Hof Den Haag, 21-04-2020, nr. BK-19/0523
ECLI:NL:GHDHA:2020:873
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
BK-19/0523
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:873, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:766
- Vindplaatsen
NLF 2020/1080 met annotatie van Jacques Raaijmakers
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
In een geschil omtrent een beschikking aansprakelijkstelling beslist het Hof dat nu de naheffingsaanslag ziet op het eerste kwartaal 2016 en belanghebbende in het eerste kwartaal 2016 vennoot van de VOF en onbeperkt bevoegd was, belanghebbende op de voet van artikel 33, eerste en tweede lid, IW als hoofdelijk aansprakelijke bestuurder voor de uit de naheffingsaanslag voortvloeiende belastingschuld kan worden aangemerkt. Belanghebbende is niet geslaagd in de op grond van artikel 33, vierde lid, IW op hem rustende bewijslast dat het niet aan hem te wijten is dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Ook kan belanghebbende geen aanspraak maken op een soortgelijke afspraak als zijn medevennoot met de Ontvanger heeft kunnen maken, nu er verschillen bestaan tussen belanghebbende en de medevennoot. Het behoort voorts tot de beleidsvrijheid van de Ontvanger om op basis van verschillen tussen de bestuurders al dan niet een afspraak met een van de bestuurders te maken.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00523
Uitspraak van 21 april 2020
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, de Ontvanger,
(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 augustus 2019, nummer SGR 19/5, betreffende na te vermelden beschikking.
Procesverloop
1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 19 juli 2018 voor een bedrag van € 63.664 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 33, eerste lid van de Invorderingswet 1990 (IW) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten voor een door V.O.F. [C] (de VOF) onbetaald gelaten naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016, ofwel het eerste kwartaal van 2016 (de beschikking aansprakelijkstelling).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is door de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Met dagtekening 28 februari 2020 is per fax, en op 3 maart 2020 schriftelijk, van de zijde van belanghebbende een nader stuk met een viertal bijlagen ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 maart 2020, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is per 1 oktober 2013 vennoot geworden van de VOF en was onbeperkt bevoegd. Op 14 december 2015 is een (nieuw) vennootschap onder firma contract (het vennootschapscontract) ondertekend waarin staat vermeld dat (uitsluitend nog) belanghebbende en [D] (de medevennoot) de vennoten van de VOF zijn.
2.2.
Op 18 april 2016 is namens de VOF voor het eerste kwartaal van 2016 een aangifte omzetbelasting ingediend resulterend in een teruggave van € 157.920. Op 17 juni 2016 is aan de VOF een teruggaaf omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 verleend tot dit bedrag. De teruggaaf is uitbetaald op de privérekening van belanghebbende.
2.3.
Op 23 juni 2016 is voor de VOF digitaal een suppletie aangifte voor het eerste kwartaal van 2016 ingediend van € 59.637. De suppletie is niet op aangifte betaald.
2.4.
Met dagtekening 25 juli 2016 is naar aanleiding van de suppletie aan de VOF een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 ten bedrage van € 59.637 aan belasting.
2.5.
Op 3 oktober 2016 heeft belanghebbende zich bij de Kamer van Koophandel (KvK) met terugwerkende kracht tot 31 mei 2016 laten uitschrijven als vennoot van de VOF. Belanghebbende heeft, in overeenstemming met artikel 3 van het vennootschapscontract, zijn medevennoot in oktober per aangetekende brief bericht uit de VOF te treden.
2.6.
Bij beschikking van 19 juli 2018 is belanghebbende als bestuurder van de VOF aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag, onder verhoging met een bedrag van € 4.027 aan kosten, invorderingsrente en heffingsrente. De totale aansprakelijkstelling bedraagt daarmee € 63.664. De medevennoot van belanghebbende is voor hetzelfde bedrag aansprakelijk gesteld.
2.7.
In januari 2019 is, nadat de medevennoot met de Ontvanger een afspraak heeft gemaakt, door de medevennoot een bedrag van € 10.500 op het totale bedrag van de aansprakelijkstelling betaald, waardoor het bedrag van de aansprakelijkstelling van belanghebbende is verminderd. Verder is een aan belanghebbende toegekende teruggaaf inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met de aansprakelijkstelling verrekend. Na deze betaling en verrekening resteert op de aansprakelijkstelling uitsluitend nog een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 41.918.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft - voor zover te dezen van belang - als volgt beslist:
“7. Ingevolge artikel 33 van de Invorderingswet is [belanghebbende] als vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor de rijksbelastingen verschuldigd door de VOF. De naheffingsaanslag ziet op het eerste kwartaal 2016 en is opgelegd op 25 juli 2016. [Belanghebbendes] stelling dat hij toen geen vennoot meer was, kan hem niet baten aangezien hij ook dan aansprakelijk is voor de schuld die materieel is ontstaan in het tijdvak dat hij in ieder geval vennoot was (vgl. Hof Den Haag 20 augustus 1998, [V-N 1998/50.25] en Hof Amsterdam 14 juni 2018, r.o. 4.4.2, ECLI:NL:GHAMS:2018:1991). Daarbij komt dat [de Ontvanger] terecht stelt dat [belanghebbende] zich ten tijde van, en na de naheffingsaanslag nog als vennoot gedroeg. Zo heeft [belanghebbende] op 7 juni 2016 nog een overeenkomst ondertekend namens de VOF, is op 17 juni 2016 omzetbelasting op zijn rekening betaald, staat zijn naam vermeld op een suppletie van 23 juni 2016 en staat hij als indiener van een digitaal bezwaar van 25 augustus 2016 vermeld. Bovendien is hij op 5 september 2017 bij advocaat in beroep gekomen tegen de afwijzing van het bezwaar. Aan de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel met terugwerkende kracht kent de rechtbank dan ook niet de waarde toe die [belanghebbende] daaraan wenst toe te kennen.
8. [Belanghebbende] is niet geslaagd in zijn bewijslast dat het niet aan hem te wijten is dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Volgens het beroepschrift heeft [belanghebbende] na het opmerken van de onjuiste (negatieve) aangifte van 18 april 2016 op
28 april 2016, nog voordat de teruggaaf was uitbetaald, geprobeerd de onjuistheid te corrigeren middels een suppletieaangifte die bij de Belastingdienst niet bekend is. Op
17 juni 2016 heeft [belanghebbende] de teruggaaf op zijn privérekening ontvangen. [Belanghebbende] heeft vervolgens geen contact opgenomen met de Belastingdienst om te vragen hoe hij het ten onrechte ontvangen bedrag, volgens de latere suppletie € 59.637, kon terugbetalen. Hij heeft het teveel ontvangen bedrag niet gereserveerd voor terugbetaling aan de Belastingdienst maar uitgegeven. Hieruit volgt al verwijtbaar handelen van [belanghebbende] ten aanzien van het niet betalen van de naheffingsaanslag door de VOF. De eerst ter zitting ingenomen stelling dat [belanghebbende] op 28 april 2016 niet wist voor welk bedrag de aangifte onjuist was en hij dacht dat het om een klein bedrag ging, miskent dat de bewijslast voor disculpatie op [belanghebbende] rust. Ook [belanghebbendes] overige stellingen, waaronder dat hij de aangifte, de (valse) factuur, de suppletie en het bezwaarschrift niet heeft ingediend, zijn niet aannemelijk gemaakt en zo dat al anders zou zijn, leidt het niet tot een ander oordeel.
9. Van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel acht de rechtbank geen sprake. De stelling dat de medevennoot niet aansprakelijk is gesteld, is bovendien onjuist en mist feitelijke grondslag.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ten onrechte dan wel tot een onjuist bedrag aansprakelijk is gesteld, zoals belanghebbende stelt en de Ontvanger betwist.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en voorts primair tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling en subsidiair tot vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling tot op een bedrag van € 10.500. Tevens concludeert belanghebbende tot vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar (vergoeding van de integrale kosten dan wel volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht), beroep en hoger beroep (vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht) en tot vergoeding van het griffierecht.
4.4.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat, na de onder 2.7 bedoelde betaling door de medevennoot en de verrekening van de teruggaaf aan belanghebbende op en met de aansprakelijkstelling, op de beschikking aansprakelijkstelling uitsluitend nog een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 41.918 resteert en dat het bedrag van de kosten, invorderingsrente en heffingsrente na verrekeningen op nihil is komen te staan.
5.2.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, onderdeel a, van de IW is, in afwijking in zoverre van andere wettelijke regelingen, voor de rijksbelastingen verschuldigd door een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is, hoofdelijk aansprakelijk ieder van de bestuurders. Ingevolge artikel 33, tweede lid, IW wordt, voor zover te dezen van belang, voor de toepassing van artikel 33 onder bestuurder aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een vennootschap. Ingevolge artikel 33, vierde lid, IW, is degene die op grond van het eerste lid, onderdeel a, aansprakelijk is, niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan (disculpatie).
5.3.
De naheffingsaanslag ziet op het eerste kwartaal 2016 en is opgelegd op 25 juli 2016. Belanghebbende was in het eerste kwartaal 2016 vennoot van de VOF en onbeperkt bevoegd, zodat hij op de voet van artikel 33, eerste en tweede lid, IW als hoofdelijk aansprakelijke bestuurder voor de uit de naheffingsaanslag voortvloeiende belastingschuld kan worden aangemerkt. Gelijk de Rechtbank heeft overwogen kan belanghebbendes stelling dat hij, gelet op zijn uitschrijving bij de KvK met terugwerkende kracht tot 1 juni 2016, op de datum dat de naheffingsaanslag werd opgelegd, te weten 25 juli 2016, geen vennoot meer was, hem niet baten aangezien hij ook in dat geval aansprakelijk is voor de schuld die materieel is ontstaan in het tijdvak dat hij in ieder geval vennoot was. Daarbij komt dat de Ontvanger terecht stelt dat belanghebbende zich ten tijde van, en na de oplegging van de naheffingsaanslag nog als vennoot gedroeg. Zo heeft belanghebbende op 7 juni 2016 nog een overeenkomst ondertekend namens de VOF, is op 17 juni 2016 een teruggaaf omzetbelasting op zijn rekening gestort, staat zijn naam vermeld op een suppletie van 23 juni 2016 en staat hij als indiener van een digitaal bezwaar van 25 augustus 2016 vermeld. Bovendien is hij op 5 september 2017 bij advocaat in beroep gekomen tegen de afwijzing van het bezwaar. Aan de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel met terugwerkende kracht - nog los van de vraag of terugwerkende kracht het door belanghebbende beoogde gevolg heeft - kent het Hof, gelijk de Rechtbank, dan ook niet de waarde toe die belanghebbende daaraan wenst toe te kennen.
5.4.
Belanghebbende is niet geslaagd in de op grond van artikel 33, vierde lid, IW op hem rustende bewijslast dat het niet aan hem te wijten is dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Belanghebbende heeft gesteld na het opmerken van de onjuiste (negatieve) aangifte van 18 april 2016 op 28 april 2016, nog voordat de teruggaaf was uitbetaald, te hebben geprobeerd de onjuistheid te corrigeren middels een suppletieaangifte die bij de Belastingdienst niet bekend is. Op 17 juni 2016 heeft belanghebbende de teruggaaf van € 157.920 op zijn privérekening ontvangen. Belanghebbende heeft vervolgens geen contact opgenomen met de Belastingdienst om te vragen hoe hij het ten onrechte ontvangen bedrag kon terugbetalen en heeft dit ook niet terugbetaald. Hij heeft het teveel ontvangen bedrag, waarvan hij, gelet op de door hem zelf opgestelde suppletieaangifte van 28 april 2016, moet hebben geweten dat hierop geen recht bestond, niet gereserveerd voor terugbetaling aan de Belastingdienst, maar vrijwel direct, al dan niet op verzoek, (voor een groot deel) overgemaakt naar zijn eenmanszaak en andere vennootschappen waarvan hij bestuurder en (indirect) 100 percent aandeelhouder was, een factuur van de VOF voldaan en een groot bedrag aan een derde BV overgemaakt. Hieruit volgt verwijtbaar handelen van belanghebbende ten aanzien van het niet betalen van de naheffingsaanslag door de VOF. De eerst ter zitting van de Rechtbank ingenomen stelling dat belanghebbende op 28 april 2016 niet wist voor welk bedrag de aangifte onjuist was en hij dacht dat het om een klein bedrag ging, miskent dat de bewijslast voor disculpatie op belanghebbende rust. Nog daargelaten dat, gelet op de door belanghebbende opgemaakte suppletieaangifte van 28 april 2016, hij in ieder geval bekend zal zijn geweest met de onjuistheid van de teruggaaf op zijn bankrekeningnummer. Ook belanghebbendes overige stellingen, waaronder dat hij de aangifte, de suppletie waaruit de naheffingsaanslag is voortgekomen, en het bezwaarschrift niet heeft ingediend en zich nooit heeft gemeld als contactpersoon namens de VOF bij de Belastingdienst, zijn niet aannemelijk gemaakt en zo dat al anders zou zijn, leidt dat het Hof niet tot een ander oordeel gelet op het voorgaande.
5.5.
Belanghebbende heeft voorts subsidiair (impliciet) een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel in die zin dat hij stelt dat nu met de medevennoot een afspraak is gemaakt, waarbij de aansprakelijkstelling, ten aanzien van de medevennoot, volgens belanghebbende buiten de door hem betaalde € 10.500 buiten invordering zou zijn gesteld en, volgens belanghebbende anders dan de Ontvanger stelt en bij gebrek aan wetenschap betwist, niet met de medevennoot is afgesproken dat eventuele teruggaven daar alsnog mee worden verrekend, hij om die reden ook aanspraak op een dergelijke afspraak zou moeten kunnen maken. De Ontvanger heeft ter zitting voor het Hof gesteld dat eventuele teruggaven ten aanzien van de medevennoot wel degelijk zullen worden verrekend en dat geen sprake is van gelijke gevallen nu het verschil tussen belanghebbende en de medevennoot is gelegen in de verwijtbaarheid aan de zijde van belanghebbende en de medevennoot, er van de zijde van belanghebbende geen dan wel onvoldoende openheid van zaken is gegeven, waar de medevennoot deze wel heeft gegeven en dat het octrooi in eigendom is gebleven van belanghebbende. Voorts heeft de Ontvanger onbetwist gesteld dat de opbrengstverdeling binnen de VOF zodanig was dat belanghebbende in vergelijking met zijn medevennoot een substantieel groter deel van de opbrengsten toekwam. Gelet op hetgeen over en weer door partijen is gesteld en aan stukken is overgelegd komt het Hof tot het oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het behoort voorts tot de beleidsvrijheid van de Ontvanger om op basis van verschillen tussen de bestuurders al dan niet een afspraak met een van hen te maken.
5.6.
Verder heeft belanghebbende in het onder 1.4 bedoelde nader stuk gesteld dat de aan belanghebbende toekomende teruggaaf IB/PVV ten onrechte op de - kort gezegd - aansprakelijkstelling is afgeboekt ofwel verrekend. De mogelijkheid van verrekening hiervan komt de Ontvanger echter toe op grond van artikel 53, eerste lid, onderdeel a, IW juncto artikel 24, eerste lid, onderdeel a, IW.
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene is de beschikking aansprakelijkstelling terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende uitgereikt en is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 21 april 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20.303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.