 Invorderingswet 1990) en ondeugdelijk gemotiveerd overwogen als volgt:
‘6.4.
Wat de aansprakelijkstelling en de hoogte ervan aangaat heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel voor het overige terecht en op goede gronden geoordeeld, zoals ook de Ontvanger in het verweerschrift in hoger beroep en de conclusie van dupliek, zoals ter zitting is toegelicht, overtuigend heeft beargumenteerd, dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
(…)
6.6.
De omstandigheid dat [E], die voor dezelfde schuld hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, een deel van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld heeft betaald, leidt voor belanghebbende niet, anders dan zij meent, tot een vermindering van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld.’
1.2.
Tijdens de procedure bleek de aansprakelijkheidsschuld te zijn verminderd door betalingen van een andere bestuurder, te weten [E]. Bij brief d.d. 17 maart 2010 heeft de Ontvanger een coa-overzicht in het geding gebracht d.d. 16 maart 2010, waaruit blijkt dat het nog openstaande bedrag op de aanslag waarvoor aansprakelijk was gesteld verminderd was tot € 8.631. Blijkens blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting is vervolgens door de advocaat van cliënt het standpunt ingenomen dat naar aanleiding van het kort voor de zitting ontvangen coa-overzicht de aansprakelijkstelling in ieder geval dienovereenkomstig verminderd moet worden.
1.3.
Dit verweer kon uiteraard gelet op het feit dat de relevante informatie eerst op 17 maart 2010 bekend werd, niet eerder gevoerd worden. Ter zitting bleek vervolgens uit informatie gegeven door de Ontvanger dat de vermindering een gevolg was van betalingen door [E]; de andere bestuurder.
1.4.
Op dit verweer is door het Hof verder in het geheel niet steekhoudend ingegaan. Om die reden is de uitspraak van het Hof uiteraard onjuist; de uitspraak ontbeert een deugdelijke motivering en is ook in strijd met het recht (in het bijzonder art. 49 Invorderingswet 1990). Het bedrag van de aansprakelijkheid van de bestuurder kan uiteraard nimmer meer zijn dan het bedrag dat er op de onderliggende aanslag bij de belastingschuldige [A] B.V. openstaat.
1.5.
Als derhalve de belastingschuld van [A] B.V. door betalingen van die belastingschuldige, door invorderingsmaatregelen en/of door betalingen van derden vermindert, dan dient ook de aansprakelijkheidsbeschikking te worden verminderd. In beginsel dient dat — gedurende de loop van een procedure bij de belastingrechter — te geschieden door de Belastingdienst, doch als de Belastingdienst dat nalaat, dan ligt daar een taak voor de rechter. Dit is ook de reden waarom de diverse rechtbanken en hoven op dit moment in praktijk bijna altijd vragen aan de Ontvanger om kort voor de zitting nog een COA-overzicht in het geding te brengen, zoals ook de Ontvanger in deze procedure heeft gedaan.
1.6.
Dat de uitspraak van het Hof niet klopt blijkt ook wel uit het feit dat cliënte volgens het Hof aansprakelijk is voor een bedrag groot € 12.298, zulks terwijl de belastingschuld inmiddels verminderd is tot € 8.631.
2. Cassatiemiddel II
2.1.
Ten onrechte heeft het Hof overwogen onder de r.o. 6.1 en 6.2 als volgt:
‘6.1.
Met de Ontvanger is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat met de brief van 28 augustus 2006, gelet op de inhoud, een melding van betalingsonmacht is gedaan, ook wanneer wordt uitgegaan van de door belanghebbende in de pleitnota aangehaalde definitie uit de Leidraad Invordering 2008, te meer omdat de brief gewag maakt van een mogelijkheid de in geding zijnde schuld te betalen, te weten via verrekening met teruggaven omzetbelasting, waarbij komt dat sprake is, naar tussen partijen vaststaat, van reële teruggaven.
6.2.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de Ontvanger, door geen gehoor te geven aan het verzoek in de brief van 28 augustus 2006 om de verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen te verrekenen met teruggaven omzetbelasting, niet het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play heeft geschonden. De stelling van belanghebbende dat de Ontvanger een plicht tot verrekening heeft, kan haar, specifiek tegen de achtergrond van de regelgeving rond een aansprakelijkstelling, reeds niet baten, omdat de in geding zijnde schuld nu eenmaal onbetaald is gebleven. Zo het daadwerkelijk de bedoeling van de vennootschap was de desbetreffende schuld met teruggaven omzetbelasting te voldoen, had het op de weg van de vennootschap gelegen de naderhand teruggegeven omzetbelasting ook direct voor dat doel aan te wenden. Dat laatste heeft de vennootschap nagelaten.’
2.2.
Dit oordeel is in strijd met art. 36 Invorderingswet 1990 en is ook ondeugdelijk gemotiveerd. Voorts is het oordeel in strijd met het vertrouwensbeginsel. R.o. 6.1 is voorts ook in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
2.3.
Zowel bij de rechtbank als bij het Hof is aan de orde geweest de vraag of de brief van 28 augustus 2006 een melding betalingsonmacht oplevert. In een arrest van 13 juli 1994, BNB 1995/201, V-N 1994, blz. 2718 e.v. heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat ook ‘tijde lijke betalingsmoeilijkheden’, waarvan de ondernemer meent dat zij van voorbijgaande aard zijn, al nopen tot een melding van betalingsonmacht. Volgens de Hoge Raad kent de wet immers slechts de keuze tussen tijdig betalen of betalingsonmacht melden; een tussenweg is er niet.
2.4.
In ro. 3.4 van dat arrest overweegt de Hoge Raad als volgt:
‘3.4.
(…) In het aan artikel 32a ten grondslag liggende wettelijke systeem heeft de ondernemer slechts de keuze tussen tijdig betalen of melden dat hij niet tot betalen in staat is.’
2.5.
Aldus dekt ‘betalingsonmacht’ in art. 36 Invorderingswet 1990 (de opvolger van het eerdergenoemde art. 32a van de Wet op de Loonbelasting) ook de situatie van ‘tijdelijke betalingsproblemen’ en is een ‘melding van tijdelijke betalingsproblemen’ derhalve ook automatisch een ‘melding van betalingsonmacht’. Waar het in de wettelijke definitie om gaat is dat de Ontvanger op de hoogte wordt gebracht dat er niet tijdig betaald kan worden en actie kan ondernemen.
2.6.
Dat betekent dat degene die aan ziet komen dat er in de toekomst een belastingteruggaaf zal volgen toch de Ontvanger op de hoogte dient te stellen via een melding van het feit dat er op dit moment (nog) niet betaald kan worden, doch in de toekomst wellicht wel.
Aldus is de Ontvanger van de liquiditeitsproblemen op de hoogte en kan deze daarop desgewenst zijn invorderingsbeleid aanpassen, zonodig vragen stellen, enz.
2.7.
In de brief van 28 augustus 2006 wordt aangegeven dat
‘door de lange aanvraagtermijn en de slechte financiële situatie is cliënt nu niet in staat om per omgaande deze aangiften te betalen’.
2.8.
Zowel rechtbank als Hof hebben derhalve de desbetreffende leer van de Hoge Raad miskend. Zij menen dat liquiditeitsproblemen, die tot gevolg hebben dat er thans (nog) niet betaald kan worden, geen aanleiding zijn om betalingsonmacht te melden. Om die reden, zo lijkt uit r.o. 6.1 te volgen, meent het Hof dan ook dat er geen sprake is van een melding betalingsonmacht, omdat in de brief van 28 augustus 2006 nog gewag wordt gemaakt van de mogelijkheid om de in geding zijnde schuld op termijn te betalen via een reële belastingteruggaaf.
2.9.
Primair meent cliënte dat uit r.o. 6.1 en 6.2 van een onjuist gehanteerd criterium blijkt. Subsidiair meent cliënte dat r.o. 6.1 ondeugdelijk is gemotiveerd, zulks gelet op het voorgaande.
2.10.
Bij de beoordeling in deze rechtsoverwegingen heeft het Hof ook nog een verweer van de zijde van cliënte overgeslagen, te weten een verweer gebaseerd op het zorgvuldigheidsbeginsel/fair playbeginsel. Dat verweer hield in dat als een dergelijk bericht ontvangen wordt door de Ontvanger van de Belastingdienst en deze twijfelt of dat bericht moet worden opgevat als een melding betalingsonmacht of niet, de Ontvanger op grond van deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur contact dient te leggen met de directie van [A] B.V. om te vragen of het bericht moet worden opgevat als een melding van betalingsonmacht of niet. Ook een dergelijke ‘terugkoppeling’ heeft niet plaatsgevonden. Het Hof heeft dit verweer ‘overgeslagen’; reden te meer waarom de uitspraak van het Hof ondeugdelijk / ontoereikend is gemotiveerd.
2.11.
Tot slot zij opgemerkt dat de lezing van de meldingsregeling van cliënte gestaafd werd door een bepaling in de Leidraad Invordering die ook vermeld is in de pleitnota (art. 36.5.1 van de Leidraad Invordering 2008). Ook getoetst aan deze beleidsmatige definitie levert de brief van 28 augustus 2006 een melding betalingsonmacht op. Op dit punt is het oordeel van het Hof in strijd met het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel.
3. Cassatiemiddel III
3.1.
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 6.1 t/m 6.3 overwogen als volgt:
‘6.1.
Met de Ontvanger is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat met de brief van 28 augustus 2006, gelet op de inhoud, een melding van betalingsonmacht is gedaan, ook wanneer wordt uitgegaan van de door belanghebbende in de pleitnota aangehaalde definitie uit de Leidraad Invordering 2008, te meer omdat de brief gewag maakt van een mogelijkheid de in geding zijnde schuld te betalen, te weten via verrekening met teruggaven omzetbelasting, waarbij komt dat sprake is, naar tussen partijen vaststaat, van reële teruggaven.
6.2.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de Ontvanger, door geen gehoor te geven aan het verzoek in de brief van 28 augustus 2006 om de verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen te verrekenen met teruggaven omzetbelasting, niet het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play heeft geschonden. De stelling van belanghebbende dat de Ontvanger een plicht tot verrekening heeft, kan haar, specifiek tegen de achtergrond van de regelgeving rond een aansprakelijkstelling, reeds niet baten, omdat de in geding zijnde schuld nu eenmaal onbetaald is gebleven. Zo het daadwerkelijk de bedoeling van de vennootschap was de desbetreffende schuld met teruggaven omzetbelasting te voldoen, had het op de weg van de vennootschap gelegen de naderhand teruggegeven omzetbelasting ook direct voor dat doel aan te wenden. Dat laatste heeft de vennootschap nagelaten.
6.3.
Het overwogene in 6.1 en 6.2 brengt mee dat, nu belanghebbendes beroep op de brief van 28 augustus 2006 faalt, niet behoeft te worden nagegaan of de brief daadwerkelijk is verzonden, zodat het Hof voorbij kan gaan aan het daartoe strekkende bewijsaanbod van belanghebbende. Los daarvan hecht het Hof eraan erop te wijzen dat de Ontvanger overtuigend uiteen heeft gezet dat de brief, zo die al is verzonden, niet bij de Belastingdienst is binnengekomen.’
3.2.
De desbetreffende r.o. zijn in strijd met art. 36 Invorderingswet 1990, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het fair play- beginsel en ook ondeugdelijk gemotiveerd.
3.3.
Blijkens r.o. 6.2 neemt het Hof aan cliënte kwalijk dat ná ontvangst van de omzetbelastingteruggaaf van de Belastingdienst in het najaar van 2006 niet onmiddellijk nadien met het ontvangen bedrag de Ontvanger is betaald.
3.4.
Het oordeel ‘rammelt’, nu uit de gedingstukken blijkt dat [A] B. V. indertijd een negatief banksaldo had en het derhalve na de betaling door de Ontvanger niet meer mogelijk was om vervolgens de belastingschuld volledig te betalen.
3.5.
Ik verwijs in dit opzicht o.a. naar nr. 3.3 van het beroepschrift bij het Hof d.d. 29 juli 2009 en naar nr. 13 van de pleitnota d.d. 8 juli 2009. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is daarmee r.o. 6.2 ondeugdelijk gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk.
3.6.
Daarbij komt dat cliënte juist om niet in een dergelijke situatie terecht te komen het verzoek heeft gericht aan de Ontvanger om te verrekenen. Als de Ontvanger dan vervolgens in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het fair play-beginsel naar aanleiding van dit verzoek geen actie onderneemt en niet verrekent, dan mag cliënte daarvan niet de dupe zijn in de vorm van een privé-aansprakelijkheid.
3.7.
Ook op dit aspect verzoekt cliënte dan ook gelet op het voorgaande om cassatie.
4. Cassatiemiddel IV
4.1.
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 6.3 overwogen als volgt:
‘6.3.
Het overwogene in 6.1 en 6.2 brengt mee dat, nu belanghebbendes beroep op de brief van 28 augustus 2006 faalt, niet behoeft te worden nagegaan of de brief daadwerkelijk is verzonden, zodat het Hof voorbij kan gaan aan het daartoe strekkende bewijsaanbod van belanghebbende. Los daarvan hecht het Hof eraan erop te wijzen dat de Ontvanger overtuigend uiteen heeft gezet dat de brief, zo die al is verzonden, niet bij de Belastingdienst is binnengekomen.’
4.2.
Uit r.o. 6.3 blijkt dat het Hof het bewijsaanbod van de zijde van cliente om [C] over de brief van 28 augustus 2006 te horen heeft gepasseerd. Met dat passeren van het desbetreffende bewijsaanbod is cliënte het niet eens. Het passeren van het bewijsaanbod is in strijd met het recht en ook levert dat passeren een fataal verzuim van vormen op. [C] was zowel bij de rechtbank als bij het Hof mee naar de zitting, doch in beide gevallen heeft de rechter geweigerd hem te horen als getuige. Bij beide instanties was een relevant bewijsaanbod gedaan. Uit nr. 1.3 van de pleitnota blijkt (nogmaals) dat [C] kan verklaren omtrent de verzending van de eerdergenoemde brief, omtrent de verzending van een e-mail op dezelfde datum aan [E], omtrent de verzending van aangiftes loonheffing op dezelfde dag aan de Belastingdienst, alsmede omtrent de ontvangst van BTW-teruggaafformulieren niet lang na 28 augustus 2006 in reactie op de brief van 28 augustus 2006.
4.3.
Dit aanbod had het Hof niet mogen passeren op de wijze waarop dat thans in r.o. 6.3 is gegaan. Men heeft min of meer vooruit gelopen op de uitkomst van de verklaring van [C] en dat is in strijd met het zogenaamde ‘prognoseverbod’. Ook om die reden dient derhalve cassatie te volgen. Opgemerkt zij dat het be wijsaanbod niet louter betreft de verzending van de desbetreffende brief, doch een breder karakter heeft en ook betrekking heeft op de ontvangst van BTW-teruggaafformulieren van de Belastingdienst niet lang na de brief van 28 augustus 2006 in reactie op die brief. Om die reden is derhalve ook r.o. 6.3 ‘cassatierijp’; aan het bewijsaanbod is aantoonbaar een verkeerde lezing gegeven. Vermoedelijk is r.o. 6.3 een overwegen ‘ten overvloede’, omdat uit r.o. 6.7 blijkt dat op het incidenteel beroep van de zijde van de Belastingdienst door het Hof in het geheel niet wordt ingegaan. In ieder geval wil cliënte echter graag dat ook r.o. 6.3 door de Hoge Raad wordt gecasseerd.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat volgens cliënte de r.o. 6.1, 6.2, 6.3,
6.4
en 6.6 onjuist zijn. De conclusie in r.o. 6.7 klopt derhalve al evenmin.
4.5.
De rechtbank heeft in eerste aanleg vastgesteld dat de brief van 28 augustus 2006 is verzonden en is er ook veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat de desbetreffende brief door de Belastingdienst is ontvangen, maar daar in het ongerede is geraakt. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft zich het incidenteel hoger beroep gericht. Dat incidenteel hoger beroep heeft het Hof verder niet behandeld. Op dit punt kan de Hoge Raad dan ook volgens cliënte de zaak helaas niet afdoen, omdat het incidenteel hoger beroep door het Hof blijkens r.o. 6.7 niet is behandeld.
4.6.
De conclusie van cliënte is dat de aansprakelijkstellingsbeschikking moet worden vernietigd, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is en ook de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage, alsmede dat de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage eveneens onjuist is en moet worden vernietigd. De brief van 28 augustus 2006 moet wel worden aangemerkt als een melding betalingsonmacht. Het bedrag van de aansprakelijkheid kan uiteraard nooit meer zijn dan de openstaande belastingschuld ten tijde van de beoordeling door de rechter. Indien de Ontvanger zou mogen menen dat onduidelijk is of een bepaalde brief een melding betalingsonmacht oplevert of niet, dan brengt het zorgvuldigheidsbeginsel / fair playbeginsel met zich mee dat een terugkoppeling vanuit de Ontvanger richting de directie dient plaats te vinden met de vraag hoe de directie de desbetreffende brief bedoeld heeft. Indien de directie van [A] B.V. verzoekt om een verrekening, dan dient de Ontvanger die verrekening te doen plaatsvinden en dient niet de directie van [A] B.V. de dupe te zijn van het feit dat een dergelijke verrekening niet plaatsvindt. Daarnaast ziet het Hof in r.o. 6.2 over het hoofd dat nadat de Ontvanger ten onrechte had uitbetaald in plaats van verrekend het negatieve banksaldo er aan in de weg stond voor het grootste deel dat alsnog de Ontvanger betaald kon worden. Het relevante bewijsaanbod met betrekking tot [C] had het Hof niet mogen passeren.
4.7.
Opvallend is in deze zaak voorts dat een getuige die tot tweemaal toe is aangekondigd als getuige bij een rechterlijke instantie in beide gevallen geweigerd wordt als getuige, zulks terwijl die getuige wel steeds meer dan een uur op de gang bij de desbetreffende zitting beschikbaar was. Met die gang van zaken heeft cliënte eerlijk gezegd wel erg veel moeite. Het was een kleine moeite geweest voor de rechtbank en ook voor het Hof om de desbetreffende getuige wel te horen.
4.8.
Verzocht wordt om de wederpartij te veroordelen in de kosten van de procedure en tot vergoeding van het griffierecht, zowel voor wat betreft de procedure bij de rechtbank als voor wat betreft de procedure bij het Hof, als voor wat betreft de procedure bij de Hoge Raad.
Uitspraak 17‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Invordering. Art. 36, lid 2, Inv. Bestuurdersaansprakelijkheid. Meldingsplicht. Vermindering aansprakelijkstelling door betalingen derden? Is met brief aan meldingsplicht voldaan?
Partij(en)
17 februari 2012
nr. 10/02179
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 2010, nr. BK-09/00586, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 21 december 2007 op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A B.V. verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/6023 IW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is bestuurder van B Holding B.V., die op haar beurt bestuurder is van A B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap is op 1 november 2005 opgericht en op 16 mei 2007 in staat van faillissement verklaard.
3.1.2.
Aan de vennootschap zijn naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het eerste en het tweede halfjaar van 2006 opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn niet (volledig) betaald.
3.1.3.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een brief van 28 augustus 2006 van C van D te R gericht aan Belastingdienst S. De brief (hierna: de brief van 28 augustus 2006) met als onderwerp "A B.V. (A), te Q. Loonheffingsnummer 001", luidt:
"Mijne heren,
Ondanks herhaaldelijke verzoeken onzerzijds is het dan eindelijk zover, we hebben van u een fiscaal nummer voor de belasting mogen ontvangen.
Op de site is nog niet zichtbaar alle aangiften, maar we hebben wel zojuist de aangiften Loonheffing over de maanden November 2005 t/m Juli 2006 digitaal bij u aangeleverd.
Door de lange aanvraag termijn en de slechte financiële situatie is client nu niet in staat om per omgaande deze aangiften te betalen. Ik verzoek u dan ook deze met de nog op papier in te dienen negatieve aangiften Omzetbelasting over het 4e kwrt 2005, groot € 4.765,-- en over het 1e halfjaar 2006, groot € 12.210,-- te willen verrekenen.
Ten overvloede vraag ik u hierbij nogmaals vriendelijk om ons formulieren te sturen om de negatieve aangiften in te kunnen dienen.
Tevens verzoek ik dan ook uitstel van betaling voor het volledige bedrag van de vermelde belastingen.
Erop vertrouwende dat u dit in orde zult maken, teken ik, (...)"
3.1.4.
Aan de vennootschap is, nadat daartoe aangifte was gedaan, teruggaaf verleend van de in de brief van 28 augustus 2006 vermelde bedragen aan omzetbelasting. Verrekening heeft niet plaatsgevonden.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de over het jaar 2006 nageheven bedragen aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.
3.3.1.
Middel 1 bestrijdt 's Hofs oordeel dat belanghebbende door de Ontvanger voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. Het middel betoogt dat de Ontvanger in verband met betalingen door derden (het bedrag van) de aansprakelijkstellingsbeschikking had dienen te verminderen.
3.3.2.
Het middel faalt. Belanghebbende bestrijdt niet dat het bedrag van de aansprakelijkstellingsbeschikking, beoordeeld naar de ten tijde van het nemen van die beschikking openstaande naheffingsaanslagen, juist was. Derhalve moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de aansprakelijkstellingsbeschikking het juiste bedrag vermeldt. Aan de juistheid van die beschikking staat niet in de weg dat nadien op de desbetreffende naheffingsaanslagen betalingen zijn verricht. Die latere betalingen dient de Ontvanger wel in aanmerking te nemen indien hij bij de aansprakelijk gestelde tot invordering van de naheffingsaanslagen wil overgaan, aangezien het van een aansprakelijk gestelde in te vorderen bedrag nooit hoger kan zijn dan de door de belastingschuldige ten tijde van die invordering nog verschuldigde belasting waarop de aansprakelijkstellingsbeschikking ziet.
3.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat met de brief van 28 augustus 2006, gelet op de inhoud, een melding van betalingsonmacht is gedaan, temeer niet omdat de brief gewag maakt van een mogelijkheid de in geding zijnde schuld te betalen via verrekening met teruggaven omzetbelasting, waarbij komt dat sprake is van reële teruggaven.
3.4.2.
Middel 2 bestrijdt 's Hofs hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel. Het middel beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nr. 28997, BNB 1995/201.
3.4.3.
Voor de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat, zoals uit het hiervoor in 3.4.2 vermelde arrest blijkt, (ook) een meldingsplicht bestaat in een periode van tijdelijke betalingsonmacht, waarin de ondernemer nog in redelijkheid de verwachting mag hebben dat hij aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen.
3.4.4.
De brief van 28 augustus 2006, waarin onder meer om uitstel van betaling wordt verzocht, geeft blijk van liquiditeitsproblemen. Gelet daarop getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, indien het Hof ervan is uitgegaan dat melding van tijdelijke betalingsonmacht niet is aan te merken als een mededeling dat het betreffende lichaam niet in staat is tot betaling van - in het onderhavige geval - loonbelasting/premie volksverzekeringen, als bedoeld in artikel 36 van de Wet (vgl. het hiervoor in 3.4.2 vermelde arrest van de Hoge Raad). Indien het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het middel slaagt derhalve.
3.5.
's Hofs uitspraak kan, gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 10/02183 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, A.R. Leemreis, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.