Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1507.
HR, 13-10-2023, nr. 22/02751
ECLI:NL:HR:2023:1436
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2023
- Zaaknummer
22/02751
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1436, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:429, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:1308, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:429, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1436, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2022
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2023/422
ERF-Updates.nl 2023-0443
JERF 2024/16 met annotatie van mr. drs. M.R. Beuker
ERF-Updates.nl 2023-0209
JERF 2023/156
Uitspraak 13‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Som ineens op grond van art. 4:36 BW ('salaire différé'). Mocht hof bij vaststelling som ineens rekening houden met door kind ontvangen voordelen ook voor zover die niet als beloning voor zijn werkzaamheden zijn te beschouwen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02751
Datum 13 oktober 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[C],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [C],
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
1. [de vereffenaar], notaris, in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
2. [P],
wonende te [woonplaats],
3. [M],
wonende te [woonplaats],
4. [E],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: respectievelijk de vereffenaar, [P], [M] en [E],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8420603 EJ VERZ 20-152 van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.286.780/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021 en 21 april 2022.
[C] heeft tegen de beschikking van het hof van 21 april 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De vereffenaar, [P], [M] en [E] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [C] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2018 is de vader van [C], [P], [M] en [E] overleden.
(ii) De vader heeft bij testament zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemd.
(iii) [P], [M] en [E] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. [C] heeft een verklaring van zuivere aanvaarding ondertekend.
(iv) Bij beschikking van 21 juni 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vereffenaar benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap.
(v) De vader heeft een agrarisch bedrijf uitgeoefend. [C] heeft in dit bedrijf werkzaamheden verricht.
2.2
In deze procedure verzoekt [C] op grond van art. 4:36 BW voor de door hem verrichte werkzaamheden in het bedrijf van de vader een som ineens van € 233.469,25 vast te stellen.
2.3
De kantonrechter heeft [C] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
2.4
Het hof heeft bij tussenbeschikking1.geoordeeld dat [C] ontvankelijk is in zijn verzoek. Bij eindbeschikking2.heeft het hof het verzoek afgewezen. Daartoe heeft het, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
Als rekenkundig enigszins onderbouwde aanspraak van [C] resteert maximaal een bedrag van € 129.000,. (rov. 6.4.4.2-6.4.4.3)
Niet uitgesloten is dat de waarde van de gestelde inbreng van [C] pas na intensief deskundigenonderzoek zo volledig mogelijk in kaart kan worden gebracht. Daartoe kan pas worden overgegaan indien in voldoende mate waarschijnlijk zal zijn dat [C] überhaupt enig bedrag toekomt. Dit kan pas worden vastgesteld nadat de aan hem toegekomen, althans in billijkheid toe te rekenen, voordelen in ogenschouw zijn genomen. (rov. 6.4.6.4)
De te beoordelen voordelen zijn die tot de dag van overlijden van erflater. (rov. 6.5.1)
De geschatte bevoordeling bedraagt € 305.800, voor onder andere bespaarde rente, bespaarde huur, bespaarde kosten voor bedrijfsruimte, ontvangen kost en inwoning en een schenking aan [C] door de andere kinderen in 2010. Indien de schenking buiten beschouwing wordt gelaten en het laagste (geschatte) voordeel voor de kosten bedrijfsruimte wordt gehanteerd, dan zou nog steeds sprake zijn van een voordeel van € 234.500,--. (rov. 6.6.1-6.8.1)
Het betreft een schatting, met een zekere marge naar boven en naar beneden. Niettemin is sprake van meer dan twee maal (en bij het laagste bedrag meer dan anderhalf keer) het maximaal aan [C] toe te kennen bedrag exclusief de weegfactor inflatie. Nu het hier ook al behoorlijk langjarige voordelen betreft, is niet te verwachten dat die weegfactor zodanig verschil zal maken dat in de gegeven omstandigheden aan [C] nog enig bedrag behoort toe te komen. [C] heeft immers door de jaren heen en zelfs onverkort uitgaande van zijn betwiste inzet al meer dan voldoende voordelen genoten. (rov. 6.8.2)
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 3.1 en 3.2 van het middel richten zich tegen het oordeel van het hof dat bij het vaststellen van de som ineens ook de voordelen uit bespaarde huur en bespaarde kosten voor bedrijfsruimte in mindering moeten worden gebracht. Geklaagd wordt onder meer dat het hof heeft miskend dat voordelen op grond van art. 4:36 lid 2 BW slechts in mindering kunnen worden gebracht voor zover deze kunnen worden gezien als beloning voor de verrichte werkzaamheden.
3.2
Art. 4:36 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een kind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, aanspraak kan maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding.
Art. 4:36 lid 2 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat op de som in mindering komt hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.
3.3
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:36 BW blijkt dat de omvang van de som ineens volgens de wetgever moeilijk in een algemene wetsbepaling nader is aan te geven en dat de wetgever de voorkeur heeft gegeven aan een eenvoudige bepaling, die veel aan de billijkheid overlaat.3.Behalve met het loon dat een werknemer voor gelijke arbeid zou hebben verdiend en de daarop in mindering te brengen genoten kost en inwoning, zal – gelet op de familieverhoudingen – ook met billijkheidsfactoren rekening moeten worden gehouden.4.
Bij de beoordeling welke vergoeding billijk is, heeft de rechter een ruime mate van vrijheid. De rechter kan ook acht slaan op door het kind genoten voordelen die niet als beloning voor de door het kind verrichte werkzaamheden kunnen worden beschouwd. Daaraan doet niet af dat art. 4:36 lid 2 BW voorziet in aftrek van door het kind ontvangen voordelen, voor zover die als een beloning voor zijn werkzaamheden zijn te beschouwen. Uit die ‘algemene regel’5.mag immers niet worden afgeleid dat andere voordelen niet kunnen meetellen.
3.4
Het stond het hof derhalve vrij om bij de beoordeling van het verzoek de voordelen uit bespaarde huur en bespaarde kosten voor bedrijfsruimte in aanmerking te nemen. Voor zover de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht uitgaat van een andere rechtsopvatting faalt zij dus. Voor zover zij ervan uitgaat dat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 4:36 lid 2 BW, mist zij feitelijke grondslag.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 13 oktober 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑10‑2023
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1308.
Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1359 en 1383.
Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1383.
Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1383.
Conclusie 14‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Erfrecht; som ineens wegens in bedrijf van erflater verrichte werkzaamheden (art. 4:36 BW); te verdisconteren voordelen; billijke vergoeding; relevante periode (lid 1); aftrek ontvangen beloning (lid 2); onvolledig dictum
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02751
Zitting 14 april 2023
CONCLUSIE
E. B. Rank-Berenschot
In de zaak
[verzoeker] verzoeker tot cassatie adv.: mr. A.H. M. van den Steenhoven
tegen
[de vereffenaar] , notaris, in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap verweerder in cassatie niet verschenen
belanghebbenden:
[belanghebbende 1]
[belanghebbende 2]
[belanghebbende 3]
niet verschenen
1. Inleiding en samenvatting
Verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) maakt aanspraak op een som ineens wegens werkzaamheden die hij in het verleden heeft verricht in het boerenbedrijf van zijn vader, de erflater (art. 4:36 BW). Het hof heeft zijn verzoek tot vaststelling van de som ineens afgewezen omdat de door [verzoeker] genoten en naar billijkheid toe te rekenen voordelen, onder andere uit hoofde van bespaarde huur en kost en inwoning, naar verwachting groter zijn dan de maximaal gestelde omvang van de gewenste vergoeding. In cassatie klaagt [verzoeker] over de wijze waarop het hof de relevante periode heeft vastgesteld. Voorts zou het hof ten onrechte de imputatiebepaling van art. 4:36 lid 2 BW hebben toegepast en hebben miskend dat in die bepaling als vereiste wordt gesteld dat het in mindering te brengen voordeel als beloning voor de werkzaamheden moet kunnen worden aangemerkt. Ook wordt geklaagd over een onvolledig dictum. De klachten zijn naar mijn mening tevergeefs voorgesteld.
2. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
( i) De overledene (hierna: de vader) is de vader van [verzoeker] , [belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] Hij is overleden op 3 augustus 2018.2.De moeder is vooroverleden in 2008, waarbij alle goederen van haar nalatenschap zijn toebedeeld aan de vader.
- -
ii) De vader heeft bij testament over zijn uiterste wil beschikt. In dit testament, opgemaakt op 26 februari 2016, heeft de vader zijn kinderen onder bezwaar van een legaat tegen inbreng tot zijn erfgenamen benoemd.
- -
iii) [verzoeker] , [belanghebbende 2] , en [belanghebbende 3] zijn gezamenlijk tot executeur benoemd.
- -
iv) [belanghebbende 3] , [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] hebben de nalatenschap op 29 oktober 2018 beneficiair aanvaard, terwijl [verzoeker] op 31 oktober 2018 een verklaring van zuivere aanvaarding heeft ondertekend.
- -
v) Bij beschikking van 21 juni 2019 van de rechtbank Oost-Brabant is [de vereffenaar] (hierna: de vereffenaar) benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van de vader.
- -
vi) Tijdens leven heeft de vader een agrarisch bedrijf uitgeoefend. [verzoeker] heeft in dit bedrijf werkzaamheden verricht.
- -
vii) Bij brief van 1 mei 2019, gericht tot [belanghebbende 3] , heeft [verzoeker] aanspraak gemaakt op een som ineens voor door hem in het bedrijf van de overledene verrichte werkzaamheden. Op 3 mei 2019 is ook een brief aan [belanghebbende 1] verstuurd waarin aanspraak wordt gemaakt op een som ineens. De aanspraak van [verzoeker] ziet op de periode 1976 tot 1986.
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidend verzoekschrift van 31 maart 2020 heeft [verzoeker] de kantonrechter Den Bosch verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking een som ineens voor de door hem verrichte werkzaamheden in het boerenbedrijf van de vader vast te stellen op een bedrag van € 233.469,25 exclusief rente.
3.2
De vereffenaar heeft formeel verweer gevoerd. [belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben onder andere aangevoerd dat de aanspraak op de som ineens niet tijdig en op onjuiste wijze is gemaakt. Ook hebben zij de omvang van de gestelde werkzaamheden en de hoogte van de aanspraak betwist.
3.3
Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 7 juli 2020, waarbij spreekaantekeningen zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
3.4
Bij beschikking van 4 september 20203.heeft de kantonrechter [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat – samengevat – niet is komen vast te staan dat [verzoeker] tijdig aanspraak heeft gemaakt op de som ineens (rov. 4.1 t/m 4.7 en dictum).
3.5
Bij beroepschrift, tevens houdende een verandering van gronden en vermeerdering van eis van 30 november 2020 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. Voor zover in cassatie nog van belang en na intrekking van een deel van zijn verzoek ter zitting, heeft [verzoeker] verzocht de beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de som ineens op de voet van art. 4:36 BW vast te stellen op € 430.647,-, subsidiair € 280.647,-, maar ten minste op de helft van de omvang van de nalatenschap zo die hoger mocht uitvallen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.6
[belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] hebben verweer gevoerd en het hof verzocht [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen. Zij hebben (onder andere) bepleit dat voor zover al een som ineens verschuldigd zou zijn, de berekening van [verzoeker] niet juist is vanwege door [verzoeker] genoten voordelen die in mindering gebracht moeten worden op het vast te stellen bedrag.
3.7
Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 3 maart 2021. Daarbij zijn namens verzoeker en de overige erfgenamen spreekaantekeningen overgelegd.
3.8
Bij tussenbeschikking van 20 mei 20214.heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker] zijn aanspraak tijdig kenbaar heeft gemaakt en daarom ontvankelijk is in zijn verzoek, dat het vonnis van de kantonrechter in zoverre vernietigd dient te worden en dat het verzoek van [verzoeker] inhoudelijk moet worden beoordeeld, met inachtneming van al hetgeen partijen over en weer ter zake naar voren hebben gebracht in zowel eerste aanleg als hoger beroep (rov. 3.7.1 t/m 3.7.2.7). In verband met dit oordeel heeft het hof tussentijds cassatieberoep opengesteld (rov. 3.8).5.Met betrekking tot de hoogte van de door [verzoeker] geformuleerde aanspraak overweegt het hof dat het nog onvoldoende geïnformeerd is om tot een oordeel te komen. Voordat het hof een berekening kan maken van ieders bijdragen, werkzaamheden en genoten (financiële) voordelen tot aan het tijdstip van overlijden van de vader moet een en ander zoveel als mogelijk nauwgezet en in zijn totaliteit in kaart worden gebracht (rov. 3.7.3). Het hof heeft [verzoeker] daarom opgedragen ex art. 3:166 lid 3 BW alle informatiebescheiden betreffende de vader als erflater uit de periode 1976 tot en met 2018 waarover hij beschikt aan de vereffenaar te doen toekomen (rov. 3.7.4).Iedere verdere beslissing is door het hof aangehouden (rov. 3.9).
3.9
Vervolgens heeft een aktewisseling plaatsgevonden.
3.10
Bij eindbeschikking van 21 april 20226.heeft het hof het verzoek van [verzoeker] afgewezen (rov. 6.8.3. en dictum) en de proceskosten tussen [verzoeker] en de andere erven gecompenseerd (rov. 6.9.2 en dictum). Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof aan deze beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
3.11
Eerst heeft het hof een aantal uitgangspunten geformuleerd aan de hand waarvan het de zaak zou beoordelen. Deels zijn dit uitgangspunten die voortvloeien uit art. 4:36 e.v. BW en andere wettelijke bepalingen en deels gaat het om praktische keuzes om het beoordelingsproces in goede banen te leiden (rov. 6.4.1.).Het hof stelt de volgens art. 4:36 lid 1 BW relevante periode vast op 9 februari 1979 (het moment waarop [verzoeker] meerderjarig werd) tot en met (hooguit) 1986 (rov. 6.4.2).Ten aanzien van de mogelijke omvang van de aanspraak van [verzoeker] heeft het hof – voor zover nog van belang – de volgende uitgangspunten geformuleerd:
“6.4.4.1. Gezien bovenstaande in overweging 6.4.2. besproken beperking van de relevante periode betekent dit dat van het door ABAB becijferde bedrag (bijlage 2 bij productie 40 bij het beroepschrift) - wat daar verder van zij - na rekenkundige correctie afgerond € 146.000,= als basisbedrag/hoofdsom resteert.
6.4.4.2. Het hof is hiertoe gekomen door, cijfermatig uitgaande van de uiteindelijk gestelde aanspraak (exclusief rente e.d., zie hiervoor) van € 192.250,= (zie naast vele andere bedragen het bedrag als door [ [verzoeker] ] per saldo genoemd in onderdeel 209 van zijn beroepschrift), hiervan af te trekken de jaren 1976-1978 alsook de maand januari 1979 alsook drie van de vier maanden dienstplicht in 1979 (zie punt 23 van de akte van [ [verzoeker] ] van 29 juli 2021), waarbij de eerste dagen van februari 1979 - die in feite ook niet zouden mogen meetellen - de beperkte afronding naar beneden rechtvaardigen. Indien er voorts van uit moet worden gegaan dat [ [verzoeker] ] al halverwege maart 1986 (in plaats van eind 1986) is vertrokken, zoals de (drie) erven stellen, dan komt daar nog een correctie bovenop van 9,5/12 maal € 21.523,= zijnde afgrond naar beneden € 17.000,= zodat dan maximaal € 129.000, = zou resteren als rekenkundig enigszins onderbouwde aanspraak.
6.4.4.3. Bovenstaande betekent niet dat daarmee een aanspraak in die door [ [verzoeker] ] gestelde omvang vaststaat, maar slechts dat dit de bovengrens is. Voor zover [ [verzoeker] ] meer heeft verzocht betreft het deels nevenverzoeken (zoals rente, automatische inflatiecorrectie) die niet passen bij de aard van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 4:36 BW (en de omstandigheden van dit geval) en dus verder in beginsel rekenkundig buiten beschouwing zullen worden gelaten. Aan de gestelde veel hogere arbeidsinzet die zou nopen tot een vergoeding met factor 70/40 van cao-loon plus toeslagen zal het hof hierna aandacht besteden, hoewel dat allemaal al wel verdisconteerd is in het hiervoor besproken basisbedrag als door ABAB becijferd (en door het hof deels gecorrigeerd), en als door [ [verzoeker] ] per saldo ten grondslag gelegd aan zijn verzoek. In die becijfering wordt immers al uitgegaan van een heel - door de (drie) erven uitdrukkelijk betwiste - grote arbeidsinzet van [ [verzoeker] ] ten opzichte van erflater en zijn echtgenote, de moeder van [ [verzoeker] ] en de (drie) erven.
6.4.4.4. In zoverre heeft het hof in beginsel een houvast bij beantwoording van de vraag of heel uitgebreid de grens van artikel 4:3[7] lid 4 BW nader moet worden onderzocht (zie hierna).”
3.12
Ten aanzien van de door [verzoeker] gestelde werkzaamheden overweegt het hof dat pas zal worden overgegaan tot het (aan de hand van een deskundigenonderzoek en getuigenbewijs) vaststellen van de omvang en de waarde van zijn werkzaamheden op de boerderij indien in voldoende mate waarschijnlijk zal zijn dat [verzoeker] überhaupt enig bedrag toekomt. Dit kan volgens het hof pas worden vastgesteld nadat de aan hem toegekomen althans in billijkheid toe te rekenen voordelen in ogenschouw zijn genomen (rov. 6.4.6.4). Indien immers moet worden aangenomen dat de omvang van de genoten voordelen al zonder meer de maximaal door [verzoeker] gestelde omvang van de door hem gewenste vergoeding qua basisbedrag overstijgt, is een dergelijke instructie gericht op zeer uitgebreid feitenonderzoek overbodig en zal het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen, aldus het hof (rov. 6.4.6.5).
3.13
Vervolgens beoordeelt het hof een aantal concrete voordelen. Het stelt daarbij het volgende voorop:
“6.5.1 De thans in ogenschouw te nemen en te beoordelen voordelen zijn die tot 3 augustus 2018, de dag van overlijden van de erflater. Voor zover de andere kinderen menen dat ook de periode daarna (en wel tot heden) moet worden meegenomen ziet het hof daarvoor in het kader van een artikel 4:36 BW-aanspraak geen aanleiding. Overigens wenst het hof ter voorkoming van misverstanden te benadrukken dat de hierna op te nemen beoordeling uitsluitend betrekking heeft op de vraag naar al dan geen billijke vergoeding. Aan de bedragen mag in beginsel geen verder reikende betekenis worden gehecht.”
3.14
In cassatie worden slechts klachten gericht tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot voordelen uit hoofde van een te lage huurprijs, een te lage of niet betaalde vergoeding voor kantoor- en opslagruimte, en kost en inwoning gedurende vele jaren. De andere posten blijven daarom buiten bespreking.
3.15
Met betrekking tot het voordeel uit hoofde van de te lage huurprijs oordeelt het hof, voor zover relevant:
“Te lage huurprijs tijdens leven
6.6.2.1 Vaststaat dat de vriendin van [ [verzoeker] ] (en vervolgens ook haar dochter) - als beiden genoemd op de rouwkaart van erflater - bij [ [verzoeker] ] sinds 2016 woonachtig is in het huis van erflater. [ [verzoeker] ] stelt dat dit is vanwege een door erflater op 93-jarige leeftijd met genoemde vriendin (mevrouw [naam]) gesloten huurovereenkomst, waarbij zij slechts € 400,= per maand inclusief alle diensten en - sinds 2017 - zelfs inclusief stalling van (haar) paarden en gebruik van de stallen, paardenbak, uitloopweide e. d. hoefde te betalen. In ruil daarvoor zou zij erflater verzorgen. Door de (drie) erven is uitdrukkelijk betwist dat erflater de overeenkomst heeft gesloten althans begrepen, en dat los daarvan genoemde vriendin zeker geen verzorging heeft geboden. [ [verzoeker] ] heeft gesteld dat erflater dit zelf zo heeft gewild en wel gezellig vond. Wat hier van zij: de verzorging van erflater werd door [ [verzoeker] ] verricht, althans dat is ook zijn stellingname en hij heeft ook daartoe een PGB-budget ontvangen. De (drie) erven hebben betwist dat [ [verzoeker] ] de verzorging op zich heeft genomen en zich op het standpunt gesteld dat [ [verzoeker] ] alleen naar buiten toe graag optrad. Dit terwijl [ [belanghebbende 1] ] feitelijk al het werk van de verzorging deed.
6.6.2.2. Het hof weet dat de sluiting van de huurovereenkomst voorwerp is van een aparte procedure en zal de door [ [verzoeker] ] verstrekte gegevens tot uitgangspunt nemen. Nu [ [verzoeker] ] zelf de verzorging deed - naar eigen zeggen - moet de rol van zijn vriendin zeer beperkt zijn geweest. Dat vader het zelf allemaal zo wilde strekt het hof thans tot uitgangspunt maar dat laat het door [ [verzoeker] ] althans door aan hem gelieerden (zijn vriendin en later ook haar dochter) concreet genoten voordeel in de betreffende periode onverlet. Door [ [verzoeker] ] is de becijfering van de (drie) erven niet althans niet gemotiveerd weersproken.
6.6.2.3. De door de (drie) erven genoemde bedragen zijn deugdelijk onderbouwd. Tot datum overlijden rekent het hof een aan [ [verzoeker] ] toegekomen althans aan hem mede te goede gekomen “voordeel” toe van € 58.870,= ter zake van bespaarde huur en (ongeveer) € 6.000,= ter zake bespaarde kosten van gas en elektriciteit, kortom afgerond € 65.000,=.”
3.16
Met betrekking tot de te lage of niet betaalde vergoeding voor kantoor- en opslagruimte oordeelt het hof, voor zover relevant:
“Niet of te weinig betaling aan vergoeding voor kantoor opslagruimte
(…)
6.6.3.2. Volgens de (drie) erven is sprake van een voordeel over de relevante periode 2000- 2018 van € 244.800,=. Hierbij wordt uitgegaan van een bespaarde huur - als voordeel - van € 1.200,= per maand maal 12 maal 17 jaar (vanaf 2017 vallen de stallen onder de ‘huurovereenkomst’, als reeds daar meegenomen als voordeel).
6.6.3.3. [ [verzoeker] ] heeft aangetoond dat hij een aantal jaren € 50,= per maand heeft betaald, en dat vader/erflater toen geen vergoeding meer wenste. Hiermee rekening houdend en tevens de familiale verhouding meewegend lijkt het hof het reëel schattenderwijs van een ‘voordeel’ uit te gaan van minstens € 500,= per maand. Dat maal 12 maal 17 jaar levert € 102.000,= als mee te nemen voordeel op. Bij een geschatte huur van slechts € 250,= per maand is toch sprake van € 51.000,= voordeel. Dat [ [verzoeker] ] besloten heeft - naar eigen zeggen - om de opbrengsten van zijn onderneming gedurende een aantal jaren te besteden aan een ideëel doel als gedreven door zijn vriendin maakt het genoten voordeel in de onderhavige context als zodanig niet kleiner.”
3.17
Ten aanzien van de post ‘kost en inwoning’ oordeelt het hof als volgt:
“Kost en inwoning gedurende vele jaren
6.6.4.1. De (drie) erven hebben gesteld (punt 2, p 4/56 van het verweerschrift in hoger beroep) dat [ [verzoeker] ] sinds 1998/1999 volledig aan de grond zat en bij erflater en moeder is gaan wonen. Sindsdien leefde hij op kosten van zijn ouders en ontving een uitkering en huuropbrengsten uit zijn woning. [ [verzoeker] ] heeft dit niet althans niet gemotiveerd betwist.
De (drie) erven hebben geen concreet voordeel benoemd. Voorkomen moet worden dat een overlap ontstaat met de geschatte bespaarde huurinkomsten vanaf 2016. Voorzichtigheidshalve zal het hof voorlopig slechts uitgaan van een periode van 16 jaar, en gezien de familieverhouding het ‘bespaarde’ voordeel terughoudend schatten op € 500,= p.m. voor woonruimte, nutslasten en voeding. Genoemde periode maal 12 maal € 500,= levert schattenderwijs een voordeel op van € 96.000,=.”
3.18
In totaal komt het hof uit op een geschatte bevoordeling van [verzoeker] van € 305.888,- (rov. 6.8.1). Het hof overweegt en concludeert vervolgens als volgt:
“6.8.2. Uiteraard betreft het hier een schatting, met een zekere marge naar boven maar ook naar beneden. Niettemin is sprake van meer dan twee maal (en bij het laagste bedrag meer dan anderhalf keer) het maximaal aan [ [verzoeker] ] toe te kennen bedrag exclusief de weegfactor inflatie: verwezen wordt naar hetgeen het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 6.4.4.1 tot en met 6.4.4.4 hieromtrent heeft overwogen. Nu het hier ook al behoorlijk langjarige voordelen betreft is niet te verwachten dat, los van alle nog door [ [verzoeker] ] te bewijzen punten en de betekenis van het niet opgehelderde substantiële vermogen in 1987, die weegfactor zodanig verschil zal maken dat in de gegeven omstandigheden aan [ [verzoeker] ] nog enig bedrag behoort toe te komen. [ [verzoeker] ] heeft immers - kort geformuleerd - door de jaren heen en zelfs onverkort uitgaande van zijn betwiste inzet al meer dan voldoende voordelen genoten.
Conclusie
6.8.3.
Het verzoek van [ [verzoeker] ] om toekenning van een billijke vergoeding op de voet van artikelen 4:36 e.v. BW zal dan ook worden afgewezen.”
3.19
Bij verzoekschrift van 21 juli 2022 heeft [verzoeker] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof. De vereffenaar en [belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] hebben geen verweer gevoerd.
4. Juridisch kader
4.1
Voordat ik toekom aan het bespreken van de cassatieklachten, zet ik eerst het relevante juridisch kader uiteen.
4.2
Als een meerderjarig kind7.arbeid met een niet-incidenteel karakter heeft verricht in de huishouding of het beroep of bedrijf van de erflater8., zonder daarvoor een passende beloning te hebben ontvangen, kan dat kind na overlijden van de erflater aanspraak maken op een som ineens, strekkende tot billijke vergoeding voor die arbeid (art. 4:36 lid 1 BW). Het kind dient zijn aanspraak op de som ineens kenbaar te maken binnen de fatale termijn van negen maanden na het overlijden van de erflater (art. 4:37 lid 1 BW).
4.3
Het in 2003 ingevoerde recht van het kind op dit ‘uitgestelde salaris’ of ‘salaire différé’ vindt zijn oorsprong in de agrarische sector, waarin het regelmatig voorkwam dat boerenzoons werkzaam waren in het bedrijf van hun ouders. De uiteindelijke wetsbepaling is echter niet beperkt tot agrarische bedrijven.9.Hoewel gediscussieerd werd over de wenselijkheid en zin en onzin van de invoering van de mogelijkheid om aanspraak te maken op uitgesteld salaris10., gaf voor de wetgever de billijkheid de doorslag:
“De doorslag voor opneming van de bepaling in het ontwerp hebben echter billijkheidsoverwegingen gegeven: men kan het betreuren dat ouders hun kinderen zonder behoorlijke vergoeding geruime tijd voor zich werk laten verrichten dat economische waarde heeft, en hen zelfs niet in hun uiterste wil daarvoor belonen, ligt het geval er eenmaal, dan is het niet meer dan billijk aan zulke kinderen bij de verdeling der nalatenschap een krachtiger en omvangrijker recht te verlenen dan aan hun broers en zusters of andere erfgenamen.”11.
4.4
Het belang van de regeling lijkt voor gezinnen anno 2023 beperkt te zijn. In de afwikkeling van nalatenschappen waarin in het (verre) verleden arbeid is verricht door een kind, wordt echter met enige regelmaat nog aanspraak gemaakt op de som ineens.12.Uit de rechtspraak blijkt evenwel dat rechters over het algemeen terughoudend zijn in het toekennen van een uitgesteld loon.13.
4.5
De omvang van de som ineens is niet wettelijk vastgelegd. De voorkeur is gegeven aan een eenvoudige bepaling, die veel aan de billijkheid overlaat.14.Voor het vaststellen ervan zijn uit de wet en de wetsgeschiedenis wel een aantal handvatten op te maken. Ten eerste geldt een wettelijk maximum: de som ineens of de gezamenlijke sommen ineens bedragen niet meer dan de helft van de waarde van de nalatenschap (art. 4:37 lid 4 BW).15.Als startpunt voor het bepalen van de omvang geldt het loon dat op het moment van de werkzaamheden gebruikelijk tegenover de arbeid stond, waarop dan de geschatte tegenwaarde van de genoten kost en inwoning in mindering komt. Gelet op de familieverhouding zal ook met billijkheidsfactoren rekening moeten worden gehouden.16.Daarnaast moet bij het bepalen van de omvang rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval. De minister heeft dit als volgt verwoord:
“De omvang van een billijke vergoeding (…) zal afhankelijk zijn van diverse factoren, zoals de aard van de arbeid en het voor die arbeid gebruikelijke loonniveau alsmede de duur en de omvang van de verrichte arbeid. Ook zal bijvoorbeeld van invloed kunnen zijn dat een kind geen bijdrage voor kosten en inwoning heeft hoeven voldoen hoewel zijn niet mee-arbeidende broers of zusters wel kostgeld moesten betalen. Verder zal rekening gehouden kunnen worden met de mate waarin het kind, ondanks het afwezig zijn van een beloning, van die arbeid heeft geprofiteerd, bijvoorbeeld door het opdoen van relevante arbeidservaring en het verwerven van de mogelijkheid van bedrijfsvoortzetting. Voorzover het kind, rekening gehouden met al deze en dergelijke factoren, geen passende beloning voor zijn/haar arbeid heeft ontvangen kan het aanspraak maken op een som ineens krachtens artikel 4.2A.2.7.”17.
4.6
Tot slot is voor de vaststelling van de verschuldigde som ineens nog art. 4:36 lid 2 BW van belang. Op grond van deze zogenoemde imputatiebepaling wordt op de gevonden som in mindering gebracht 1) hetgeen het kind al van de erflater heeft ontvangen en 2) hetgeen het kind krachtens making of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, steeds voor zover dat als beloning voor de werkzaamheden kan worden beschouwd.18.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen en een voortbouwklacht. Het eerste onderdeel is gericht tegen het nalaten van het hof om in zijn dictum de tot niet-ontvankelijkheid strekkende beschikking van de kantonrechter te vernietigen. Het tweede onderdeel ziet op de voor toepassing van art. 4:36 lid 1 BW relevante periode. Het derde en vierde onderdeel keren zich tegen de wijze waarop het hof bepaalde voordelen in aanmerking heeft genomen.
Onderdeel 1: ontvankelijkheid
5.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in het dictum van zijn eindbeschikking de beschikking van de kantonrechter met betrekking tot de ontvankelijkheid niet heeft vernietigd, terwijl het in zijn tussenbeschikking heeft geoordeeld dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek en dat het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd (rov. 3.7.2.7).
5.3
Deze klacht faalt om de volgende redenen.
5.4
Het dictum van de eindbeschikking luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Het hof:wijst het verzoek van [ [verzoeker] [ af;”
5.5
Dit dictum moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid.19.In dit geval is relevant dat het hof in zijn tussenbeschikking als volgt heeft overwogen:
“3.7.2.7. [ [verzoeker] ] is gegeven bovenstaande overwegingen derhalve ontvankelijk in zijn verzoek en in zoverre slagen grieven 2 (deels) en 3. Het vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd en het verzoek van [ [verzoeker] ] inhoudelijk te worden beoordeeld, met inachtneming van al hetgeen partijen over en weer ter zake naar voren hebben gebracht in zowel eerste aanleg als hoger beroep.”
5.6
Vervolgens heeft het hof het verzoek van [verzoeker] inhoudelijk behandeld en is het tot afwijzing gekomen.
5.7
Het dictum kan op grond van het voorgaande niet anders worden begrepen dan als inhoudende een vernietiging van de tot niet-ontvankelijkheid strekkende beschikking van de kantonrechter. Voorts valt niet in te zien welk belang bij de klacht zou bestaan; tot een andere proceskostenveroordeling zou deze niet leiden.
Onderdeel 2: relevante periode
5.8
Onderdeel 2 keert zich tegen het slot van rov. 6.4.4.2, waarin het hof – na te hebben vastgesteld dat bij een relevante periode van 9 februari 1979 tot eind 1986 kan worden uitgegaan van een gecorrigeerd bedrag van € 146.000,- als door ABAB becijferde aanspraak – overweegt:
“Indien er voorts van uit moet worden gegaan dat [ [verzoeker] ] al halverwege maart 1986 (in plaats van eind 1986) is vertrokken, zoals de (drie) ervan stellen, dan komt daar nog een correctie bovenop van 9,5/12 maal € 21.523,= zijnde afgrond naar beneden € 17.000,= zodat dan maximaal € 129.000,= zou resteren als rekenkundig enigszins onderbouwde aanspraak.”
5.9
De klacht berust op de lezing dat het hof heeft beslist om de periode medio maart 1986 tot eind 1986 buiten de relevante periode te houden, en klaagt dat dit in het licht van de in het middel genoemde stellingen en bewijsstukken – die er alle toe strekken dat [verzoeker] het gehele jaar 1986 op de boerderij heeft gewerkt – onbegrijpelijk is. [verzoeker] wil voorkomen dat dit deel van de beslissing gezag van gewijsde krijgt.
5.10
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de aangevallen overweging geeft het hof slechts aan dat de door ARAB becijferde aanspraak van [verzoeker] (nog) lager is indien moet worden aangenomen dat hij halverwege 1986 de boerderij al had verlaten. In het vervolg van zijn berekening gaat het hof kennelijk uit van het hogere bedrag van € 146.000,-. In rov. 6.8.1 concludeert het hof dat in totaal sprake is van een geschatte bevoordeling van € 305.800,-, of na buiten toepassing laten van bepaalde posten € 234.500,-. Het hof stelt daarna vast dat daarmee sprake is van meer dan twee maal (en bij het laagste bedrag meer dan anderhalf keer) het maximaal aan [verzoeker] toe te kennen bedrag. Deze berekening komt overeen met een maximale aanspraak van € 146.000,-. Een lagere maximale aanspraak van € 129.000,- zou het hof niet tot een ander oordeel nopen; integendeel. Daarmee is de aangevallen overweging aan te merken als overweging ten overvloede. Klachten gericht tegen een dergelijke overweging missen belang en kunnen dus niet tot cassatie leiden.20.De vrees van [verzoeker] voor gezag van gewijsde is daarmee ook onterecht; aan niet-dragende, ten overvloede gegeven beslissingen komt immers geen gezag van gewijsde toe.21.
Onderdeel 3: imputatie ex art. 4:36 lid 2 BW
5.11
Onderdeel 3 richt zich blijkens de subonderdelen 3.1 en 3.2 tegen het oordeel van het hof dat de [verzoeker] toe te rekenen ‘voordelen’ uit hoofde van (i) bespaarde huur etc. ad € 65.000,- (rov. 6.6.2.3) respectievelijk (ii) te lage vergoeding voor de kantoor- en opslagruimte ad € 102.000,- (rov. 6.6.3.3) in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de som ineens. Samengevat wordt geklaagd dat het hof hiermee heeft miskend dat op grond van art. 4:36 lid 2 BW slechts voordelen in mindering kunnen worden gebracht voor zover deze kunnen worden gezien als beloning voor de verrichte werkzaamheden. Het hof heeft ten onrechte niet aan dit vereiste getoetst. Indien het hof dit niet heeft miskend en in het oordeel van het hof besloten ligt dat de voordelen moeten worden gezien als beloning voor de verrichte werkzaamheden, is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de uit de gedingstukken blijkende stellingen, feiten en omstandigheden, aldus het onderdeel.
5.12
De klachten falen omdat zij berusten op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof is niet toegekomen aan de imputatiebepaling van art. 4:36 lid 2 BW, maar heeft de voordelen betrokken in de daaraan voorafgaande vaststelling van de billijke vergoeding als bedoeld in art. 4:36 lid 1 BW. Het komt tot het oordeel dat nu de voordelen de maximaal gepretendeerde aanspraak overstijgen, überhaupt geen vergoeding verschuldigd is. Ik verwijs naar de overwegingen van het hof in rov. 6.4.6.4 en 6.4.6.5 van het eindarrest dat pas zal worden overgegaan tot een concrete berekening van de gestelde inbreng van [verzoeker] (aan de hand van deskundigenonderzoek en eventueel getuigenbewijs) indien ‘in voldoende mate waarschijnlijk zal zijn dat [verzoeker] überhaupt enig bedrag toekomt’, wat volgens het hof pas kan worden vastgesteld ‘nadat de aan hem toegekomen althans in billijkheid toe te rekenen voordelen in ogenschouw zijn genomen’. Bovendien benoemt het hof in rov. 6.5.1 expliciet het dat het gaat om de vraag naar ‘al dan geen billijke vergoeding’.
5.13
Hiermee geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voordelen als hier aan de orde kunnen immers een rol spelen bij de vaststelling van de (omvang van de) billijke vergoeding op de voet van art. 4:36 lid 1 BW (zie hiervoor alinea nr. 4.5). Deze behoeven niet te zijn genoten in ruil voor de verrichte werkzaamheden.
Onderdeel 4: kost en inwoning
5.14
Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.6.4.1, dat door [verzoeker] wordt samengevat als het oordeel dat een bedrag van € 96.000,- als genoten voordeel in mindering komt op het door [verzoeker] te ontvangen uitgesteld loon wegens door hem genoten kost en inwoning. Hiermee heeft het hof, aldus het onderdeel, ten onrechte toepassing gegeven aan art. 4:36 lid 2 BW, nu het genieten van kost en inwoning moet worden meegewogen bij de bepaling van de billijke vergoeding zelf, zoals bedoeld in art. 4:36 lid 1 BW, waarbij integrale (‘een op een’) verrekening geen vaststaand gegeven is.
5.15
Ook dit onderdeel berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Anders dan het veronderstelt, heeft het hof het voordeel wegens genoten kost en inwoning niet in mindering gebracht op de voet van art. 4:36 lid 2 BW, maar dit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de billijke vergoeding op de voet van art. 4:36 lid 1 BW. Dat mocht voor het volle bedrag.
Voortbouwklacht
5.16
Tot slot wordt betoogd dat het slagen van een van voorgaande middelonderdelen ook tot gevolg heeft dat rov. 6.8.1-6.8.3 en het dictum niet in stand kunnen blijven.
5.17
In het kielzog van onderdelen 1 tot en met 4 faalt ook deze klacht.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2023
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2020, zaaknummer 8420603, tenzij anders vermeld. In hoger beroep heeft [verzoeker] gegriefd tegen de feitenvaststelling. Het hof heeft de grief verworpen (zie rov. 3.7 jo. 3.4 van de tussenbeschikking van het hof van 20 mei 2021). In cassatie komt [verzoeker] niet op tegen deze verwerping.
Ontleend aan rov. 6.5.1 van de eindbeschikking van het hof van 21 april 2022.
Rb. Oost-Brabant 4 september 2020, zaaknummer 8420603.
Hof Den Bosch 20 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1507.
Daarvan is door partijen geen gebruik gemaakt.
Hof Den Bosch 21 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1308, JERF 2022/107.
De bepaling is niet van toepassing op werk verricht in ondernemingen in de vorm van een NV of BV. Vgl. Hof Amsterdam 12 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:369. Zie hierover ook (o.a.) M.R. Kremer, GS Erfrecht, art. 4:36 BW, aant. 1 en G.G.B. Boelens, Compendium Erfrecht 2022/130.
MB II, Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 653 e.v.
Zie bijvoorbeeld T.J. Mellema-Kranenburg, ‘Hoe wenselijk is het salaire différé?’, TE 2007/4, p. 76 e.v., en W. Burgerhart, ‘Als de knecht niet krijgt wat hem toekomt, zorgt de wetgever daar wel voor! Het salaire différé’, Agrarisch recht 2005/11, p. 665-675.
MvT, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1359.
Vgl. in deze zin M.J.A. van Mourik c.s., Handboek erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020/XI.5. Zie ook W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, Deventer: Kluwer 2006, p. 96-97.
Zie voor een rechtspraakoverzicht M.R. Kremer, GS Erfrecht, art. 4:36 BW, aant. 5. Vgl. ook Rb. Den Haag 20 november 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15781, rov. 2.4. Zie ook M.R. Beuker en W.D. Kolkman in: W. Burgerhart c.s. (red.), Handboek Boedelafwikkeling 2021/2022, Zutphen: Walburg Pers 2021, p. 569, nr. 6.7.3.3 en hun rechtspraakoverzicht onder 6.7.3.3.2.
MvT, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1359.
Zie hierover o.a. Asser/Perrick 4 2021/392.
MvT, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1383. Zie over de relevante factoren o.m.: M.R. Kremer, GS Erfrecht, art. 4:36 BW, aant. 2; Asser/Perrick 4 2021/388; C.A.J.M. van Waes, SDU Commentaar Erfrecht, art. 4:36 BW, aant. 2; M.R. Beuker en W.D. Kolkman in: W. Burgerhart c.s. (red.), Handboek Boedelafwikkeling 2021/2022, Zutphen: Walburg Pers 2021, p. 569, nr. 6.7.3.3.2, en W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, Deventer: Kluwer 2006, p. 95.
VvW, Parl. Gesch. Inv. Boek 4, p. 1750-1751.
P.J.T. van Gompel vat de stappen tot vaststelling van de verschuldigde som ineens als volgt samen: ‘loon werknemer die gelijke arbeid verrichtte -/- billijkheidscorrectie -/- overige aftrekposten -/- reeds ontvangen vergoeding = som ineens’. Zie VP Bulletin 2007/61, par. 6, waarbij met ‘overige aftrekposten’ wordt gedoeld op de door de wetgever in de parlementaire geschiedenis genoemde voorbeelden van mee te wegen posten, zoals genoten kost en inwoning.
Vgl. o.m. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544 (Kruidvat/Lancôme), HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532RvdW 2014/900 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, RvdW 2016/369.
Zie B.T.M. van der Wiel in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 131. Zie ook W.D.H. Asser, Civiele cassatie (Ars Aequi Libri Cahier Privaatrecht), Nijmegen: 2018, p. 96.
Vgl. HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740, NJ 1987/295 ( […] / […] ), rov. 3.10.
Beroepschrift 21‑07‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eiser tot cassatie is:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], die voor deze zaak woonplaats kiest te (2583 CM) Den Haag aan de Dr Lelykade 10C ten kantore van Salomons Beelaerts Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven door eiser tot cassatie wordt aangewezen om in dit geding als zodanig op te treden en hem te vertegenwoordigen.
Verweerder in cassatie is:
Mr [de vereffenaar], notaris, in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater], kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres], ten kantore van [A].
Belanghebbenden in deze zaak zijn:
- 1.
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[belanghebbende 3], wonende te [woonplaats]
die allen in feitelijke aanleg laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van mr A.J.A. Assink te (7521 AG) Enschede aan de Hengelosestraat 571 ten kantore van Damsté Advocaten — Notarissen.
Eiser tot cassatie stelt door middel van indiening van deze procesinleiding tijdig beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, afdeling Civiel recht, op 21 april 2022 gewezen in de zaak onder zaaknummer 200.286.780/01 (zaak-/rolnummer rechtbank Oost-Brabant 8420603 EJ VERZ 152 tussen thans eiser tot cassatie als appellant enerzijds en thans verweerder en de belanghebbenden in cassatie anderzijds.
Eiser tot cassatie zal het daarheen leiden dat zo spoedig mogelijk het volledige procesdossier in feitelijke aanleg in het geding wordt gebracht.
Inleiding
Kort gezegd gaat het in deze zaak om een verzoek van de zijde van eiser tot cassatie (hierna evenals in feitelijke aanleg te noemen: ‘[verzoeker]’) tot vaststelling van een som ineens wegens door hem verrichte werkzaamheden op het agrarisch bedrijf van wijlen zijn vader [erflater] in de periode van 1976 t/m 1986. Nadat [verzoeker] in eerste aanleg door de kantonrechter niet ontvankelijk was verklaard omdat hij zijn aanspraak niet tijdig en/of niet op de juiste wijze kenbaar zou hebben gemaakt, heeft het gerechtshof in hoger beroep zijn verzoek afgewezen omdat — kort gezegd — de door [verzoeker] genoten ‘voordelen’ een hoger bedrag zouden vertegenwoordigen dan hetgeen waarop hij (maximaal) aanspraak zou kunnen maken bij wege van salaire différé (zonder overigens de beslissing van de kantonrechter met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid te vernietigen).
Het hof heeft met betrekking tot de betreffende voordelen echter niet vastgesteld dat het daarbij ging om voordelen die [verzoeker] heeft ontvangen als beloning voor zijn werkzaamheden, zodat naar de mening van [verzoeker] de beschikking van het gerechtshof reeds om die reden niet in stand kan blijven. Daarnaast heeft het gerechtshof de beslissing met betrekking tot de rechtens relevante periode waarin de werkzaamheden zijn verricht op onbegrijpelijke wijze begrensd tot medio maart 1986 (in plaats van december 1986). Bovendien heeft het gerechtshof een bedrag wegens door [verzoeker] genoten kost en inwoning klaarblijkelijk op basis van het bepaalde in artikel 4:36 lid 2 BW (imputatie) in mindering laten strekken op de billijke vergoeding wegens uitgesteld loon, terwijl die omstandigheid had moeten meewegen bij de vaststelling van die vergoeding zelf, zoals bedoeld in artikel 4:36 lid 1 BW. Voor zover het gerechtshof de waarde van de kost en inwoning wel op grond van het eerste lid van dat artikel in mindering mocht brengen, kan de beslissing niet in stand blijven, omdat het gerechtshof ook met betrekking tot deze post niet heeft vastgesteld dat het ging om een beloning voor de werkzaamheden van eiser.
[verzoeker] en de hiervoor sub 1 t/m 3 genoemde belanghebbenden (hierna tezamen aan te duiden als ‘de andere kinderen’) zijn broers en zussen van elkaar.
De vader van partijen had een agrarisch bedrijf. Uit het huwelijk van vader met de moeder van partijen zijn in totaal vijf kinderen geboren: drie broers en twee zussen. Een van de broers van partijen heeft in 1990 zelfmoord gepleegd. In dat jaar openbaarden zich ook de psychische klachten bij belanghebbende sub 1 (hierna: ‘[belanghebbende 1]’). [verzoeker] heeft in de jaren 1976–1986 (met uitzondering van een periode van enkele maanden wegens diensttijd) op de boerderij van vader gewerkt. De moeder van partijen was daar indertijd in steeds mindere mate toe in staat. De andere kinderen zijn destijds allen in de gelegenheid gesteld om opleidingen te volgen en elders een carrière te maken.
In 2008 is de moeder van partijen overleden. [verzoeker] heeft in de periode daarna voor zijn vader gezorgd, de laatste jaren tezamen met mevrouw [betrokkene 1] die in 2016 haar intrek had genomen op de boerderij (later hebben zij een relatie gekregen en inmiddels is [verzoeker] met de mevrouw [betrokkene 1] gehuwd).
Vader is op [overlijdensdatum] 2018 overleden. [verzoeker] en zijn zussen [belanghebbende 2] (belanghebbende sub 2) en [belanghebbende 3] (belanghebbende sub 3) waren tezamen de executeurs van de nalatenschap van vader. Later (op 21 juni 2019) is notaris [de vereffenaar] tot vereffenaar benoemd.
Op 29 oktober 2018 hebben de andere kinderen de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op 31 oktober 2018 heeft [verzoeker] de nalatenschap zuiver aanvaard.
[verzoeker] heeft herhaaldelijk aan de andere kinderen te kennen gegeven dat hij aanspraak maakte op een som ineens, wegens uitgesteld loon zoals bedoeld in artikel 4:36 BW, in verband met de door hem gedurende vele jaren verrichte werkzaamheden in het bedrijf van zijn vader. Laatstelijk deed hij dat bij brief van 1 mei 2019, gericht aan de drie executeurs in de nalatenschap (derhalve ook aan hemzelf). Deze brief is op 2 mei 2019 bij deurwaardersexploot aan [belanghebbende 3] betekend. Op 3 mei 2019 is de brief ook aan [belanghebbende 1] toegezonden.
Op 31 maart 2020 heeft [verzoeker] een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter strekkende tot vaststelling van een som ineens wegens uitgesteld loon ten belope van een bedrag van € 233.469,25. Door de andere kinderen is aangevoerd dat [verzoeker] niet tijdig, althans niet op juiste wijze aanspraak zou hebben gemaakt op het uitgesteld loon. Daarnaast is de omvang van de door [verzoeker] verrichte werkzaamheden en de hoogte van het uitgesteld loon betwist.
Bij beschikking van 4 september 2020 heeft de kantonrechter — zakelijk weergegeven — geoordeeld dat [verzoeker] en zijn zussen gezamenlijk executeurs waren. Dat de brief van 1 mei 2019 brief tijdig bij [belanghebbende 3] is bezorgd, stond voor de kantonrechter voldoende vast. Dat de brief ook tijdig was bezorgd bij [belanghebbende 2] kon door de kantonrechter echter niet worden vastgesteld. Om die reden heeft de kantonrechter geoordeeld dat de aanspraak op het uitgesteld loon niet op juiste wijze, althans niet tijdig was gedaan, zodat [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. Ten overvloede heeft de kantonrechter nog overwogen dat [verzoeker] de hoogte van het verzochte uitgestelde loon niet afdoende zou hebben onderbouwd.
Bij beroepschrift van 27 november 2020, door het gerechtshof ontvangen op 30 november 2020, is [verzoeker] tijdig in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Hij heeft in dat verband onder meer gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij niet ontvankelijk was en zijn stellingen met betrekking tot de omvang van zijn aanspraak nader onderbouwd.
Bij tussenbeschikking van 20 mei 2021 heeft het gerechtshof geoordeeld dat [verzoeker] zijn verzoek om uitgesteld loon tijdig had gedaan en dat hij derhalve ontvankelijk was in zijn verzoek om vaststelling daarvan. Het hof heeft de zaak toen aangehouden waarbij [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld om de nodige aanvullende informatie in het geding te brengen. Van de door het hof geboden mogelijkheid om van de tussenbeschikking tussentijds cassatieberoep in te stellen, is door de andere kinderen noch door de vereffenaar gebruik gemaakt; [verzoeker] heeft evenmin tussentijds cassatieberoep ingesteld.
Bij eindbeschikking d.d. 21 april 2022 heeft het gerechtshof het verzoek van [verzoeker] om uitgesteld loon vast te stellen afgewezen.
[verzoeker] kan zich in de bestreden beschikking van 21 april 2022 niet vinden en voert daartegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden zoals in de beschikking van 21 april 2022, waartegen het beroep zich richt is geschied, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
Onderdeel 1 — Ontvankelijkheid
1.
Bij beschikking d.d. 4 september 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een som ineens wegens uitgesteld loon, omdat hij niet op de juiste wijze en/of niet tijdig daarop aanspraak zou hebben gemaakt.
In zijn tussenbeschikking d.d. 20 mei 2021 heeft het gerechtshof in r.o. 3.7.2.7. met juistheid geoordeeld dat de grieven zijdens [verzoeker] tegen dat oordeel van de kantonrechter slaagden, zodat [verzoeker] ontvankelijk was in zijn verzoek en dat het vonnis van de kantonrechter in zoverre reeds moest worden vernietigd. In het dictum van die tussenbeschikking heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.
In het dictum van zijn eindbeschikking heeft het gerechtshof de beschikking van de kantonrechter met betrekking tot de ontvankelijkheid evenwel niet vernietigd, terwijl uit de eindbeschikking niet volgt dat het hof van zijn bindende eindbeslissing in r.o. 3.7.2.7. van de tussenbeschikking is teruggekomen. Het gerechtshof had de beschikking van de kantonrechter behoren te vernietigen en te beslissen dat [verzoeker] in zijn verzoek ontvankelijk was, zodat de eindbeschikking van het hof reeds in zoverre niet in stand kan blijven.
Onderdeel 2 — relevante periode
[verzoeker] heeft vergoeding van het uitgesteld loon gevraagd voor zijn werkzaamheden in de jaren 1976 t/m 1986. In r.o. 6.4.2 overweegt het gerechtshof met betrekking tot de relevante periode dat deze loopt van 9 februari 1979 t/m (hooguit)1986. De overwegingen en beslissingen van het gerechtshof met betrekking tot het relevante moment van meerderjarig worden (naar oud recht of naar nieuw recht), als gevolg waarvan de periode 1976 t/m 9 februari 1979 niet meetellen, worden in cassatie niet bestreden. De maanden die [verzoeker] in 1979 aan dienstplicht heeft vervuld worden door het gerechtshof eveneens buiten de relevante periode gehouden, over welke beslissing evenmin wordt geklaagd.
In r.o. 6.4.4.2, laatste volzin, overweegt het gerechtshof dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat [verzoeker] al halverwege maart 1986 (in plaats van eind 1986) is vertrokken, zoals de andere kinderen stellen, dat nog tot een correctie van ruim negen maanden leidt, zodat de aanspraak van [verzoeker] op het uitgesteld loon maximaal € 129.000 zou bedragen. [verzoeker] meent dat het gerechtshof op onbegrijpelijke wijze tot zijn beslissing ter zake is gekomen. [verzoeker] realiseert zich dat het hier een beslissing van feitelijke aard betreft, maar meent dat die beslissing in het licht van de gedingstukken dermate onbegrijpelijk is, dat zij niet in stand zal blijven.
Wat dat betreft is relevant dat [verzoeker] in feitelijke aanleg met betrekking tot de periode waarin hij de werkzaamheden verrichtte de volgende stellingen heeft aangevoerd:
- —
vader heeft op 7 april 2016 verklaard dat [verzoeker] in de jaren 1976 t/m 1986 werkzaamheden heeft verricht op de boerderij; vader verklaart daarbij niet dat die werkzaamheden reeds medio maart 1986 zouden zijn geëindigd;1.
- —
in de overeenkomsten van geldlening van 10 januari 2015, 20 januari 2016, 6 februari 2017 en 15 februari 2018 staat vermeld dat de uitgeleende bedragen kunnen worden verrekend met (onder meer) de werkzaamheden die [verzoeker] heeft verricht op de boerderij in de periode 1976 t/m 1986; opnieuw wordt niet gesteld dat het zou gaan om de periode tot medio maart 1986;2.
- —
in verband met de stelling dat hij t/m 1986 op de boerderij heeft gewoond en gewerkt (en dat hij daarvoor geen beloning heeft ontvangen) heeft [verzoeker] ook verwezen naar de jaarstukken die in eerste aanleg als productie 30 in het geding zijn gebracht; ook daaruit blijkt niet dat [verzoeker] niet geheel 1986 op de boerderij zou hebben gewerkt;3.
- —
ook uit de verklaring van de heer [technisch adviseur] waarnaar door [verzoeker] in feitelijke aanleg is verwezen blijkt niet dat [verzoeker] slechts een klein deel van 1986 op de boerderij zou hebben gewerkt. Integendeel: [technisch adviseur] kwam als technisch adviseur in de periode 1983–1986 geregeld op de boerderij waarbij hij [verzoeker] daar veelvuldig heeft gezien;4.
[verzoeker] meent dat de beslissing in het gerechtshof om ook de periode van medio maart 1986 t/m eind 1986 buiten de relevante periode te houden, in het licht van deze stellingen en de onderliggende bewijsstukken (mede van de hand van vader zelf), onbegrijpelijk is. Het hof heeft die stellingen en bewijsstukken niet kenbaar in zijn beslissing betrokken. Daarbij is mede van belang dat de andere kinderen hun stelling dat [verzoeker] reeds in maart 1986 van de boerderij vertrok niet onderbouwd hebben.5.
Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de overwegingen van het gerechtshof met betrekking tot de maximale omvang van de aanspraak van [verzoeker] ook zouden kunnen worden gelezen als voorlopige berekening, maar [verzoeker] wil voorkomen dat dit deel van de beslissing gezag van gewijsde zou krijgen, zodat over die beslissing door middel van dit middelonderdeel wordt geklaagd. De beslissing van het gerechtshof om de periode van medio maart 1986 t/m eind 1986 niet mee te rekenen in de relevante periode, kan niet in stand blijven.
Onderdeel 3 — imputatie
In cassatie dient tot uitgangspunt het oordeel van het gerechtshof in r.o. 6.4.4.2. van de beschikking waarvan beroep, dat [verzoeker] een aanspraak heeft op een som ineens wegens uitgesteld loon als bedoeld in artikel 4:36 lid 1 BW. Tegen de maximaal door het hof vastgestelde hoogte van de billijke vergoeding wordt met het derde middelonderdeel opgekomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:36 lid 2 BW komt op de som in mindering hetgeen [verzoeker] als rechthebbende van de erflater heeft ontvangen of krachtens making of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.
3.1.a.
Zoals zijdens [verzoeker] in feitelijke aanleg is gesteld (en door de andere kinderen niet is weersproken), is vader op enig moment via de tandarts van de familie in contact gekomen met mevrouw [betrokkene 1] die stalruimte zocht voor haar paarden. Vanaf het moment dat zij regelmatig bij de familie [erflater] over de vloer kwam (vader, [belanghebbende 1] en [verzoeker] woonden toen op de boerderij) pakte zij huishoudelijke klussen op en nam zij een deel van de verzorging van vader voor haar rekening. Toen mevrouw [betrokkene 1] later in een echtscheiding verzeild raakte en derhalve ook naarstig op zoek was naar woonruimte voor haarzelf, heeft vader haar uitgenodigd om op de boerderij te wonen. In verband daarmee is met ingang van 1 oktober 2016 een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen mevrouw [betrokkene 1] en vader. Op het moment dat mevrouw [betrokkene 1] haar intrek nam in de woning hadden zij en [verzoeker] nog geen affectieve relatie. In 2017 is de huurovereenkomst gewijzigd, omdat toen ook de (verstandelijk beperkte) dochter van mevrouw [betrokkene 1] op de boerderij kwam wonen.6. De huurprijs was laag omdat vader dat zo wilde en omdat mevrouw [betrokkene 1] daartegenover huishoudelijke en verzorgingstaken op zich nam.7. Vader vond het wel gezellig dat mevrouw [betrokkene 1] op de boerderij kwam wonen.
Het sluiten van de huurovereenkomst tussen vader en mevrouw [betrokkene 1] is inzet van een separate procedure.
In r.o. 6.6.2.2. heeft het gerechtshof overwogen dat het de door [verzoeker] verstrekte gegevens tot uitgangspunt neemt, maar dat de rol van mevrouw [betrokkene 1] in de verzorging van vader beperkt is geweest. Dat vader het zelf allemaal zo wilde en wel gezellig vond, strekt tot uitgangspunt, aldus het hof.
Het gerechtshof overweegt vervolgens evenwel dat het feit dat vader het zo wilde onverlet laat dat [verzoeker], althans aan hem gelieerde derden een voordeel hebben genoten vanwege de lage huurprijs. Omdat de berekening van het voordeel door [verzoeker] niet, althans niet gemotiveerd is weersproken, neemt het gerechtshof een bedrag van € 65.000 in aanmerking wegens door of zijdens [verzoeker] genoten voordeel wegens de te lage huur.
Door aldus te overwegen en beslissen miskent het gerechtshof dat het bij de imputatie op grond van artikel 4:36 lid 2 BW niet slechts moet gaan om ‘voordelen’ die [verzoeker] van vader heeft ontvangen, maar om ‘voordelen’ die hij heeft ontvangen en die kunnen worden gezien als beloning voor zijn werkzaamheden. Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat de voordelen die zijn genoten door de lage huurprijs ook kunnen worden gezien als voordelen die verband houden met de door [verzoeker] op de boerderij van zijn vader verrichte werkzaamheden.
3.1.b.
Indien en voor zover het gerechtshof dit niet zou hebben miskend, is de beslissing van het gerechtshof onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken. [verzoeker] heeft immers in feitelijke aanleg gesteld, zoals door het gerechtshof ook tot uitgangspunt is genomen, dat vader ‘het allemaal zo gewild heeft’ en dat hij het wel gezellig vond dat mevrouw [betrokkene 1] op de boerderij kwam wonen (later met haar dochter). Ook heeft [verzoeker] gesteld dat mevrouw [betrokkene 1] vader verzorgde en huishoudelijke werkzaamheden deed in de woning waar zij woonde tezamen met vader, [verzoeker] en [belanghebbende 1].8. In zoverre is de weergave door het gerechtshof van de stellingen van de zijde van [verzoeker] in r.o. 6.6.2.1 ook onvolledig.
Van de zijde van de andere kinderen is niet gesteld dat dit genoten ‘voordeel’ verband zou houden met de werkzaamheden van [verzoeker]. Weliswaar hebben de andere kinderen betwist dat mevrouw [betrokkene 1] de verzorging van vader geheel voor haar rekening nam, maar dat laat onverlet dat zij daarnaast ook huishoudelijke werkzaamheden verrichtte en dat vader het allemaal zo wilde en wel gezellig vond. Bovendien heeft [verzoeker] gesteld dat hij samen met mevrouw [betrokkene 1] ook [belanghebbende 1] verzorgde in verband met diens geestelijke toestand.9.
Indien en voor zover in de beslissing van het gerechtshof besloten zou liggen het oordeel dat sprake is van een ontvangst door [verzoeker] in verband met de door hem verrichte werkzaamheden, dan is die beslissing onbegrijpelijk in het licht van de hiervoor aangehaalde stellingen van [verzoeker] dat mevrouw [betrokkene 1] ook huishoudelijk werk deed en dat vader het zo wilde en dat hij het wel gezellig vond, welke stellingen het gerechtshof in r.o. 6.6.2.2 zelf ook tot uitgangspunt neemt. Uit die feiten en omstandigheden kan immers niet worden afgeleid dat sprake is van een verkrijging wegens door [verzoeker] verrichte werkzaamheden.
Bovendien heeft te gelden dat op het moment dat mevrouw [betrokkene 1] in 2016 haar intrek nam op de boerderij, zei en [verzoeker] geen affectieve relatie hadden, zodat over die periode in ieder geval geen sprake kan zijn van een door [verzoeker], althans aan hem gelieerde derden, genoten voordeel. De andere kinderen hebben in de gedingstukken niet gesteld dat mevrouw [betrokkene 1] reeds op het moment dat zij op de boerderij introk een affectieve relatie had met [verzoeker] en het gerechtshof heeft dat evenmin vastgesteld. Uit de stellingen van de zijde van [verzoeker] in feitelijke aanleg volgt, zoals hiervoor reeds opgemerkt, dat het vader was die via de tandarts van de familie contact kreeg met mevrouw [betrokkene 1] en dat het later (toen mevrouw [betrokkene 1] en haar ex-echtgenoot uit elkaar gingen) ook op vaders initiatief was dat mevrouw [betrokkene 1] op de boerderij kwam wonen.10. In het licht van die stellingen kon het gerechtshof er niet begrijpelijkerwijs van uitgaan dat mevrouw [betrokkene 1] sinds zij haar intrek nam op de boerderij aan te merken was als aan [verzoeker] ‘gelieerde derde’. In dat opzicht is de beslissing van het gerechtshof met betrekking tot de hoogte van het bedrag dat op grond van artikel 4:36 lid 2 BW in mindering wordt gebracht op het uitgestelde loon eveneens onbegrijpelijk; gedurende de periode dat mevrouw [betrokkene 1] en [verzoeker] geen affectieve relatie hadden, was immers geen sprake van enig door [verzoeker] genoten voordeel. Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat de affectieve relatie tussen [verzoeker] en mevrouw [betrokkene 1] was is ontstaan enige tijd nadat zij samen medio 2018 een stichting hadden opgericht waarin zij samenwerkten.
De beslissing van het gerechtshof dat een bedrag van € 65.000 in mindering strekt op de aanspraak van [verzoeker] op een som ineens wegens uitgesteld loon, is in zoverre derhalve onbegrijpelijk en kan niet in stand blijven.
3.2.a
Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor de beslissingen van het gerechtshof in r.o. 6.6.3.3 met betrekking tot de kantoor- en opslagruimte.
Met betrekking tot de kantoor- en opslagruimte heeft [verzoeker] in feitelijke aanleg gesteld dat hij met zijn handelsmaatschappij en kringloopwinkel inderdaad gebruik maakte van enkele ruimten in de boerderij, maar dat door [belanghebbende 1], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] (tot dat tussen partijen onmin ontstond over de afwikkeling van de nalatenschap) ook altijd gebruik is gemaakt van de boerderij voor het opslaan van zaken en dergelijke, althans dat de anderen die mogelijkheid in ieder geval hadden.11. Door [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] is betwist dat zij op de boerderij zaken hadden opgeslagen, maar niet zij die mogelijkheid hadden indien dat nodig was. [belanghebbende 1] heeft erkend dat hij zaken op de boerderij opsloeg.12.
Het gerechtshof heeft in de r.o. 6.6.3.1 overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de andere kinderen in gelijke mate en gedurende een vergelijkbare periode gebruik hebben gemaakt van de ruimten van de boerderij en dat zij geen billijke vergoeding vragen, zodat het voordeel dat [verzoeker] heeft genoten door het gebruik ‘apart te bekijken’. Om die reden oordeelt het hof in r.o. 6.6.3.3.dat het door de andere kinderen becijferde voordeel ten belope van € 102.000 ook voor imputatie in aanmerking komt. Het gerechtshof laat echter opnieuw na om vast te stellen dat dit ‘voordeel’ door [verzoeker] is genoten als beloning voor zijn werkzaamheden. Door de andere kinderen is dat in de gedingstukken ook niet gesteld. Voor zover het gerechtshof opnieuw miskent dat het bij imputatie als bedoeld in artikel 4:36 lid 2 BW moet gaan om verkrijging en als beloning voor de verrichte werkzaamheden moet gaan, getuigt de beslissing van een onjuiste rechtsopvatting.13.
3.2.b.
Voor zover het gerechtshof dat niet heeft miskend, is de beslissing van het Hof onbegrijpelijk. Uit de stellingen van [verzoeker] moet immers worden afgeleid dat het gebruikelijk was dat de kinderen gebruik mochten maken van de ruimten op de boerderij om daar zaken op te slaan en om daar zo nodig anderszins gebruik van te maken. Dat duidt er juist op dat dit voordeel niets te maken heeft met de werkzaamheden van [verzoeker], maar veeleer met de gebruikelijke gang van zaken binnen het gezin [erflater]. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] wellicht in ruimere mate gebruik heeft gemaakt van de ruimten op de boerderij, maakt het voorgaande uiteraard niet anders. De overweging van het hof in r.o. 6.6.3.3 dat het ‘de familiale verhouding meeweegt’ kan de beslissing van het gerechtshof uiteraard niet dragen, omdat juist uit die familiale verhouding volgt dat alle kinderen gebruik mochten maken van de ruimten op de boerderij en niet alleen [verzoeker]. Bovendien hebben de andere kinderen niet gesteld dat het hier zou gaan om een beloning voor de door [verzoeker] verrichte werkzaamheden.
Ook in zoverre kan de beslissing van het gerechtshof dat een bedrag van € 102.000 in mindering strekt op de aanspraak van [verzoeker] wegens uitgesteld loon niet in stand blijven.
Kost en inwoning
4.1.
In r.o. 6.6.4.1 heeft het gerechtshof overwogen en beslist dat een bedrag van € 96.000 als genoten voordeel in mindering komt op het door [verzoeker] te ontvangen uitgesteld loon wegens door hem genoten kost en inwoning. Klaarblijkelijk heeft het gerechtshof daarmee toepassing willen geven aan het bepaalde in artikel 4:36 lid 2 BW. Door aldus te oordelen heeft het gerechtshof blijk gegeven van een juiste rechtsopvatting.
Blijkens de Parlementaire Geschiedenis bij artikel 4:36 BW kan de vraag of en in hoeverre de rechthebbende al dan niet kost en inwoning heeft genoten bij de erflater een rol spelen bij de bepaling van de omvang van de billijke vergoeding.14. Indien en voor zover een rechthebbende inderdaad kost en inwoning heeft genoten, dan moet dat derhalve worden meegewogen bij de bepaling van de omvang van de billijke vergoeding zelf, zoals bedoeld in artikel 4:36 lid 1 BW. Daarmee is dan niet vanzelf gezegd dat een eventueel becijferd voordeel ‘een op een’ in mindering zal strekken op de omvang van een vast te stellen billijke vergoeding.
Weliswaar kan uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel worden afgeleid dat dat voordeel van het ‘loon’ moet worden afgetrokken, maar de wetgever overweegt ook dat bij een familieverhouding als die waarvan hier sprake is, rekening moet worden gehouden met billijkheidsfactoren, zodat integrale verrekening van de geschatte tegenwaarde van de genoten kost en inwoning in zoverre geen vaststaand gegeven is. Bij familie-verhoudingen als de onderhavige is immers zeer wel denkbaar dat in een rechtens relevante periode andere kinderen ook kost en inwoning hebben genoten, maar geen of minder werkzaamheden in het bedrijf van hun ouder(s) hebben verricht. In dat geval zou het niet billijk zijn om de kost en inwoning die werd genoten door een kind dat wel veel werkzaamheden in dat bedrijf heeft verricht (volledig) in mindering te laten strekken op de door dat kind te ontvangen billijke vergoeding voor zijn werkzaamheden. Andere kinderen zouden dan ‘gratis’ kost en inwoning genieten, terwijl het meewerkende kind daar dan in feite voor betaalt.15.
Door de door [verzoeker] genoten kost en inwoning bij wege van imputatie (integraal) in mindering te brengen op de billijke vergoeding, in plaats van dat ‘voordeel’ te laten meewegen bij de bepaling van de omvang van de billijke vergoeding, is het gerechtshof derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In dat verband kan het oordeel van het hof in r.o. 6.4.4.2, alwaar het gerechtshof besliste dat de aanspraak van [verzoeker] maximaal € 129.000 zou kunnen bedragen, evenmin in stand blijven. Dat geldt ook voor de ‘tussenstand’ van € 146.000 zoals door het gerechtshof wordt vermeld in r.o. 6.4.4.1. en het ‘houvast’ dat het gerechtshof uit zijn berekening meent te kunnen afleiden in r.o. 6.4.4.4.
4.2.a.
Bovendien blijkt uit hetgeen het gerechtshof in r.o. 6.6.4.1 overweegt (bezien in samenhang met de stellingen van de andere kinderen16.) dat het gerechtshof met betrekking tot deze post het oog heeft gehad op door [verzoeker] genoten kost en inwoning in de periode vanaf 1998/1999. Ook in zoverre is het gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (los van het feit dat kost en inwoning een relevante factor is bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding en niet bij het bepalen van hetgeen op basis van artikel 4:36 lid 2 BW daarop in mindering kan worden gebracht).
Hoewel dat niet met zoveel woorden volgt uit de wetsgeschiedenis bij artikel 4:36 BW, ligt het voor de hand dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat bij de bepaling van de billijke vergoeding voor de door een kind in het bedrijf van zijn ouder(s) verrichte werkzaamheden de door dat kind genoten kost en inwoning kunnen worden ‘meegewogen’, voor zover die genoten kost en inwoning geacht kunnen worden in enig verband te staan met de werkzaamheden, zodat het daarbij in beginsel moet gaan om kost en inwoning die is genoten gedurende de periode dat het betreffende kind de werkzaamheden heeft verricht. Denkbaar is dat kost en inwoning die in een direct aansluitende periode wordt genoten ook nog in een voldoende duidelijk verband met de werkzaamheden kunnen staan, maar de voordelen wegens kost en inwoning waarmee het gerechtshof rekent (en waarop de stellingen van de andere kinderen zien), betreffen niet een dergelijke aansluitende periode.
In de onderhavige zaak staat vast dat de relevante werkzaamheden door [verzoeker] zijn verricht in de periode 1979 tot en met 1986.17. Zoals door [verzoeker] in feitelijke aanleg is gesteld, was hij destijds zeer teleurgesteld in het feit dat zijn ouders in 1986 lieten weten dat zij met betrekking tot de boerderij geen beslissingen met financiële consequenties wilden nemen (in verband met de zorgen omtrent de geestelijke gezondheid van hun zoon [zoon], die later in 1990 zelfmoord pleegde), en heeft hij in verband daarmee besloten een eigen leven op te bouwen. Hij heeft in 1987 een eigen huis gekocht en de boerderij verlaten; hij heeft toen ook een eigen bedrijf opgericht en werkte derhalve niet meer in het bedrijf van zijn vader.18. Weliswaar is [verzoeker] eind 1987 weer op de boerderij enkele dagen per week aan de slag gegaan, maar gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] in de periode nadien (tot 1998/1999) daar kost en inwoning genoot; [verzoeker] had immers een eigen woning, een eigen bedrijf en kon zichzelf bedruipen. Hij hielp zijn vader twee dagen per week op de boerderij.19. Zoals de andere kinderen in feitelijke aanleg ook hebben gesteld zou [verzoeker] pas vanaf 1998/1999 ‘relevante’ kost en inwoning hebben genoten.20.
Door rekening te houden met een door [verzoeker] ontvangen voordeel wegens door hem genoten kost en inwoning over de periode vanaf 1998/1999 heeft het gerechtshof dan ook miskend dat het daarbij moest gaan om kost en inwoning die is genoten gedurende het verrichten van de werkzaamheden, althans kost en inwoning die geacht kunnen worden daarmee verband te houden. Het is evident dat de genoten kost en inwoning sinds 1998/1999 met de werkzaamheden geen verband hielden, omdat sinds de beëindiging van de werkzaamheden in 1986 en het vertrek daarna van de boerderij 12 à 13 jaren verstreken zijn voordat [verzoeker] (weer) kost en inwoning van zijn ouders genoot. Het hof kon met dat voordeel dan ook geen rekening houden bij de berekening van hetgeen aan [verzoeker] toekwam.
4.2.b.
Voor zover de beslissing van het gerechtshof zo moet worden gelezen dat het niet heeft miskend dat het moet gaan om kost en inwoning, genoten tijdens (of aansluitend aan) het verrichten van de werkzaamheden, maar dat het hof van oordeel is dat de door [verzoeker] genoten kost en inwoning sinds 1998/1999 op de voet van artikel 4:36 lid 2 BW op de billijke vergoeding in mindering strekken, is de beslissing van het gerechtshof rechtens onjuist. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat het door [verzoeker] ontvangen voordeel wegens door hem genoten kost en inwoning in de betreffende periode gezien kan worden als beloning voor [verzoeker]'s werkzaamheden. Zoals hiervoor in het kader van middelonderdeel 3 reeds naar voren is gebracht, gaat het bij de toepassing van artikel 4:36 lid 2 BW om ontvangsten die het betreffende kind heeft ontvangen als beloning voor zijn werkzaamheden. Door de geschatte tegenwaarde van de door [verzoeker] genoten kost en inwoning in mindering te brengen op de billijke vergoeding, heeft het gerechtshof dit miskend.
Voor zover het gerechtshof dit niet heeft miskend, is de beslissing van het gerechtshof onbegrijpelijk nu door de andere kinderen (en evenmin door [verzoeker]) is gesteld dat de door [verzoeker] ontvangen voordelen wegens kost en inwoning gezien moeten worden als beloning voor zijn werkzaamheden. Het gerechtshof kon dan ook niet begrijpelijkerwijs (impliciet) vaststellen dat dat wel het geval zou zijn.
Voortbouwklacht
Het slagen van een van voormelde middelonderdelen heeft ook tot gevolg dat de overwegingen en beslissingen van het gerechtshof in r.o. 6.8.1, 6.8.2, 6.8.3 en het dictum niet in stand kunnen blijven.
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie uw Raad verzoekt om de in cassatie bestreden, tussen partijen onder zaaknummer 200.286.780/01 gewezen, beschikking d.d. 21 april 2022 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch te vernietigen met zodanige verdere beslissingen, mede met betrekking tot de proceskosten, als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
Den Haag, 21 juli 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑07‑2022
beroepschrift, randnummer 44
beroepschrift, randnummers 51
beroepschrift, randnummer 140
beroepschrift, randnummer 159
verweerschrift in hoger beroep, randnummer 8
beroepschrift, randnummers 53 t/m 56
beroepschrift, randnummers 219 t/m 221
zie voor vindplaatsen voetnoot 6 en beroepschrift, randnummer 221
beroepschrift, randnummer 55; zie voor de psychische klachten van [belanghebbende 1] de stellingen zijdens [verzoeker] en het beroepschrift, randnummers 39 t/m 41. Voorheen zorgden [verzoeker] alleen voor vader en [belanghebbende 1], beroepschrift, randnummers 51 en 52
beroepschrift, randnummers 53 en 54
beroepschrift, randnummer 224
verweerschrift in hoger beroep, randnummer 123
uit de omstandigheid dat het gerechtshof in r.o. 6.6.3.3 ‘de onderhavige context’ aanhaalt kan niet worden afgeleid dat het hof bedoeld heeft te oordelen dat sprake is van een verkrijging wegens beloning voor verrichte werkzaamheden.
Van der Burght c.s., Parl. Gesch. Boek 4, Erfrecht, blz. 1750–1751
dat de andere kinderen ook kost en inwoning genoten in de jaren '70/'80 volgt uit het gestelde in randnummer 29 van hun verweerschrift in eerste aanleg.
verweerschrift in hoger beroep, blz. 4, eerste alinea
arrest waarvan beroep, r.o. 6.4.2
beroepschrift, randnummers 26 en 27
beroepschrift, randnummer 29
zie verweerschrift in hoger beroep, randnummer 8