Hof 's-Hertogenbosch, 21-04-2022, nr. 200.286.780, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:1308
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-04-2022
- Zaaknummer
200.286.780_01
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1308, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑04‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1436, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:1507
ECLI:NL:GHSHE:2021:1507, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑05‑2021; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:1308
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2022-0131
Jurisprudentie Erfrecht 2022/107
JERF 2022/107
JERF Actueel 2022/152
Uitspraak 21‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Verzoek toewijzing billijke vergoeding (salaire différé ex artikel 4:36 BW)/ aanspraak tijdig conform [vindplaats tb: ECLI:NL:GHSHE:2021:1507] / beoordeling genoten voordelen na voortgezet debat/ geen nader onderzoek naar betwiste inzet, want al meer voordelen in periode 2000-2018 genoten dan aanspraak behelst/ geen proceskosten nu het een nalatenschap betreft.
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 april 2022
Zaaknummer : 200.286.780/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8420603 EJ VERZ 20-152
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.M.G. Pouls te Utrecht,
tegen
mr. [vereffenaar] ,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] , hierna te noemen: erflater dan wel vader,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vereffenaar,
belanghebbenden:
[erfgenaam 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 1] ,
[erfgenaam 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 2] ,
[erfgenaam 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 3] ,
advocaat voor alle belanghebbenden (ook gezamenlijk te noemen: de (drie) erven of de belanghebbenden of de andere kinderen):mr. A.J.A. Assink te Enschede,
in vervolg op de tussenbeschikking van 20 mei 2021.
5. De verdere procedure
5.1. In aansluiting op de tussenbeschikking van 20 mei 2021 heeft het hof aan partijen en de (drie) erven laten weten dat de termijnen vermeld in de tussenbeschikking van 20 mei 2021 die van een eerder concept in deze zaak betroffen, en vervolgens nieuwe termijnen voor indiening van de aktes bepaald. Het hof heeft voorts na de aktewisseling bepaald dat de vereffenaar en de (drie) erven een extra antwoordakte mochten indienen nu [verzoeker] bij zijn antwoordakte – ondanks de door het hof verstrekte instructie terstond alle informatie te verschaffen, namelijk “alle overige stukken - steeds deugdelijk geordend - waarvan [verzoeker] weet dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat deze voor beantwoording, althans verduidelijking, van de onder r.o. 3.7.3 van deze beschikking geformuleerde kwestie van belang (kunnen) zijn” – nieuwe producties heeft overgelegd. De (drie) erven hebben hiervan ieder gebruik gemaakt.
5.2. In aansluiting op de in de eerdere beschikking genoemde stukken heeft het hof thans ook kennisgenomen van de volgende stukken:- de ‘antwoord’ akte van de erven van 1 juli 2021 (met producties 30 tot en met 50);
- de antwoordakte van 29 juli 2021 na tussenbeschikking van 20 mei 2021 tevens akte
met aanvullende producties (producties 67 tot en met 77);
- de akte uitlating producties van 7 oktober 2021 (met producties 51 tot en met 67).
5.3. Bij brief van 13 augustus 2021 heeft de vereffenaar – door het hof daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd – laten weten dat hij geen behoefte heeft om zich uit te laten over alle stukken die [verzoeker] en de (drie) erven aan het hof hebben overgelegd. Het hof gaat ervan uit dat dit ook geldt voor na de datum van zijn brief ingediende (voortbouwende) stukken van [verzoeker] en de (drie) erven, nu ook daarop door de vereffenaar niet gereageerd is.
6. De verdere beoordeling
6.1.
In overweging 3.7.3. e.v. van de tussenbeschikking van 20 mei 2021 heeft het hof met betrekking tot de hoogte van de door [verzoeker] geformuleerde aanspraak het volgende overwogen:
“Het hof acht zich op grond van de tot op heden door partijen in het geding gebrachte stukken alsmede het ter zitting in hoger beroep verhandelde vooralsnog onvoldoende geïnformeerd om thans reeds tot een oordeel te komen. Daarbij overweegt het hof dat [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook het vermoeden hebben geuit dat [verzoeker] (nog) niet alle stukken waarover hij (zou) beschikken via de vereffenaar aan hen ter hand zou hebben gesteld. Alvorens met betrekking tot eenieders bijdragen, werkzaamheden en genoten (financiële) voordelen tot aan het tijdstip van overlijden van erflater enige berekening te kunnen maken dient een en ander naar het oordeel van het hof alsnog zoveel als mogelijk nauwgezet en in zijn totaliteit in kaart te worden gebracht. Het hof sluit niet uit dat daartoe een comparitie van partijen – voorshands voor één nader te benoemen raadsheer-commissaris - zinvol kan zijn, nadat uitvoering is gegeven aan hetgeen hierna wordt bepaald. Tijdens deze comparitie zullen dan ook kunnen worden besproken welk aanvangsmoment te gelden heeft bij de beoordeling van de door [verzoeker] gestelde werkzaamheden (meerderjarigheid naar de regels van 1976 dan wel meerderjarigheid naar huidige maatstaven); welke werkzaamheden de overige kinderen hebben verricht; welke ‘voordelen’ tot overlijden van erflater aan [verzoeker] (dan wel aan hem gelieerde derden) dan wel andere kinderen zijn toegekomen; omvang van de nalatenschap gezien de grens van artikel 4:37 lid 4 BW en gezien de tussen erfgenamen daarover gevoerde discussie en/of procedure; en aan hetgeen overigens kan bijdragen aan de afdoening. Ook zal de comparitie kunnen worden benut om te bezien welke punten – bij voortdurend verschil van inzicht – het eerst via bewijslevering kunnen worden verduidelijkt. Uiteraard zal op een dergelijke comparitie ook gesproken kunnen worden over een regeling in der minne.
3.7.4.
Het hof draagt [verzoeker] dan ook eerst ex artikel 3:166 lid 3 BW op om alle informatiebescheiden betreffende erflater uit de periode 1976 (althans gestelde aanvang van zijn werkzaamheden) tot en met 2018 waarover hij beschikt, in het bijzonder doch niet uitsluitend alle bankafschriften van erflater van alle bank- en spaarrekeningen, alle jaarstukken van het bedrijf van erflater (als bijvoorbeeld gebruikt in het kader van het door [verzoeker] overgelegde rapport van [accountants- en adviesorganisatie] , productie 40), alle door erflater in het kader van het bedrijf gesloten duurovereenkomsten en alle overige stukken – steeds deugdelijk geordend - waarvan [verzoeker] weet dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat deze voor beantwoording, althans verduidelijking, van de onder r.o. 3.7.3 van deze beschikking geformuleerde kwestie van belang (kunnen) zijn en welke hij nog niet aan de vereffenaar en/of de wederpartij heeft verstrekt (alsnog) en uiterlijk veertien dagen na heden aan de vereffenaar, mr. [vereffenaar] te [kantoorplaats] , te doen toekomen. Daarbij verzoekt het hof (en draagt zo nodig op) de vereffenaar om deze stukken direct na ontvangst te dupliceren en schriftelijk aan de wederpartij ter hand te stellen.
3.7.5.
Voorts stelt het hof [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] in de gelegenheid om, uiterlijk op de in het dictum van deze beschikking vermelde pro-forma datum, het hof middels een akte nader te informeren met betrekking tot de alsdan (alsnog) van [verzoeker] ontvangen informatiebescheiden als hiervoor bedoeld.
3.7.6.
[verzoeker] zal vervolgens binnen vier weken na de pro-formadatum mogen reageren bij antwoordakte.
3.7.7.
Tot slot overweegt het hof reeds thans dat in de billijkheidsvergoeding het pas laat ontvangen van een vergoeding in ieder geval verdisconteerd zal worden, waarbij uiteraard ook rekening zal worden gehouden met de eigen keuze van de aanspraakmaker pas zijn aanspraak te formuleren na het overlijden van de langstlevende (vader). Voor wettelijke rente - laat staan samengestelde rente - over de mogelijke vergoeding al lopende het leven van de langstlevende ouder/ erflater ziet het hof voorshands geen enkele aanleiding. Dit in het bijzonder nu de vordering voortvloeiend uit het maken van de aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW als zodanig immers pas opeisbaar is 6 maanden na het overlijden van erflater (artikel 4:37 lid 2 BW).
Overigens geldt – ten overvloede - ingevolge artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna Ow) in beginsel voor een aanspraak van vóór 1 januari 1992 dat oud recht van toepassing is (vergelijk HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9867) zoals artikel 1286 e.v. BW -oud – dat aanzegging vereiste aan de schuldenaar – terwijl berekening van samengestelde rente niet was toegestaan (HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0903, zie ook artikel 1287 BW-oud). Van enige aanzegging richting erflater is door [verzoeker] noch iets gesteld noch iets gebleken”.
6.2.
Verder heeft het hof tussentijds cassatieberoep toegestaan in overweging 3.8. van de tussenbeschikking, doch hiervan is – voor zover het hof thans bekend – geen gebruik gemaakt.
6.3.
Gezien de nader betrokken standpunten, overgelegde producties en nadere bestudering van alle - ook na tussenbeschikking ontvangen - stukken in onderlinge samenhang (voor zover door één van partijen -gericht- nader in hun stellingname betrokken) ziet het hof af van de eerder voorgenomen comparitie. Op basis van de thans beschikbaar gekomen informatie is het hof gekomen tot de hierna opgenomen beoordeling, die voor de leesbaarheid zal worden opgedeeld in ‘thema-onderdelen’.Hierbij heeft het hof geen acht geslagen op de nieuwe stellingen als betrokken in en op de producties als door de (drie) erven gevoegd bij hun laatste akte uitlating producties, nu [verzoeker] geen gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren. Wel heeft het hof bij zijn oordeel betrokken de standpunten waarbij op (deels nieuwe) stellingen van [verzoeker] wordt ingegaan als geformuleerd in zijn laatste (antwoord)akte.
Het hof zal geen weergave opnemen van alle stellingen van partijen en de (drie) erven en de veelheid van producties, maar per onderdeel die aangevoerde aspecten benoemen die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld.
6.4.
Uitgangspunten
6.4.1.
Het hof zal eerst een aantal uitgangspunten formuleren, aan de hand waarvan het hof de onderhavige zaak verder zal beoordelen. Deels is sprake van uitgangspunten die voortvloeien uit de wettelijke regeling (artikel 4: 36 e.v. BW en andere bepalingen) en deels betreft het praktische keuzes teneinde het beoordelingsproces in goede banen te leiden.
Relevante periode algemeen
6.4.2.
Gezien artikel 4:36 lid 1 BW is de in deze relevante periode [geboortedatum] 1979 tot en met (hooguit) 1986.
[verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1958 en was dus eerst meerderjarig naar het toen geldende recht (artikel 1:233 BW-oud) op [geboortedatum] 1979, op zijn 21ste verjaardag. De aanspraak ziet immers op blijkens artikel 4:36 lid 1 BW op “arbeid gedurende zijn meerderjarigheid verricht”.
Door de wetswijziging per 1 januari 1988 (Staatsblad 1987, 333) is de relevante leeftijd verlaagd naar 18 jaar (artikel 1:233 BW). Uit artikel V van het bij genoemde wet opgenomen overgangsrecht (“Minderjarigen, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet de leeftijd van 18 jaar reeds hebben bereikt, worden op genoemd tijdstip meerderjarig”) blijkt dat de wet geen terugwerkende kracht had, zodat [verzoeker] nog steeds pas op [geboortedatum] 1979 meerderjarig is geworden.
Dit betekent dat in ieder geval de jaren 1976 tot en met 1978 geen enkele rol vervullen bij de bepaling van de verzochte billijke vergoeding, net zomin als overigens de in die periode al dan niet genoten ‘voordelen’ door [verzoeker] en al dan niet (ook) door de (drie) erven verrichte werkzaamheden.Aan de periode van dienstplicht van [verzoeker] in 1979 zal het hof hieronder apart aandacht besteden.
Rente en/of inflatiecorrectie?
6.4.3.1. Anders dan artikel 4:35 BW – zie immers artikel 1:406b BW-oud – kende artikel 4:36 BW geen voorloper in oud recht, dat wil zeggen het recht van vóór 1 januari 2003.
6.4.3.2. Ingevolge artikel 4:37 lid 2 BW wordt de vordering pas opeisbaar nadat zes maanden na overlijden van de erflater zijn verstreken. Ten tijde van de gestelde en in deze relevante arbeid (1979-1986) gold voorts dat ingevolge artikel 1286 lid 3 BW-oud wettelijke rente (en in geval van uitsluitend de niet-tijdige betaling van een geldsom was dat de enig mogelijke rente, zie HR 10 april 1998, NJ 1998, 59) eerst verschuldigd was na ingebrekestelling of dagvaarding. Ter zake is niets gesteld of gebleken voor de periode vóór overlijden van de erflater – voor zover al mogelijk ten aanzien van een eerst per 1 januari 2003 ingevoerde mogelijke aanspraak, althans vóór dat moment. Aldus heeft het hof nader onderbouwd (en deels herhaald) hetgeen is overwogen in overweging 3.7.7. van de tussenbeschikking.
Gezien het voorgaande kan wettelijke rente (naar huidig recht) eerst verschuldigd zijn vanaf het moment dat op betaling van enig bedrag concreet aanspraak is gemaakt, dus in ieder geval vanaf 1 mei 2020 maar zeker niet vóór het moment van opeisbaarheid.
6.4.3.3. Ten tijde van het overlijden van de moeder van [verzoeker] en de (drie) erven ( [datum] 2008), dus tien jaar vóór het overlijden van erflater, was het formuleren van een aanspraak op grond van artikel 4:36 BW al wel mogelijk, maar heeft [verzoeker] daarvan om hem moverende redenen afgezien. Dit ondanks het feit dat toen zowel de relevante periode dichter in de tijd was op dat moment – dan thans - en vooral ook erflater/vader nog leefde en dus uit eerste hand zijn licht had kunnen laten schijnen over de aanspraken van [verzoeker] en zijn daadwerkelijke betrokkenheid – en die van andere erven - bij het reilen en zeilen van de boerderij.
Voor zover [verzoeker] naast rente ook aanspraak heeft gemaakt op een ‘inflatiecorrectie’ (punt 44 van zijn akte van 29 juli 2021) geldt dat het gestelde “inflatie-effect” - voor zover niet al in feite schade door niet eerdere betaling van een geldsom (zie daarvoor hetgeen hierboven is opgemerkt over rente) - voorts onmiskenbaar het gevolg is van zijn eigen inactiviteit in 2008 en 2009 (gezien de vervaltermijn van artikel 4:37 lid 1 BW). Vergoeding van inflatie naar billijkheid zonder meer, terwijl door zijn niet-handelen in 2008 en 2009 de beoordeling van zijn aanspraak als zodanig ernstig is bemoeilijkt, ligt daarom niet meteen in de rede. Dit klemt temeer indien hierna zal worden vastgesteld dat [verzoeker] lopende de jaren vóór overlijden van erflater al substantiële voordelen heeft genoten ten laste van erflater (en daarmee uiteindelijk ten laste van de nalatenschap van erflater). Overigens zal uiteindelijk het tijdsverloop wel kunnen meewegen als één van de omstandigheden die een mogelijke billijke vergoeding, althans de hoogte ervan kan beïnvloeden, maar dit zal niet puur rekenkundig (x jaar inflatie ad y% per jaar) het geval zijn.
Cijfermatige onderbouwing en mogelijke omvang
6.4.4.1. Gezien bovenstaande in overweging 6.4.2. besproken beperking van de relevante periode betekent dit dat van het door [accountants- en adviesorganisatie] becijferde bedrag (bijlage 2 bij productie 40 bij het beroepschrift) – wat daar verder van zij - na rekenkundige correctie afgerond
€ 146.000,= als basisbedrag/hoofdsom resteert.
6.4.4.2. Het hof is hiertoe gekomen door, cijfermatig uitgaande van de uiteindelijk gestelde aanspraak (exclusief rente e.d., zie hiervoor) van € 192.250,= (zie naast vele andere bedragen het bedrag als door [verzoeker] per saldo genoemd in onderdeel 209 van zijn beroepschrift), hiervan af te trekken de jaren 1976-1978 alsook de maand januari 1979 alsook drie van de vier maanden dienstplicht in 1979 (zie punt 23 van de akte van [verzoeker] van 29 juli 2021), waarbij de eerste dagen van februari 1979 - die in feite ook niet zouden mogen meetellen - de beperkte afronding naar beneden rechtvaardigen.
Indien er voorts van uit moet worden gegaan dat [verzoeker] al halverwege maart 1986 (in plaats van eind 1986) is vertrokken, zoals de (drie) erven stellen, dan komt daar nog een correctie bovenop van 9,5/12 maal € 21.523,= zijnde afgrond naar beneden € 17.000,= zodat dan maximaal € 129.000, = zou resteren als rekenkundig enigszins onderbouwde aanspraak.
6.4.4.3. Bovenstaande betekent niet dat daarmee een aanspraak in die door [verzoeker] gestelde omvang vaststaat, maar slechts dat dit de bovengrens is. Voor zover [verzoeker] meer heeft verzocht betreft het deels nevenverzoeken (zoals rente, automatische inflatiecorrectie) die niet passen bij de aard van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 4:36 BW (en de omstandigheden van dit geval) en dus verder in beginsel rekenkundig buiten beschouwing zullen worden gelaten. Aan de gestelde veel hogere arbeidsinzet die zou nopen tot een vergoeding met factor 70/40 van cao-loon plus toeslagen zal het hof hierna aandacht besteden, hoewel dat allemaal al wel verdisconteerd is in het hiervoor besproken basisbedrag als door [accountants- en adviesorganisatie] becijferd (en door het hof deels gecorrigeerd), en als door [verzoeker] per saldo ten grondslag gelegd aan zijn verzoek. In die becijfering wordt immers al uitgegaan van een heel – door de (drie) erven uitdrukkelijk betwiste - grote arbeidsinzet van [verzoeker] ten opzichte van erflater en zijn echtgenote, de moeder van [verzoeker] en de (drie) erven.
6.4.4.4. In zoverre heeft het hof in beginsel een houvast bij beantwoording van de vraag of heel uitgebreid de grens van artikel 4:36 lid 4 BW nader moet worden onderzocht (zie hierna).
Omvang nalatenschap?
6.4.5.1. De als bijlage bij de brief van de raadsman van [verzoeker] van 28 januari 2021 gevoegde boedelbeschrijving van de vereffenaar van 27 januari 2021 leert dat aan baten € 1.402.294,01 staat vermeld. Waarschijnlijk is dat een iets lager bedrag vanwege de lagere vordering op [verzoeker] (al is dat blijkbaar inmiddels ook weer in discussie). De PM post in de beschrijving (“vordering [erfgenaam 1] ”) is klaarblijkelijk een door [verzoeker] gestelde vordering op [erfgenaam 1] , maar in dit kader zal het hof daar voorshands geen enkele waarde aan toekennen nu van enige aanspraak als ooit door erflater en/of moeder geformuleerd in het geheel niet is gebleken. Het gestelde verlies bij beleggen is op geen enkele wijze onderbouwd noch de verwijtbaarheid respectievelijk aansprakelijkheid van [erfgenaam 1] in dat verband.
6.4.5.2. Bij de schulden staat een bedrag van € 1.325.901,48, maar dat is inclusief de legaten. Op grond van artikel 4:37 lid 4 BW, laatste zin moeten – althans in het kader van een aanspraak krachtens artikel 4:36 BW - alleen de schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met e BW in mindering worden gebracht op de baten. De legaten kleinkinderen (€ 60.900,=) en de legaten OZ ( [verzoeker] en [erfgenaam 1] , ad € 607.000,=) tellen niet mee, want dat zijn schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub h (en/of i) BW. Het hof zal derhalve rekenen met een relevante schuldenlast ad € 658.001,48.
6.4.5.3. Het hof hoeft voorlopig geen aandacht te besteden aan de vraag of de waarde van het legaat OZ wel in dit verband – en overigens - moet worden bepaald op de WOZ-waarde, zoals onder baten blijkbaar staat vermeld. Dit nu het testament van erflater immers rept van ‘de waarde daarvan in het economisch verkeer’ (productie 3 bij verzoek eerste aanleg, artikel C p. 1). In de staat van inventarisatie c.a. bij akte van boedelverdeling van 24 september 2010 (onderdeel van productie 1 bij het verzoek in eerste aanleg van [verzoeker] ) wordt de boerderij met ondergrond nog gewaardeerd op meer dan 1 miljoen euro, dus ruim boven de thans genoemde waarde. Maar zelfs met de mogelijk te lage waarde resteert al € 744.292,53 als positief saldo na aftrek van de relevante schulden, waarvan de helft rekenkundig al
€ 372.146,= bedraagt. Dit is meer dan twee maal het door [verzoeker] verzochte althans hierboven al deels gecorrigeerde basisbedrag aan ‘billijke vergoeding’ dus het plafondbedrag van artikel 4:37 lid 4 BW is niet in het geding.
Gestelde omvang van werkzaamheden van [verzoeker] en invloed arbeid andere kinderen
6.4.6.1. Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat de andere kinderen, de (drie) erven, geen aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW hebben geformuleerd, is dat een juist uitgangspunt. Voor zover [verzoeker] daarmee tevens heeft willen betogen dat daarmee niet van belang zou zijn in hoeverre de andere kinderen hebben bijgedragen aan het bedrijf van de ouders qua arbeid, zowel tot 1986 als daarna, klopt dit betoog niet.
6.4.6.2. De mate waarin de andere kinderen hebben meegewerkt op de boerderij in de periode waarin [verzoeker] stelt te hebben gewerkt – alle andere kinderen stellen dat van een dergelijke bijdrage door hen allen sprake is geweest – is direct van invloed op de door [verzoeker] gestelde bijdrage qua arbeid ten behoeve van het boerenbedrijf. De mate waarin [erfgenaam 1] na het vertrek van [verzoeker] nog heeft bijgedragen aan het boerenbedrijf heeft ook een rol vervuld op de uiteindelijk beschikbare erfmassa en noopt wellicht ook nog tot een extra correctie naar billijkheid.
6.4.6.3. Bij de schatting van de omvang van de arbeid van [verzoeker] en vooral de waardering daarvoor kan voorts niet lineair worden aangesloten bij door [verzoeker] voorgestane factoren zoals 70/40, cao-loon en ‘drager van het bedrijf’, allereerst omdat het geen achterstallig loon met overwerktoeslag etc. betreft maar een ‘billijke vergoeding’. De gestelde arbeid is verricht in het bedrijf van de ouders van [verzoeker] (en van de andere kinderen) dus in ieder geval moest er voor de ouders – zoals door de andere kinderen uitdrukkelijk bepleit – te allen tijde en primair rekenkundig genoeg beschikbaar zijn om van te leven, tevens rekening houdend met hun inbreng waaronder het gehele boerenbedrijf en alle gronden en een daarvoor naar billijkheid ‘te ontvangen’ redelijk rendement. [verzoeker] heeft naar het oordeel van het hof met die aspecten onvoldoende rekening gehouden in zijn benadering en becijfering.
6.4.6.4. Het hof sluit niet uit dat de relevante waarde van de gestelde inbreng van [verzoeker] uitsluitend na intensief deskundigenonderzoek zo volledig mogelijk in kaart kan worden gebracht, waarbij het ontbreken van relevante stukken als de jaarrekeningen 1984-1986 en overige stukken uit die jaren complicerend uitpakt. Het hof zal echter – naast, en na het alsdan in ieder geval eerst aan [verzoeker] opdragen van getuigenbewijs ten aanzien van de door hem gestelde arbeid en in het bijzonder de uitzonderlijk grote omvang ervan gedurende de gestelde periode en het gestelde ‘daarvoor niets hebben ontvangen’ (zie nog hierna), gezien het door de andere kinderen uitvoerig gemotiveerd betwisten hiervan – pas kunnen overgaan tot een dergelijke instructie (aan deskundigen) indien in voldoende mate waarschijnlijk zal zijn dat [verzoeker] überhaupt enig bedrag toekomt.
Dit kan pas worden vastgesteld nadat de aan hem toegekomen althans in billijkheid toe te rekenen voordelen in ogenschouw zijn genomen. [verzoeker] erkent overigens zelf dat met voordelen rekening mag worden gehouden (beroepschrift punt 226, en antwoordakte 29 juli 2021, punt 2).
6.4.6.5. Indien immers moet worden aangenomen dat de omvang (qua te schatten waarde) van de genoten voordelen al zonder meer de maximaal door [verzoeker] gestelde omvang van de door hem gewenste vergoeding qua basisbedrag overstijgt, is een dergelijke instructie (aan ten eerste [verzoeker] en daarna aan deskundigen) gericht op zeer uitgebreid feitenonderzoek overbodig en zal het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen. Ten overvloede merkt het hof op dat het hier moet gaan om de door [verzoeker] , dan wel - in zijn eigen woorden (punt 2 derde gedachtestreepje antwoordakte van [verzoeker] van 29 juli 2021) - door aan hem gelieerde derden, genoten voordelen, nu hij een aanspraak maakt op een billijke vergoeding en de andere kinderen over en weer (en richting [verzoeker] ) in dat kader geen enkele aanspraak hebben geformuleerd. Ook al is het nagenoeg onmogelijk ieder kind steeds 100% gelijk te behandelen: ten aanzien van degene die een extra vergoeding wenst is het billijk de door deze persoon concreet genoten voordelen te bezien.
6.4.6.6.1. In het kader van de vraag of [verzoeker] kan respectievelijk moet worden toegelaten tot een eventueel getuigenbewijs aangaande de omvang van de gestelde werkzaamheden zal overigens ook nog onder ogen moeten worden - gezien de stellingname van de (drie) erven - dat uit het vermogen waarover [verzoeker] eind 1987 blijkt te beschikken, blijkt dat hij substantiële bedragen moet hebben ontvangen, juist in de jaren 1984-1986. Dit zijn jaren waarvan de jaarstukken - aldus [verzoeker] - niet meer beschikbaar zijn en blijkbaar ook niet alle afschriften van de bankrekening van erflater, terwijl de door de (drie) erven besproken belastingaanslagen over die jaren minst genomen suggereren dat sprake was van een lager inkomen van de ouders. [verzoeker] heeft in het geheel geen verklaring voor zijn vermogensopbouw tot eind 1987 gegeven, terwijl blijkbaar wel meer dan elfduizend gulden rente werd genoten over 1987. Weliswaar rept [verzoeker] van het nooit doen van uitgaven, maar dat leidt - wat daar verder van zij, en los van de betwisting hiervan door de erven - als zodanig niet tot grote vermogensopbouw. Dat [verzoeker] ook vóór 1987 geen aangifte inkomstenbelasting hoefde te doen is voorshands onwaarschijnlijk, nu de (drie) erven terecht hebben gewezen op de toen geldende aangifteplicht bij bepaalde rente-inkomsten.
6.4.6.6.2. Uit de kosten verbonden aan de aanschaf van een huis (186.250 NLG kosten koper) als blijkend uit de door [verzoeker] overgelegde productie 61, dit ter aanvulling op zijn als productie 42b overgelegde aangifte IB 1987, bovenop de ontvangen hypothecaire lening (148.000 NLG), opgeteld bij de op spaarrekeningen van [verzoeker] eind 1987 niettemin aanwezige gelden (meer dan 50.000 NLG), en één en ander nog los van inrichting en dergelijke, lijkt voorshands te blijken van meer dan 100.000 NLG (gulden) in 1987 aan liquide middelen bij [verzoeker] . Een dergelijk bedrag verdient een heldere verklaring doch [verzoeker] heeft - ondanks betogen en vragen van de (drie) erven - hiervoor geen enkele verklaring gegeven.
Genoten voordelen algemeen
6.5.1
De thans in ogenschouw te nemen en te beoordelen voordelen zijn die tot [datum] 2018, de dag van overlijden van de erflater. Voor zover de andere kinderen menen dat ook de periode daarna (en wel tot heden) moet worden meegenomen ziet het hof daarvoor in het kader van een artikel 4:36 BW-aanspraak geen aanleiding. Overigens wenst het hof ter voorkoming van misverstanden te benadrukken dat de hierna op te nemen beoordeling uitsluitend betrekking heeft op de vraag naar al dan geen billijke vergoeding. Aan de bedragen mag in beginsel geen verder reikende betekenis worden gehecht.
6.5.2.
Hetgeen vanaf overlijdensdatum is geschied, en wel in het bijzonder het voortgezette gebruik van de woning van erflater door [verzoeker] en zijn vriendin, al dan niet op basis van een - al dan niet rechtsgeldige - gestelde huurovereenkomst met gunstige huurprijs voor de huurder, zal in het kader van de verdeling aandacht kunnen krijgen. Daarnaast heeft het hof begrepen dat aangaande de gestelde huurovereenkomst c.a. al een procedure loopt bij de kantonrechter.
6.5.3.
Dat hier ook sprake is van een - volgens de andere kinderen - aanzienlijk voordeel vanaf overlijdensdatum maakt dit niet anders. Weliswaar is voorshands niet gebleken van enig voortgezet kosteloos gebruik met instemming van de andere kinderen (de drie erven)), en evenmin van een regeling in de gestelde huurovereenkomst vóór de situatie na datum van overlijden - gezien het betoog van [verzoeker] aangaande de lage huurprijs -, dat tevens door zijn vriendin in het kader van de huurovereenkomst verzorging werd aangeboden aan erflater, welke door de andere kinderen uitdrukkelijk betwiste verzorging uit de aard der zaak is beëindigd per overlijdensdatum van erflater.
6.5.4.
Het is dan ook bepaald niet uitgesloten dat in het kader van de verdeling mogelijk een gebruiksvergoeding als door [verzoeker] te betalen/vergoeden aan de andere erven voor het voortgezette gebruik aan de orde zal dienen te komen, die iedere dag toeneemt. Het hof zal ter zake in deze procedure echter niets beslissen, omdat ter zake geen verzoek of vordering voorligt.
De voordelen in concreto
Geen rente over geldleningen
6.6.1.
In de leningsovereenkomsten wordt door erflater concreet aangegeven dat zij bedoeld zouden zijn in het kader van nog te ontvangen vergoedingen. Los van de betwistingen in dat verband staat vast dat geen rente door [verzoeker] verschuldigd was. De door de andere kinderen voorgestelde rente ad 3% per jaar komt het hof niet onredelijk voor, nu [verzoeker] geen vast inkomen had en derhalve - naar de ervaring leert - nooit dergelijke bedragen had kunnen lenen op commerciële basis.
Het door de andere kinderen becijferde voordeel ad € 22.500,=, als ook niet door [verzoeker] weersproken, zal door het hof in de beoordeling worden meegenomen als genoten voordeel. Dat erflater niet wilde dat [verzoeker] rente zou betalen betekent - wat er verder van zij - niet dat geen sprake zou zijn van een relevant voordeel. Sterker nog: uit het betoog van [verzoeker] blijkt dat dit juist zeer zeker in de context van de billijke vergoeding een rol verdient te spelen.
Te lage huurprijs tijdens leven
6.6.2.1 Vaststaat dat de vriendin van [verzoeker] (en vervolgens ook haar dochter) - als beiden genoemd op de rouwkaart van erflater bij [verzoeker] - sinds 2016 woonachtig is in het huis van erflater. [verzoeker] stelt dat dit is vanwege een door erflater op 93-jarige leeftijd met genoemde vriendin (mevrouw [betrokkene] ) gesloten huurovereenkomst, waarbij zij slechts € 400,= per maand inclusief alle diensten en - sinds 2017 - zelfs inclusief stalling van (haar) paarden en gebruik van de stallen, paardenbak, uitloopweide e.d. hoefde te betalen. In ruil daarvoor zou zij erflater verzorgen. Door de (drie) erven is uitdrukkelijk betwist dat erflater de overeenkomst heeft gesloten althans begrepen, en dat los daarvan genoemde vriendin zeker geen verzorging heeft geboden.
[verzoeker] heeft gesteld dat erflater dit zelf zo heeft gewild en wel gezellig vond. Wat hier van zij:
de verzorging van erflater werd door [verzoeker] verricht, althans dat is ook zijn stellingname en hij heeft ook daartoe een PGB-budget ontvangen. De (drie) erven hebben betwist dat [verzoeker] de verzorging op zich heeft genomen en zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] alleen naar buiten toe graag optrad. Dit terwijl [erfgenaam 1] feitelijk al het werk van de verzorging deed.
6.6.2.2. Het hof weet dat de sluiting van de huurovereenkomst voorwerp is van een aparte procedure en zal de door [verzoeker] verstrekte gegevens tot uitgangspunt nemen. Nu [verzoeker] zelf de verzorging deed – naar eigen zeggen - moet de rol van zijn vriendin zeer beperkt zijn geweest. Dat vader het zelf allemaal zo wilde strekt het hof thans tot uitgangspunt maar dat laat het door [verzoeker] althans door aan hem gelieerden (zijn vriendin en later ook haar dochter) concreet genoten voordeel in de betreffende periode onverlet. Door [verzoeker] is de becijfering van de (drie) erven niet althans niet gemotiveerd weersproken.
6.6.2.3. De door de (drie) erven genoemde bedragen zijn deugdelijk onderbouwd. Tot datum overlijden rekent het hof een aan [verzoeker] toegekomen althans aan hem mede te goede gekomen “voordeel” toe van € 58.870,= ter zake van bespaarde huur en (ongeveer) € 6.000,= ter zake bespaarde kosten van gas en elektriciteit, kortom afgerond € 65.000,=
Niet of te weinig betaling aan vergoeding voor kantoor opslagruimte
6.6.3.1. Vaststaat dat [verzoeker] langjarig bedrijfsmatig gebruik heeft gemaakt van ruimtes in het pand van erflater als kantoorruimte en opslagruimte, en wel voor zijn eenmanszaak [eenmanszaak] ” (KvK nummer [KvK nummer] , zie productie 33 bij verweerschrift van de (drie) erven eerste aanleg). Dit is niet door [verzoeker] betwist en blijkt verder onder meer klip en klaar uit de door [verzoeker] zelf als onderdeel van productie 60 in hoger beroep overgelegde brieven van de gemeente [woonplaats] uit 2006. Bij deze brieven, met als onderwerp “melding Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, in het bijzonder die van 13 juni 2006, is een schets/tekening gevoegd waaruit blijkt in welke (grote) mate sprake is van opslag van ’antiek /2e hands goederen” conform het KvK-uittreksel. [verzoeker] heeft betoogd dat ook anderen (sinds 2017 bijvoorbeeld [erfgenaam 1] ) gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden goederen op te slaan bij erflater, maar gesteld noch gebleken is dat dit in dezelfde mate en gedurende een vergelijkbare (zeer lange) periode is gebeurd als de opslag door [verzoeker] . Bovendien vragen de (drie) erven (over en weer) geen billijke vergoeding en accepteren zij dat het niet altijd mogelijk is alle kinderen op gelijke wijze te behandelen. Kortom er is (wederom) alle reden apart naar dit volgens de (drie) erven door [verzoeker] genoten ‘voordeel’ te kijken.
6.6.3.2. Volgens de (drie) erven is sprake van een voordeel over de relevante periode 2000-2018 van € 244.800,=. Hierbij wordt uitgegaan van een bespaarde huur – als voordeel - van
€ 1.200,= per maand maal 12 maal 17 jaar (vanaf 2017 vallen de stallen onder de ‘huurovereenkomst’, als reeds daar meegenomen als voordeel).
6.6.3.3. [verzoeker] heeft aangetoond dat hij een aantal jaren € 50,= per maand heeft betaald, en dat vader/erflater toen geen vergoeding meer wenste. Hiermee rekening houdend en tevens de familiale verhouding meewegend lijkt het hof het reëel schattenderwijs van een ‘voordeel’ uit te gaan van minstens € 500,= per maand. Dat maal 12 maal 17 jaar levert € 102.000,= als mee te nemen voordeel op. Bij een geschatte huur van slechts € 250,= per maand is toch sprake van € 51.000,= voordeel. Dat [verzoeker] besloten heeft – naar eigen zeggen - om de opbrengsten van zijn onderneming gedurende een aantal jaren te besteden aan een ideëel doel als gedreven door zijn vriendin maakt het genoten voordeel in de onderhavige context als zodanig niet kleiner.
Kost en inwoning gedurende vele jaren
6.6.4.1. De (drie) erven hebben gesteld (punt 2, p 4/56 van het verweerschrift in hoger beroep) dat [verzoeker] sinds 1998/1999 volledig aan de grond zat en bij erflater en moeder is gaan wonen. Sindsdien leefde hij op kosten van zijn ouders en ontving een uitkering en huuropbrengsten uit zijn woning. [verzoeker] heeft dit niet althans niet gemotiveerd betwist.De (drie) erven hebben geen concreet voordeel benoemd. Voorkomen moet worden dat een overlap ontstaat met de geschatte bespaarde huurinkomsten vanaf 2016.
Voorzichtigheidshalve zal het hof voorlopig slechts uitgaan van een periode van 16 jaar, en gezien de familieverhouding het ‘bespaarde’ voordeel terughoudend schatten op € 500,= p.m. voor woonruimte, nutslasten en voeding. Genoemde periode maal 12 maal € 500,= levert schattenderwijs een voordeel op van € 96.000,=.
Schenking door andere kinderen
6.6.5.1. De (drie) erven hebben - onder verwijzing naar de hierboven al aangehaalde staat van inventarisatie - betoogd dat zij samen € 20.300,= hebben geschonken aan [verzoeker] ten tijde van de verdeling van de nalatenschap van moeder in 2010. Dit - aldus heeft het hof begrepen - omdat van ieder van de (drie) erven hun respectieve kind /kinderen een legaat kreeg/kregen van hun oma, en [verzoeker] geen kinderen heeft althans toen had.
6.6.5.2. [verzoeker] heeft deze uit de stukken blijkende schenking niet betwist en het hof acht het billijk deze mee te nemen bij de door [verzoeker] met zijn verzoek beoogde ‘gelijktrekking’ van alle erfgenamen.
De (drie) erven hebben dit immers onverplicht gedaan en konden er natuurlijk weinig aan doen dat [verzoeker] (in 2010) geen nakomelingen had. Het is meer dan aannemelijk dat zij hiertoe niet zouden hebben besloten als [verzoeker] toen al (uiterlijk 2009) zijn thans geformuleerde omvangrijke aanspraak op vergoeding had uitgesproken.
Legaat in het testament
6.7.1.
In onderdeel C van het testament van erflater van 26 februari 2016 blijkt dat aan [verzoeker] en [erfgenaam 1] alle onroerende zaken zijn gelegateerd. Zowel [verzoeker] als [erfgenaam 1] heeft gesteld substantieel te hebben meegewerkt op de boerderij, waarbij [erfgenaam 1] stellingname op dit punt door zijn zussen wordt ondersteund en [verzoeker] betoog door de drie erven wordt betwist.
6.7.2.
Dit legaat heeft enige waarde en lijkt gerelateerd aan de door [verzoeker] en [erfgenaam 1] geclaimde inzet op de boerderij. Voorlopig acht het hof dit een PM post, waarvan de helft een voordeel voor [verzoeker] vormt. Ook hier is natuurlijk alsdan een gelijk voordeel voor [erfgenaam 1] te ontwaren, maar [erfgenaam 1] maakt geen aanspraak op een billijke vergoeding.
6.7.3.
De omvang van het voordeel is thans nog niet goed te bepalen: als het betekent dat [verzoeker] de helft van de onroerende zaken kan verkrijgen voor de helft van de WOZ-waarde per 2018 - zoals verdisconteerd in de boedelbeschrijving - in plaats van de ‘echte’ waarde in het economisch verkeer (per overlijdensdatum), dan kan het een substantieel voordeel betekenen.
6.7.4.
Maar ook de enkele mogelijkheid het legaat in te kunnen roepen (in plaats van vrije verkoop in de huidige tijd met sterk stijgende huizenprijzen ten behoeve van alle erven) vormt al enig voordeel, thans te duiden als ½ x PM.
Tussenconclusie ten aanzien van mee te nemen ‘voordelen’
6.8.1.
Rekenkundig levert het voorgaande een totale geschatte bevoordeling op van:
- € 22.500,= ( bespaarde rente);
- € 65.000,= ( bespaarde huur);
- € 102.000,= ( bespaarde kosten voor bedrijfsruimte);
- € 96.000,= ( ontvangen kost en inwoning);
- € 20.300,= ( schenking door de erven in 2010);
- € ½ maal PM (waarde legaat onroerende zaken).
Totaal € 305.800,=
Indien het hof de schenking van € 20.300,= (zie 6.6.5.2.) buiten beschouwing zou laten en het laagste (geschatte) voordeel voor kantoor opslagruimte zou hanteren ad € 51.000,= (zie 6.6.3.3), dan zou nog steeds sprake zijn van een voordeel van € 234.500,=
6.8.2.
Uiteraard betreft het hier een schatting, met een zekere marge naar boven maar ook naar beneden. Niettemin is sprake van meer dan twee maal (en bij het laagste bedrag meer dan anderhalf keer) het maximaal aan [verzoeker] toe te kennen bedrag exclusief de weegfactor inflatie: verwezen wordt naar hetgeen het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 6.4.4.1 tot en met 6.4.4.4 hieromtrent heeft overwogen. Nu het hier ook al behoorlijk langjarige voordelen betreft is niet te verwachten dat, los van alle nog door [verzoeker] te bewijzen punten en de betekenis van het niet opgehelderde substantiële vermogen in 1987, die weegfactor zodanig verschil zal maken dat in de gegeven omstandigheden aan [verzoeker] nog enig bedrag behoort toe te komen. [verzoeker] heeft immers – kort geformuleerd – door de jaren heen en zelfs onverkort uitgaande van zijn betwiste inzet al meer dan voldoende voordelen genoten.
Conclusie
6.8.3.
Het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding op de voet van artikelen 4:36 e.v. BW zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten?
6.9.
Ten aanzien van een eventuele proceskostenveroordeling overweegt het hof als volgt.
6.9.1.
Het hof gaat er van uit dat de vereffenaar zijn kosten - voor zover gemaakt naast zijn eigen uren - vergoed zal krijgen via zijn vereffenaarsvergoeding die ten laste komt van de boedel, waarin alle uren als besteed aan de afwikkeling zullen worden betrokken, en welke boedel daartoe voldoende van omvang lijkt.
6.9.2.
Nu de onderhavige zaak verder de afwikkeling van een nalatenschap betreft, althans een relevant onderdeel ervan, en de direct betrokkenen verwanten in de tweede graad van elkaar zijn, zal het hof de kosten compenseren tussen [verzoeker] en de (drie) erven aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
7. De uitspraak
Het hof:
wijst het verzoek van [verzoeker] af;
compenseert de kosten tussen [verzoeker] en de (drie) erven aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2022.
Uitspraak 20‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Zie einduitspraak [vindplaats: ECLI:NL:GHSHE:2022:1308]
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 mei 2021
Zaaknummer : 200.286.780/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8420603 EJ VERZ 20-152
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.M.G. Pouls te Utrecht,
tegen
mr. [vereffenaar] ,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] , hierna te noemen: erflater dan wel vader,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vereffenaar,
belanghebbenden:
[erfgenaam 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 1] ,
[erfgenaam 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 2] ,
[erfgenaam 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 3] ,
advocaat voor alle belanghebbenden, mr. A.J.A. Assink te Enschede.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (kantonrechter ’s-Hertogenbosch) van 4 september 2020, waarbij – kort en zakelijk weergegeven - [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de som ineens ex art. 4:36 BW voor de door hem (gestelde) verrichte werkzaamheden op het bedrijf van erflater, als overleden op [datum] 2018 vast te stellen op een bedrag van€ 233.469,25 exclusief rente.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, tevens houdende een verandering van gronden alsmede een vermeerdering van eis, ingekomen ter griffie op 30 november 2020, heeft [verzoeker] - kort en zakelijk weergegeven - verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, opnieuw rechtdoende:
- -
de som ineens op de voet van art. 4:36 BW vast te stellen op € 430.647,00, subsidiair € 280.647,00, maar tenminste op de helft van de omvang van de nalatenschap zo die hoger mocht uitvallen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van 1 oktober 2020, althans vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
- -
primair: te bepalen dat de vereffenaar voornoemde som met de wettelijke rente uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen en hem in zijn hoedanigheid van vereffenaar hiertoe te veroordelen, althans zoals het hof rechtens juist acht;
- -
subsidiair: te bepalen dat [erfgenaam 3] voornoemde som met de wettelijke rente tot aan het bedrag van haar aandeel in de nalatenschap uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen en haar hiertoe te veroordelen, althans zoals het hof rechtens juist acht;
- -
[erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] te veroordelen in de kosten van beide instanties, een bedrag aan salaris van de advocaat van [verzoeker] daaronder begrepen;
- -
althans zodanige voorzieningen treffen als het hof rechtens juist acht;
- -
de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2021, hebben de belanghebbenden - kort weergegeven - verzocht [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 juli 2020, het inlichtingenformulier met bijlagen van de advocaat van [verzoeker] d.d. 18 februari 2021, de inlichtingenformulieren met bijlagen van de advocaat van belanghebbenden d.d. 28 januari 2021(met boedelbeschrijving door de vereffenaar) en 26 februari 2021 alsmede van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zowel door de advocaat van [verzoeker] als de advocaat van [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] overgelegde spreekaantekeningen.De brieven van derden als ontvangen op respectievelijk 22 februari en 25 februari 2021 en betrekking hebbend op gestelde schending van privacy, heeft het hof voor kennisgeving aangenomen doch niet bij de beoordeling betrokken.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [verzoeker] , bijgestaan door mr. Pouls;
- de vereffenaar;
- [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] , allen bijgestaan door mr. Assink.
3. De beoordeling
3.1.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de som ineens voor de door hem (gestelde) verrichte werkzaamheden op het agrarische bedrijf van erflater vast te stellen op een bedrag van € 233.469,25 exclusief rente. De kantonrechter heeft hiertoe, kort gezegd, overwogen dat niet vast is komen te staan dat [verzoeker] de aanspraak op voornoemde som tijdig gemaakt heeft. De termijn waarbinnen een dergelijke aanspraak dient te worden gemaakt is bepaald in artikel 4:37 BW en bedraagt uiterlijk negen maanden na het overlijden van erflater. De rechtbank oordeelde dat, aangezien niet gebleken is van een tijdige en correcte bezorging van de brief waarin door [verzoeker] aanspraak op voornoemd bedrag wordt gemaakt bij [erfgenaam 2] - en omdat een bezorging van voornoemde brief bij [erfgenaam 3] niet toereikend is om een rechtsgeldige aanspraak te maken -, niet vast is komen te staan dat de aanspraak tijdig door [verzoeker] gemaakt is.
3.2.
[verzoeker] voert tegen bovengenoemde beschikking kort gezegd het volgende aan. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de weergave van de feiten in de beschikking waarvan beroep. De stellingen en weergave van de feiten zoals aangevoerd door [verzoeker] blijken niet uit de beschikking waarvan beroep en derhalve blijkt niet in hoeverre de beslissing van de rechtbank al dan niet op de juiste en volledige feiten berust.
Voorts is [verzoeker] van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij te laat aanspraak zou hebben gemaakt op de som ineens, zelfs indien de brieven van 1 en 3 mei 2019 buiten beschouwing worden gelaten, nu hij voordien al diverse keren eerder aanspraak heeft gemaakt op de som ineens, zowel direct als via anderen. Indien dit niet vast zou komen te staan dan geldt dat wel vast staat dat de aanspraakbrief van [verzoeker] van 1 mei 2019 tijdig door de deurwaarder bij [erfgenaam 3] is achtergelaten. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de aanspraak niet tijdig zou zijn gedaan omdat er drie executeurs gezamenlijk zijn benoemd en ten aanzien van één daarvan niet vast is komen te staan dat de brief van [verzoeker] waarin aanspraak wordt gemaakt op de som ineens tijdig bezorgd is. De rechtbank heeft de beantwoording van de vraag of een aanspraak moet worden gemaakt jegens één of meer erfgenamen dan wel jegens één of meer executeurs ten onrechte in het midden gelaten.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen som ineens begroot en het verzoek tot een billijke vergoeding voor [verzoeker] afgewezen.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [verzoeker] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. Allereerst trekt [verzoeker] zijn subsidiaire vordering tegen [erfgenaam 3] , waarbij hij het hof verzoekt om [erfgenaam 3] te veroordelen de som van € 430.647,00, subsidiair
€ 280.647,00 te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan het bedrag van haar aandeel in de nalatenschap uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen, uitdrukkelijk in.
[verzoeker] meent voorts dat wanneer zijn aanspraak op een som ineens niet voor toewijzing vatbaar is de verklaring van vader van 2016 in samenhang met de schriftelijke leenovereenkomsten en de getuigenverklaringen duidelijk is. Er is sprake van een natuurlijke verbintenis, dan wel van een quasi-legaat, dan wel van een schuld der nalatenschap. Een natuurlijke verbintenis kent geen vervaltermijn en is ook niet gelimiteerd tot de helft van de nalatenschap.
[verzoeker] erkent dat hij een schuld uit lening aan vader heeft van € 172.470,00, maar daartegenover staat een vordering van de helft van de nalatenschap, conform de berekening van [accountants- en adviesorganisatie] € 192,520,00, exclusief enkelvoudige dan wel samengestelde rente.
[verzoeker] zou ook graag in het ouderlijke huis blijven wonen, hetgeen zijn ouders ook voorstonden, maar niet tegen iedere prijs. Indien taxatie van de woning geen uitsluitsel biedt kan een verkooptraject met biedingen van derden wellicht duidelijkheid brengen ten aanzien van de werkelijke waarde van de woning.
[verzoeker] stelt voorts dat hij tijdig (uiterlijk 3 mei 2019) aanspraak gemaakt heeft op de som ineens. Hij verwijst daarbij naar de brief van de notaris (niet zijnde de vereffenaar) van 28 januari 2019 met de handgeschreven verklaring van vader, de brieven van 1 mei 2019, het deurwaardersexploit aan [erfgenaam 3] , de brieven van 3 mei 2019 en de handgeschreven verklaring uit 2016 met daarin opgenomen de morele verplichting van vader ten gunste van [verzoeker] . Daarnaast veronderstelden alle executeurs – aldus [verzoeker] - in mei 2019 privatief en zelfstandig bevoegd te zijn, hetgeen betekent dat alleen al de ontvangst door [erfgenaam 3] en [verzoeker] een tijdig uitgebrachte aanspraak met zich brengt. Voor zover er bij gebreke van een ruimschootsverklaring van rechtswege al sprake was van een vereffeningsfase meent [verzoeker] dat het standpunt “niet tijdig” in de zin van art. 4:37 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is gezien de omstandigheden van dit geval en de onduidelijkheid op of omstreeks 1 mei 2019. De omstandigheid dat de som ineens ten laste wordt gebracht op hetgeen alle erfgenamen zullen ontvangen, betekent niet dat de aanspraak van [verzoeker] op de som ineens ook alle erven moet hebben bereikt.
[verzoeker] stelt dat hij vanaf 1976 tot en met 1986, met uitzondering van 4 maanden militaire dienst in 1979, langdurig arbeid heeft verricht in het bedrijf van zijn ouders zonder dat hij daar een passende beloning voor heeft ontvangen. Hierdoor was [verzoeker] ook beperkt in zijn mogelijkheden om elders betaald werk te verwerven en hij is hierdoor in een financieel slechtere positie geraakt. [verzoeker] heeft ook niet meer schenkingen of voordelen gehad dan zijn broer of zussen. Aan alle kinderen werden gelijke bedragen geschonken.
[verzoeker] geeft voorts aan dat de bankafschriften die door hem niet aan zijn broer en zussen verstrekt zijn betrekking hebben op zijn eigen bankrekening. [verzoeker] geeft aan niets te verbergen. Indien er hiaten zijn in de door hem aangeleverde stukken, dan komt dat omdat hij die zelf ook niet heeft.
Dat [verzoeker] niet terstond na het overlijden van erflater zijn aanspraak bekend gemaakt heeft wijt hij aan de hechte familiebanden en de sfeer waarin men destijds met elkaar omging. Het zou “allemaal wel goed komen” als de boerderij met een korting aan [verzoeker] zou worden verkocht. Dit staat niet als zodanig in het testament, maar het is wel zo bedoeld, de boerderij zou traditioneel naar de eerstgeborene mannelijke nazaat gaan. Om puur financiële redenen verzetten zijn broer en zussen zich hier nu ineens tegen.
3.4.
De belanghebbenden hebben zich tegen de aanspraak van [verzoeker] op de som ineens zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.3 uiteengezet kort gezegd als volgt verweerd. De eerste grief van [verzoeker] richt zich tegen de feiten zoals door de rechtbank in de beschikking waarvan beroep weergegeven. Belanghebbenden kunnen hierin geen echte grief ontdekken. Belanghebbenden betwisten voorts de juistheid van hetgeen door [verzoeker] met betrekking tot deze feiten gesteld is. Nu deze grief ook niet tegen een oordeel of beslissing van de rechtbank is gericht, kan deze niet tot vernietiging van de beschikking leiden. De grief treft volgens belanghebbenden dan ook geen doel.
Voorts zijn de belanghebbenden van mening dat [verzoeker] ten onrechte stelt dat reeds voor het overlijden van een erflater aanspraak kan worden gemaakt op een som ineens. [verzoeker] heeft ingevolge de wet niet tijdig een beroep gedaan op de som ineens. [verzoeker] kan niet aantonen dat de schriftelijke verklaring (aanspraak) van [verzoeker] door alle drie de andere betrokkenen ( [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] ) tijdig is ontvangen en is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De wet geeft duidelijk aan dat de aanspraak op de som ineens gericht moet zijn jegens de gezamenlijke erfgenamen en niet jegens één of meer erfgenamen naar keuze van de somgerechtigde. [verzoeker] kan ook niet een deel van de som ineens op [erfgenaam 3] verhalen, de vordering komt – indien tijdig geformuleerd - ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. Samengevat stellen de belanghebbenden het navolgende:
- -
[verzoeker] heeft niet tijdig aanspraak gemaakt op de som ineens;
- -
De werkzaamheden van [verzoeker] waren niet anders dan die van de andere kinderen;
- -
De ouders hebben alle kinderen altijd aangemoedigd elders te gaan werken of te gaan studeren;
- -
Als er al een som ineens vastgesteld zou worden is de berekening van [verzoeker] niet juist. Er zijn door [verzoeker] veel voordelen genoten die in mindering strekken op de som ineens;
- -
Gelet op de geringe omvang van de nalatenschap is het vaststellen van een som ineens een onevenredige benadeling van de andere erfgenamen;
- -
Ten onrechte wordt aanspraak gemaakt op de wettelijke rente.
3.5.
Door en namens de belanghebbenden is ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - nog het volgende aangevoerd. [verzoeker] heeft niet tijdig aanspraak gemaakt op de som ineens. Dit had uiterlijk 2 mei 2019 moeten gebeuren. De aangetekende brieven zijn evenwel eerst op 3 mei 2019 om 16:27 uur bij de post aangeboden. Het deurwaardersexploit aan [erfgenaam 3] is achtergelaten in een gesloten envelop. [erfgenaam 3] heeft dit exploit niet ontvangen. Deze is volgens haar mogelijk verkeerd bezorgd, hetgeen wel vaker voorkomt. Conform de ontvangsttheorie is er door [verzoeker] geen bewijs geleverd van het tijdstip van ontvangst van de brieven of aanbieding op het adres van [erfgenaam 3] , [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] .
In het testament zijn [verzoeker] , [erfgenaam 3] en [erfgenaam 2] gezamenlijk tot executeur benoemd. Erflater heeft daarbij afgeweken van artikel 4:142 lid 2 BW. Zij kunnen de werkzaamheden dus niet alleen verrichten. Bovendien raakt dit ook alle erfgenamen en moeten zij binnen negen maanden na overlijden van de erflater op de hoogte zijn. De aanspraak kan dus niet alleen ingeroepen worden jegens de executeurs, maar had ook jegens de erfgenamen ingeroepen moeten worden.
[erfgenaam 3] voegt hieraan toe dat [verzoeker] zijn werkzaamheden op de boerderij ook helemaal niet plichtsgetrouw heeft uitgevoerd. Hij was gokverslaafd en liet, tot groot verdriet van zijn ouders, bij tijd en wijle het vee in de steek. De paarden worden nu ook verzorgd door de vriendin van [verzoeker] die een woonruimte op de boerderij huurt voor € 350,00 per maand. Daar komt bij dat, indien de ouders gewild zouden hebben dat [verzoeker] voor zijn werkzaamheden beloond zou worden, zij dit wel bij leven geregeld zouden hebben in die zin dat deze beloning van [verzoeker] dan in de testamenten van erflater en van zijn vooroverleden echtgenote zou zijn opgenomen.
[erfgenaam 1] verklaart dat hij en zijn zussen pas in januari 2019 door de brief van de notaris begrepen dat [verzoeker] überhaupt op enige som ineens aanspraak wilde maken. Daarvoor heeft hij dit nooit kenbaar gemaakt. Die brief van [verzoeker] heeft [erfgenaam 1] destijds ook met zijn zussen besproken. Zij vonden dit echter geen aanspraak omdat de verklaring van vader in het handschrift van [verzoeker] was geschreven en bovendien ook door [verzoeker] zelf was ondertekend. Het is niet meer dan een verzonnen document. Bovendien is [verzoeker] altijd goed voor zijn werkzaamheden beloond en heeft hij ook helemaal geen recht op enige nabetaling. Daarbij komt dat [erfgenaam 1] gedurende de periode 1976-1986 ook werkzaamheden op de boerderij verrichtte en gedurende de periode 1986-2000 zelfs als enige.
3.6.
De vereffenaar heeft ter zitting in hoger beroep – kort gezegd - nog het volgende verklaard, in aanvulling op zijn eerdere verweerschrift in eerste aanleg. [verzoeker] heeft bij het overdragen van de administratie aan de vereffenaar verklaard dat dit alles was wat hij op dat moment in zijn bezit had, althans had kunnen vinden. Mogelijk zijn de bankafschriften inderdaad niet compleet. Alle van beide zijden ontvangen stukken zijn door de vereffenaar gekopieerd en aan de andere partij verzonden. Over de gang van zaken voorafgaand aan het overlijden van erflater heeft de vereffenaar geen mening omdat hij de door beide partijen geschetste gang van zaken met betrekking tot die periode ook niet kan verifiëren en de belangen behartigt van alle erfgenamen. Naar zijn inschatting is de boedel in ieder geval positief.
3.7.
Het hof overweegt het volgende, primair met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [verzoeker] gedane verzoek. Hierbij zal het hof uitgaan van de door de kantonrechter in onderdeel 2.1. van de beschikking waarvan beroep opgenomen feiten, die voor een dergelijke beoordeling naast de hierna nog nader vast te stellen feiten een afdoende handvat vormen.Anders dan [verzoeker] lijkt te willen betogen in het kader van grief 1 is de rechter bevoegd de feitenvaststelling in eerste instantie te beperken en af te stemmen op hetgeen wordt benodigd voor de beslissing en kan een daarvoor (nog) niet relevante feitenvaststelling voorshands achterwege blijven.Voorts stelt het Hof vast dat [verzoeker] zijn subsidiaire verzoek (ten opzichte van [erfgenaam 3] alleen) mondeling tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep via zijn advocaat heeft verminderd althans ingetrokken. Dit is ten allen tijde toegestaan (zie artikel 129 Rv en HR
12 juni 2021, ECLI:NL:HR:2012:BW5695).
3.7.1.
Het hof begrijpt allereerst de regeling van artikel 4:36 BW aldus dat, indien een kind (in ruime zin op te vatten) of een kleinkind stelt dat hij of zij werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn ouders gedurende zijn of haar meerderjarigheid zonder een voor die arbeid passende beloning te (hebben) ontvangen, hij of zij steeds bij het overlijden van één van hen binnen de hierna te bespreken aanspraaktermijn vanaf de datum van overlijden van de betreffende ouder, een aanspraak kan formuleren of uiten als bedoeld in artikel 4:36 BW. Het is derhalve mogelijk, zoals in dit geval aan de orde, de aanspraak eerst te formuleren bij overlijden van de langstlevende ouder. Het is dus niet nodig de aanspraak, zoals in de literatuur wel bepleit (betoogd door R.L.M.C. Janssen, Salaire différé,, WPNR 6732 (2007) p.984), meteen al binnen negen maanden na het overlijden van de eerst overlijdende ouder te formuleren. Dat alsdan, bij het eerste overlijden, het vaak mogelijk makkelijker is – vanwege korter tijdsverloop – de gestelde werkzaamheden beter te duiden leidt niet tot een andere duiding van de wettelijke regeling. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat steeds na overlijden van een persoon voor wie men werkzaamheden heeft verricht een aanspraak kan worden geformuleerd (zie ook artikel 4:37 lid 3 BW). Dat – zoals [verzoeker] lijkt te bepleiten – ook al vóór het overlijden van erflater een aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW zou kunnen worden geformuleerd, of ‘toegezegd’ door de opname van een mogelijke aanspraak in diverse geldleenovereenkomsten tussen [verzoeker] en erflater (productie 17 verzoek in eerste aanleg), of door opname in de gestelde handgeschreven verklaring van erflater van 7 april 2016 (verstuurd aan [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] met productie 10 bij verzoek in eerste aanleg), blijkt niet uit de wettelijke regeling. Voorts lijkt dit niet te rijmen met de wettelijke regeling aangaande testamenten en het door erflater zelf bepaalde in zijn testament, als door erflater kort vóór 7 april 2016, namelijk op 2 februari 2016, nog herzien. Het hof begrijpt in ieder geval [verzoeker] betoog niet aldus dat hij bedoelt dat hij al binnen negen maanden na het overlijden van moeder, de eerst overleden ouder, de of een vergelijkbare aanspraak heeft geformuleerd.
3.7.1.
Zowel uit de overgelegde stukken (meer in bijzonder productie 10 van het procesdossier in eerste aanleg zoals door [verzoeker] in hoger beroep is overgelegd) als het verhandelde ter zitting in hoger beroep is vast komen te staan dat notaris mr. [notaris] te [kantoorplaats] bij brief van 28 januari 2019 een al dan niet door [verzoeker] zelf opgestelde handgeschreven wilsverklaring van erflater aan [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] heeft toegezonden. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [erfgenaam 1] verklaard deze verklaring ook te hebben ontvangen en deze kort na ontvangst met [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] besproken te hebben. Voorts heeft [erfgenaam 1] verklaard dat uit dit schrijven weliswaar de wens van [verzoeker] tot een aanspraak op een bedrag ineens kan worden afgerleid, maar dat hieraan geen juridische betekenis zou mogen worden toegekend nu de handgeschreven verklaring in de ogen van [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] overduidelijk door [verzoeker] zelf na het overlijden van erflater zou zijn opgesteld en bovendien ook niet door erflater, maar door [verzoeker] zelf is ondertekend. Het betreft derhalve een valse verklaring, aldus [erfgenaam 1] .
3.7.2.1. Het hof is van oordeel dat de vraag wie voornoemde verklaring heeft opgesteld en/of opgeschreven in het midden gelaten kan worden. Zelfs indien het hier een door [verzoeker] verzonnen en/of vervalste verklaring zou betreffen blijkt hieruit immers wel dat [verzoeker] na overlijden van erflater aanspraak wenst te maken op een bedrag ineens als vergoeding voor verrichte diensten. Daarbij komt dat, zoals door [erfgenaam 1] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is verklaard en daarbij door de eveneens aanwezige [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] niet is tegengesproken, alle (overige) erfgenamen door middel van voornoemde brief van de klaarblijkelijke aanspraak van [verzoeker] eind januari/ begin februari 2019 op de hoogte waren. Het doen van de aanspraak is op zich vormvrij, en het noemen van een exact bedrag is daartoe niet vereist. De aanspraak wordt immers naar billijkheid vastgesteld.
Hieruit volgt dat het hof van oordeel is dat [verzoeker] zijn aanspraak tijdig, immers ruim binnen de termijn van negen maanden na het overlijden van erflater, en jegens alle (overige) erfgenamen, immers aan zowel [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] als [erfgenaam 3] , middels voornoemde brief in voldoende mate reeds kenbaar heeft gemaakt.
3.7.2.2. Los van het voorgaande heeft [verzoeker] voorts aan zichzelf en [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] een brief gericht gedateerd 1 mei 2019.Zij waren toen met [verzoeker] samen de drie executeurs van de nalatenschap van vader. In het testament is geen bijzondere regeling getroffen aangaande het gezamenlijk optreden (als bedoeld in artikel 4:142 lid 2 BW). Het testament van erflater bepaalt immers in (aldus productie 3 bij het verzoek in eerste aanleg)(...)(pag. 2) ”Ik benoem mijn genoemde kinderen [verzoeker] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] , gezamenlijk en bij opvolging tot executeur (hierna zowel tezamen als ieder afzonderlijk te noemen de executeur), voor welke benoeming de volgende bepalingen gelden: (…) “Over de keuze en de wijze van te gelde making treedt de executeur in overleg met mijn erfgenamen (…)(pag. 3) VertegenwoordigingDe executeur vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak mijn erfgenamen in en buiten rechte. De executeur kan een legaat aan zichzelf afgeven en zelf als wederpartij optreden bij de uitvoering of nakoming van een overeenkomst” (vetprint Hof).
In beginsel is aldus in ieder geval iedere executeur als door erflater benoemd bevoegd zelfstandig als vertegenwoordiger van de erfgenamen op te treden en bijvoorbeeld aanspraken van crediteuren (vergelijk artikel 4:144 lid 1 BW) alsook aanspraken als bedoeld in artikel 4:36 BW van een daartoe in aanmerking komende persoon (die niet per sé erfgenaam hoeft te zijn) in ontvangst te nemen. Hetzelfde geldt voor exploten (zie artikel 53 onder a Rv, ”aan de persoon of woonplaats van een executeur”)
3.7.2.3. Door [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] is in dit verband overigens terecht aandacht gevraagd voor de beneficiaire aanvaarding door hen gedrieën op 29 oktober 2018. Ingevolge artikel 4:149 lid 1 sub d BW jo. 4:202 lid 1 sub a BW geldt bij beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap waarin testamentair één of – zoals in deze aan de orde – meer executeur(s) zijn benoemd hetgeen K.G. Van den Berg en A.H.G. Wilod Versprille ( De executeur, de ruimschoots toereikend verklaring en de beneficiaire aanvaarding, WPNR 7138 (2017), p. 164 ) – welk artikel door de vereffenaar is genoemd - aldus hebben verwoord:“Indien de nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, dient de nalatenschap in beginsel te worden vereffend. Vereffening kan achterwege blijven indien er een executeur is die bevoegd is opeisbare schulden en legaten te voldoen en deze kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle
schulden van de nalatenschap te voldoen. Dit gebeurt doordat de executeur een zogenaamde
ruimschoots toereikend verklaring aflegt. Bij gebreke van een dergelijke verklaring van de executeur vindt dus van rechtswege een overgang plaats van executele naar vereffening”. Op pagina 165 van genoemde publicatie benadrukken zij dat het moment waarop de ruimschoots toereikend verklaring moet worden afgelegd niet in de wet is bepaald en dat de executeur(s) wel enige tijd moet worden gegund om vast te stellen of die situatie aan de orde is. In ieder geval moet er in geval van discussie over het al dan niet ruimschoots toereikend zijn (als in deze aan de orde) een rechterlijk oordeel aan te pas komen om dit definitief vast te stellen. Dat is in onderhavig geval ook gebeurd met de beschikking van 21 juni 2019 (C/01/343308/ EX RK 19-22), in welk kader – juist vanwege de door [verzoeker] geformuleerde aanspraak, als toen in ieder geval bekend, zie r.o. 5.4. van die beschikking – is beslist, ondanks andersluidend betoog van [verzoeker] , dat geen sprake was van een nalatenschap die toereikend is om alle schulden van de nalatenschap te voldoen en een verklaring als bedoeld in artikel 4:202 BW niet meer door een executeur kan worden afgelegd. De kantonrechter heeft vervolgens vastgesteld dat de nalatenschap dient te worden vereffend volgens de wet. Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan en dient het hof derhalve tot uitgangspunt, nu [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] zich uitdrukkelijk op deze beschikking meermalen hebben beroepen. (vergelijk HR 18 december 2020 ECLI:NL:HR:2020:2099).
3.7.2.4. De vraag rijst wat vervolgens in aanloop naar deze vaststelling heeft te gelden. Met de hierboven genoemde auteurs (l.c. p.166-167) is het hof van oordeel dat geen sprake kan zijn van een vacuüm, mede gezien ook de regeling als vervat in artikel 4:149 lid 3 BW: “In ieder geval dient de executeur alle bevoegdheden te hebben die noodzakelijk zijn om de (voorlopige) boedelbeschrijving op te kunnen stellen. De executeur moet derhalve bevoegd zijn kennis te kunnen nemen van het vermogen van erflater, waaronder
bankrekeningen, belastingaanslagen, aanwezige registergoederen en overeenkomsten. Het is echter niet wenselijk dat een (voorlopige) executeur al te verstrekkende beslissingen kan nemen”. Ten einde te kunnen bepalen of een ruimschootsverklaring aan de orde kan zijn, zal een executeur derhalve minst genomen aanspraken, die op bedoelde verklaring van invloed (kunnen) zijn – dat ‘kunnen” is voor de door [verzoeker] geuite aanspraak ex artikel 4:36 BW tussen partijen al definitief vastgesteld bij beschikking van 21 juni 2019, zie hierboven – in ontvangst mogen en moeten nemen in de periode tussen de beneficiaire aanvaarding enerzijds en de rechterlijke vaststelling dat daadwerkelijk moet worden vereffend volgens de wet anderzijds. Dit klemt temeer voor aanspraken waarvoor een vervaltermijn geldt, zoals bij een aanspraak krachtens artikel 4:36 BW het geval, en die ook kan toekomen aan een persoon die geen executeur of erfgenaam is. Een persoon derhalve die in het geheel geen zicht heeft op de stand van de boedel.Artikel 4:198 BW - aansluitend bij artikel 4:195 lid 1 BW dat bepaalt dat alle erfgenamen in beginsel vereffenaar zijn – dat in beginsel uitgaat van gezamenlijk handelen staat hieraan in de hier bedoelde periode niet in de weg.Dit nog los van de vraag of het in ontvangst nemen van een aanspraak met een korte vervaltermijn al niet te vatten zou zijn onder “daden die geen uitstel kunnen lijden, (die) door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht” (artikel 4:198 lid 4 , slot BW jo. 3:170 BW). In bedoelde periode is immers nog niet duidelijk of daadwerkelijk moet worden vereffend conform de wet en daarmee of artikel 4:198 BW aan de orde is, dan wel de bij testament benoemde executeurs toch bevoegd zijn en blijven. Het verklaren dat aanspraak wordt gemaakt is voorts (slechts) de uitoefening van een wilsrecht en derhalve niet het starten van een procedure tegen de nalatenschap (vergelijk HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721 waaruit blijkt dat procedures tegen vereffenaars gezamenlijk dienen te worden gevoerd).
3.7.2.5. [verzoeker] was dan ook vóór 21 juni 2019 bevoegd - mits duidelijk waarneembaar althans controleerbaar voor de andere executeurs en (overige)erfgenamen, bijvoorbeeld vanwege een aldus luidend stuk of publieke verklaring – aan zichzelf de nader toegelichte aanspraak (inclusief waardering) te richten en dat heeft hij met verzending van de brief van 1 mei 2019 ook aan zichzelf al gedaan (onderdeel van productie 9 bij verzoek in eerste aanleg). Er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat deze brief [verzoeker] zelf niet reeds op 1 mei 2019 althans in ieder geval niet vóór 4 mei 2019 zou hebben bereikt. Met de kantonrechter acht het hof hier de ontvangsttheorie bepalend (zie artikel 3:37 lid 3 BW).De termijn van artikel 4:37 lid 1 BW luidt immers dat de aanspraak moet zijn geuit uiterlijk 9 maanden na de dag van overlijden, derhalve uiterlijk op (het einde van) de dag negen maanden later met hetzelfde nummer als de dag van het overlijden – hier niet relevante uitzonderingen daargelaten -, in dit geval dus uiterlijk vrijdag 3 mei 2019 (vergelijk HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225 en recent AG De Bock 4 december 2020, ECLI:PHR:2020:1157(r.o. 3.8 en 3.16) en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:188).De vereffenaar heeft in eerste aanleg evenzeer aangegeven dat uiterlijk 3 mei 2019 de aanspraak moest worden ingediend, maar zich gerefereerd ten aanzien van de vraag of de vervaltermijn ongebruikt is verstreken.De kantonrechter is in zijn beschikking waarvan beroep terecht van dezelfde datum uitgegaan.
3.7.2.6. Tevens is een aangetekende brief van 1 mei 2019 gericht aan de andere executeurs (zie productie 9 bij het verzoek in eerste aanleg) met dezelfde inhoud als hierboven bedoeld. Gezien de tekst van het deurwaardersexploot van 2 mei 2019 (productie 21 bij brief van de raadsman van [verzoeker] van 26 jun 2020) met als bijlage genoemde brief van 1 mei 2019 van [verzoeker] , als achtergelaten op 2 mei 2019 op het adres [adres] te [woonplaats] ( [postcode] ), zijnde het adres van [erfgenaam 3] , moet het er bovendien voor worden gehouden dat de aanspraak zelfs [erfgenaam 3] tijdig, namelijk op 2 mei 2019 dus vóór 4 mei 2019 heeft bereikt. Of zij het stuk op 2 mei 2019 of eerst later heeft gelezen is niet relevant.
Het is de wettelijke taak van een deurwaarder stukken op het juiste adres te bezorgen. De door de deurwaarder opgemaakte akte inclusief het door hem vermelde adres van uitreiking/ achterlating levert dwingend bewijs van de bezorging op het adres als in het exploot vermeld (artikel 157 lid 1 Rv jo art. 156 lid 2 Rv). In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof [erfgenaam 3] thans niet in de gelegenheid stellen tot het leveren van tegenbewijs op dit punt, nu dit gezien hetgeen overigens is overwogen voorshands niet tot een ander oordeel zal leiden ten aanzien van de tijdigheid van het formuleren van de aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW. Dit heeft ook te gelden indien – zoals [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] – hebben betoogd de laatste dag van de vervaltermijn 2 mei 2019 zou betreffen.
3.7.2.7. [verzoeker] is gegeven bovenstaande overwegingen derhalve ontvankelijk in zijn verzoek en in zoverre slagen grieven 2 (deels) en 3. Het vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd en het verzoek van [verzoeker] dient inhoudelijk te worden beoordeeld, met inachtneming van al hetgeen partijen over en weer ter zake naar voren hebben gebracht in zowel eerste aanleg als hoger beroep.
3.7.3.
Met betrekking tot de hoogte van de door [verzoeker] geformuleerde aanspraak overweegt het hof als volgt. Het hof acht zich op grond van de tot op heden door partijen in het geding gebrachte stukken alsmede het ter zitting in hoger beroep verhandelde vooralsnog onvoldoende geïnformeerd om thans reeds tot een oordeel te komen. Daarbij overweegt het hof dat [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook het vermoeden hebben geuit dat [verzoeker] (nog) niet alle stukken waarover hij (zou) beschikken via de vereffenaar aan hen ter hand zou hebben gesteld. Alvorens met betrekking tot eenieders bijdragen, werkzaamheden en genoten (financiële) voordelen tot aan het tijdstip van overlijden van erflater enige berekening te kunnen maken dient een en ander naar het oordeel van het hof alsnog zoveel als mogelijk nauwgezet en in zijn totaliteit in kaart te worden gebracht. Het hof sluit niet uit dat daartoe een comparitie van partijen – voorshands voor één nader te benoemen raadsheer-commissaris - zinvol kan zijn, nadat uitvoering is gegeven aan hetgeen hierna wordt bepaald.Tijdens deze comparitie zullen dan ook kunnen worden besproken welk aanvangsmoment te gelden heeft bij de beoordeling van de door [verzoeker] gestelde werkzaamheden (meerderjarigheid naar de regels van 1976 dan wel meerderjarigheid naar huidige maatstaven); welke werkzaamheden de overige kinderen hebben verricht; welke ‘voordelen’ tot overlijden van erflater aan [verzoeker] (dan wel aan hem gelieerde derden) dan wel andere kinderen zijn toegekomen; omvang van de nalatenschap gezien de grens van artikel 4:37 lid 4 BW en gezien de tussen erfgenamen daarover gevoerde discussie en/of procedure; en aan hetgeen overigens kan bijdragen aan de afdoening.Ook zal de comparitie kunnen worden benut om te bezien welke punten – bij voortdurend verschil van inzicht – het eerst via bewijslevering kunnen worden verduidelijkt. Uiteraard zal op een dergelijke comparitie ook gesproken kunnen worden over een regeling in der minne.
3.7.4.
Het hof draagt [verzoeker] dan ook eerst ex artikel 3:166 lid 3 BW op om alle informatiebescheiden betreffende erflater uit de periode 1976 (althans gestelde aanvang van zijn werkzaamheden) tot en met 2018 waarover hij beschikt, in het bijzonder doch niet uitsluitend alle bankafschriften van erflater van alle bank- en spaarrekeningen, alle jaarstukken van het bedrijf van erflater (als bijvoorbeeld gebruikt in het kader van het door [verzoeker] overgelegde rapport van [accountants- en adviesorganisatie] , productie 40), alle door erflater in het kader van het bedrijf gesloten duurovereenkomsten en alle overige stukken – steeds deugdelijk geordend - waarvan [verzoeker] weet dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat deze voor beantwoording, althans verduidelijking, van de onder r.o. 3.7.3 van deze beschikking geformuleerde kwestie van belang (kunnen) zijn en welke hij nog niet aan de vereffenaar en/of de wederpartij heeft verstrekt (alsnog) en uiterlijk veertien dagen na heden aan de vereffenaar, mr. [vereffenaar] te [kantoorplaats] , te doen toekomen. Daarbij verzoekt het hof (en draagt zo nodig op) de vereffenaar om deze stukken direct na ontvangst te dupliceren en schriftelijk aan de wederpartij ter hand te stellen.
3.7.5.
Voorts stelt het hof [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] in de gelegenheid om, uiterlijk op de in het dictum van deze beschikking vermelde pro-forma datum, het hof middels een akte nader te informeren met betrekking tot de alsdan (alsnog) [v verzoeker] ontvangen informatiebescheiden als hiervoor bedoeld.
3.7.6.
[verzoeker] zal vervolgens binnen vier weken na de pro-formadatum mogen reageren bij antwoordakte.
3.7.7.
Tot slot overweegt het hof reeds thans dat in de billijkheidsvergoeding het pas laat ontvangen van een vergoeding in ieder geval verdisconteerd zal worden, waarbij uiteraard ook rekening zal worden gehouden met de eigen keuze van de aanspraakmaker pas zijn aanspraak te formuleren na het overlijden van de langstlevende (vader).Voor wettelijke rente - laat staan samengestelde rente - over de mogelijke vergoeding al lopende het leven van de langstlevende ouder/ erflater ziet het hof voorshands geen enkele aanleiding. Dit in het bijzonder nu de vordering voortvloeiend uit het maken van de aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW als zodanig immers pas opeisbaar is 6 maanden na het overlijden van erflater (artikel 4:37 lid 2 BW).
Overigens geldt – ten overvloede - ingevolge artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna Ow) in beginsel voor een aanspraak van vóór 1 januari 1992 dat oud recht van toepassing is (vergelijk HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9867) zoals artikel 1286 e.v. BW -oud – dat aanzegging vereiste aan de schuldenaar – terwijl berekening van samengestelde rente niet was toegestaan (HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0903, zie ook artikel 1287 BW-oud). Van enige aanzegging richting erflater is door [verzoeker] noch iets gesteld noch iets gebleken.
3.8.
Het hof is zich ervan bewust dat met zijn oordelen aangaande de tijdigheid van de geformuleerde aanspraak hij een principieel oordeel velt, die voor de verdere afwikkeling van deze procedure maar ook van de nalatenschap van evident belang is.Het hof zal dan ook bij wijze van uitzondering toestaan dat van deze beslissing tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld. Indien één van partijen daartoe overgaat dan wel tijd wenst zich ter zake nader te beraden, dan wordt deze partij verzocht zowel de wederpartij(en) en het hof hiervan terstond in kennis te stellen zodat de verdere behandeling kan worden aangehouden totdat of de Hoge Raad alsdan heeft beslist of de betrokken beradende partij laat weten thans van de mogelijkheid van cassatieberoep geen gebruik te willen maken.
3.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
houdt de behandeling van de zaak (als vervolg op de door [verzoeker] overeenkomstig 3.7.4. tijdig aan de vereffenaar aan te leveren informatiebescheiden) met het in rechtsoverweging 3.7.5. van deze beschikking overwogen oogmerk aan tot 27 mei 2021, PRO FORMA;
staat tussentijds cassatieberoep toe van deze tussenbeschikking;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021.