Rb. Den Haag, 20-11-2013, nr. C-09-403330 - HA ZA 11-2425
ECLI:NL:RBDHA:2013:15781
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-11-2013
- Zaaknummer
C-09-403330 - HA ZA 11-2425
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:15781, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑11‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 20‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Eindvonnis erfrechtconflict. Som ineens art. 4:36 BW. Vaststelling omvang nalatenschap en nog niet opeisbaar legaat. (Tussenvonnis in te zien via: ECLI:NL:RBDHA:2013:15877).
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel, zittingsplaats Den Haag
Vonnis van 20 november 2013
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/ 403330 / HA ZA 11-2425 van:
1.
[A] ,
2.
[B] ,
3.
[C] ,
eisers allen wonende te [woonplaats],
toevoegingen nummers [1], [2], [3],
advocaat: mr. R.A.A. Maat,
tegen
[D] , gedagvaard als (enig) erfgenaam van wijlen [E],
gedaagde wonende te [woonplaats],
toevoeging nummer [4],
advocaat: mr. T. van der Heijden.
De rechtbank zal de procespartijen in dit erfrechtconflict hierna evenals in het tussenvonnis van 27 maart 2013 waar nodig [eisers ABC] en gedaagde [D] noemen. De [eisers ABC] worden hierna zo nodig aangeduid als [A], [B] en [C].
De procedure
1.1 De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de navolgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
- -
de dagvaarding van 10 augustus 2011, met producties;
- -
het herstelexploot van 9 september 2011, met betekening van een kopie dagvaarding en met aanzegging van de nieuwe eerste rolzitting van 28 september 2011;
- -
de conclusie van antwoord van 9 november 2011, met producties;
- -
het tussenvonnis van 23 november 2011 en het instructieformulier van 24 januari 2012;
- -
het proces-verbaal van de eerste comparitie van partijen van 22 maart 2012, met de daarin genoemde akten met extra producties van eisers en gedaagde;
- -
de beschikkingen van 27 juni 2012, 26 september 2012, en 2 en 4 oktober 2012;
- -
het proces-verbaal van de tweede comparitie van partijen van 19 december 2012, met de daarin genoemde brieven met extra producties van eisers en gedaagde;
- -
het tussenvonnis van 27 maart 2013;
- -
de akte van depot van de griffier van de rechtbank van 24 juni 2013, met het daarbij door mr. Maat gedeponeerde originele taxatierapport met twee CD-Roms met daarop digitaal fotomateriaal van de taxateur Joldersma;
- -
de akte na tussenvonnis van mr. Maat van 26 juni 2013, met zijn producties 1 t/m 4 na tussenvonnis;
- -
de akte na tussenvonnis en tevens antwoordakte van mr. Van der Heijden van 24 juli 2013, met zijn producties 1 t/m 21 na tussenvonnis, waaronder als productie 10 een akte van boedelbeschrijving van 9 juli 2013 van boedelnotaris [notaris] met bijlagen;
- -
de antwoordakte met rectificatie en met de extra producties 5 t/m 9 van 21 augustus 2013 van mr. Maat.
1.2 Ter rolzittingen van woensdag 4 en 18 september 2013 heeft de rechtbank aan beide advocaten de gelegenheid gegeven om zich uit te laten zoals bedoeld in art. 2.11 van het landelijk procesreglement en zoals ook bepaald in het tussenvonnis van 27 maart 2013. Nadat de rechtbank van beide advocaten ter rolzittingen van 4 en 18 september 2013 desondanks niets had vernomen, heeft de rechtbank uiteindelijk vonnis bepaald op vandaag.
De verdere beoordeling na het tussenvonnis van 27 maart 2013
2.1 De rechtbank blijft bij al hetgeen zij al heeft vastgesteld, overwogen en beslist in het tussenvonnis van 27 maart 2013, dat hier kortheidshalve als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De rechtbank zal de nu nog resterende beslispunten duidelijkheidshalve nader beoordelen met behulp van onderstreepte tussenkopjes.
De vordering van [C] van in hoofdsom € 98.000,- (artt. 4:36 en 4:37 BW).
2.2 Zoals al overwogen in het tussenvonnis, kan de rechtsgrond voor deze vordering slechts worden gevonden in art. 4:36 BW, de door de wetgever bedoelde som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid door een kind in het bedrijf van zijn nadien overleden ouder gedurende zijn meerderjarigheid zonder daarvoor een passende beloning te hebben ontvangen. Een dergelijke som ineens is ingevolge art. 4:7 BW een schuld van de nalatenschap die door gedaagde [D] als executeur uit de nalatenschap van [E] moet of had moeten worden voldaan. De rechtbank heeft aan [C] in het tussenvonnis een allerlaatste gelegenheid gegeven om zijn stellingen in dit verband zoals vereist nader te concretiseren.
2.3 Alles afwegende moet de rechtbank concluderen dat eiser [C] in dit verband ook na het tussenvonnis onvoldoende aan zijn specifieke stelplicht heeft voldaan, hoewel hij daartoe in deze relatief langdurige procedure sinds de dagvaarding van 10 augustus 2011 meerdere gelegenheden heeft gekregen. De rechtbank zal deze vordering daarom nu bij eindvonnis afwijzen. Daartoe is het volgende doorslaggevend.
2.4 Uit de door de rechtbank geraadpleegde wetsgeschiedenis, literatuur en gepubliceerde rechtspraak over art. 4:36 BW blijkt dat als relevante omstandigheden in dit verband gelden het toenmalige loonniveau, de aard en omvang van de onbetaalde werkzaamheden, het al dan niet inwonen bij de ouder en in het geval van inwoning het al dan niet betalen van levensonderhoud en inwoning door het meerderjarige kind, en voorts eventuele voorgenomen bedrijfsopvolging en overige billijkheidsfactoren, zoals de economische waarde van de buiten loondienst verrichte werkzaamheden en de eventuele beperking in de mogelijkheden van het meerderjarige kind om elders betaalde arbeid te verrichten. Verder blijkt dat de rechtspraak tot dusver relatief terughoudend is bij de toepassing van art. 4:36 BW, ook omdat de wetgever met deze sinds 1 januari 2003 nieuwe wetsbepaling niet de bedoeling heeft gehad om de familieverhoudingen te verzakelijken.
2.5 Uit de in deze procedure beschikbare gegevens leidt de rechtbank af dat [C] in de pizzeria van zijn moeder [E] (en sinds 2007 mede ook van zijn stiefvader [D]) in de relevante periode van 18 januari 2005 (de datum van zijn 18de verjaardag) tot 21 september 2009 (de datum van zijn in dienst treding als marinier) inderdaad buiten loondienst werkzaamheden heeft verricht, ook al verschillen partijen en de meerdere getuigen van wie door beide zijden na het tussenvonnis schriftelijke verklaringen zijn geproduceerd nog steeds volstrekt van mening over de aard en omvang van die werkzaamheden en over de vraag of [C] daarvoor uit de kas van de pizzeria telkens wel of niet al bij leven van zijn moeder een passende contante beloning heeft gekregen.
2.6 De rechtbank stelt op de voet van het desbetreffende feitelijk verweer van de advocaat van gedaagde [D] echter ook vast dat eiser [C] in de voornoemde, voor art. 4:36 BW relevante periode van ongeveer 4,5 jaar na zijn meerderjarigheid kennelijk steeds thuis inwoonde bij zijn moeder en stiefvader zonder als meerderjarige iets te betalen voor eten, drinken, inwoning en zijn overig door zijn moeder en stiefvader kennelijk bekostigd levensonderhoud zoals kleding, zakgeld, uitgaan, scooter etcetera. Dat zijn moeder en stiefvader als tegenprestatie voor dit alles van de meerderjarige [C] vroegen om buiten loondienst in hun pizzeria mee te helpen is onder deze omstandigheden niet uitzonderlijk en rechtvaardigt niet zonder meer toekenning van een billijke vergoeding achteraf na het overlijden van zijn moeder als bedoeld in art. 4:36 BW. Bijkomende bijzondere omstandigheden, zoals in het bijzonder de eventuele beperking van [C] om wegens de door zijn moeder gevraagde werkzaamheden buiten loondienst in de pizzeria elders betaalde arbeid te verrichten of een beroepsopleiding te volgen, zijn door zijn advocaat ook na tussenvonnis niet gesteld of gebleken. Ook nog steeds niet gesteld of gebleken is enige concrete toezegging of afspraak dat [C] als beloning voor zijn werkzaamheden buiten loondienst in de pizzeria op een concreet later moment de pizzeria van zijn moeder zonder betaling mocht overnemen, terwijl [C] ook nog steeds niet concreet heeft toegelicht waarom zijn oudere broers [A] en [B] wel in loondienst bij de pizzeria zijn geweest maar [C] daarentegen niet.
2.7 Gelet op het voorgaande is rechtbank van oordeel dat [C] in deze procedure onvoldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan welke concrete bijzondere feiten en omstandigheden zouden rechtvaardigen dat hem voor zijn werkzaamheden buiten loondienst in de relevante periode van zijn meerderjarigheid in de pizzeria van zijn overleden moeder achteraf nog een billijke vergoeding ten laste van haar nalatenschap toekomt, zulks bovenop de door hem van zijn moeder al ontvangen gratis inwoning en al het gratis levensonderhoud in de ruime betekenis daarvan, hoewel hij daartoe in deze langdurige procedure meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad. Reeds daarom zal de rechtbank deze vordering nu bij eindvonnis afwijzen en kan de rechtbank het verdere debat van partijen over de exacte aard en omvang van en de al dan niet passende eventuele overige beloning voor de door [C] buiten loondienst in de pizzeria verrichte werkzaamheden buiten beoordeling laten.
De vorderingen die strekken tot een juiste boedelbeschrijving door gedaagde [D] en aldus tot vaststelling van de omvang van de (nog) niet opeisbare legaten van [eisers ABC].
2.8 Na het tussenvonnis hebben beide zijden bij aktewisseling nader gedebatteerd en meer feitelijke gegevens gesteld en geproduceerd over deze twee geschilpunten. Gelet op de inhoud van alle nu beschikbare over en weer geproduceerde feitelijke gegevens en de daarover ingenomen standpunten komt de rechtbank alles afwegende tot haar hierna volgende vaststelling van de activa en passiva van de nalatenschap van de op 10 augustus 2010 overleden [E], waar nodig bij wijze van schatting, en daarna tot vaststelling van de omvang van de daarop gebaseerde (nog) niet opeisbare testamentaire legaten in de vorm van rentedragende geldvorderingen op gedaagde [D].
2.9 In de gegeven feitelijke omstandigheden waarbij alle activa geruisloos en zonder enige betaling zijn overgegaan naar gedaagde [D] en waarbij [eisers ABC] maar moeten afwachten of hun (nog) niet opeisbare legaten in de toekomst ooit nog zullen worden uitgekeerd of verhaalbaar zijn in de in het testament onder II.B.2 bepaalde gevallen, is het naar het oordeel van de rechtbank het meest redelijk en billijk om bij de waardering van de activa per de peildatum 10 augustus 2010 uit te gaan van de verzekeringswaarden van de roerende zaken zoals getaxeerd door Joldersma (in plaats van de twee jaar later door [D] gerealiseerde verkoopwaarden of van de fiscale boekwaarden) en voor de registergoederen van fictieve vrije verkoopwaarden zoals gedeeltelijk getaxeerd door Heus (in plaats van de WOZ-waarden, de fiscale boekwaarden of de twee jaar later na verbouwingen door [D] gerealiseerde verkoopwaarde van € 300.000,- voor de bedrijfsruimte van de toen gesloten pizzeria). Anders dan namens [D] gesteld, blijkt uit het door de rechtbank bestudeerde digitale fotomateriaal van Joldersma overigens ook dat [D] wel degelijk aanwezig is geweest bij de taxatie door Joldersma in de bovenwoning op [2], zodat [D] in dat verband dus wel degelijk de gelegenheid tot inspraak en controle heeft gehad. De door Joldersma getaxeerde verzekeringswaarden komen de rechtbank gelet op dat fotomateriaal voorts niet onredelijk of evident onjuist voor en zijn door [D] verder onvoldoende gemotiveerd betwist.
2.10 Als activa met de waarde per de peildatum 10 augustus 2010 neemt de rechtbank alles afwegende de hierna volgende vetgedrukte bedragen in aanmerking, waarbij de rechtbank al rekening houdt met het feit dat er sprake was van gemeenschappelijk vermogen van [E] en [D], waartoe ieder voor 50% gerechtigd was.
+ € 120.000,-, € 120.000,-, dat is 50% van de marktwaarde van € 240.000,- van het registergoed op [1] (de bedrijfsruimte van de pizzeria) zoals getaxeerd door Heus in februari 2011. Gelet op het door [eisers ABC] in hun eerste vordering voor dit registergoed aldus gemaximeerde bedrag staat het de rechtbank niet vrij een eventuele hogere marktwaarde per augustus 2010 te schatten en in aanmerking te nemen.
+ € 120.000,-, € 105.000,- dat is 50% van de marktwaarde van € 210.000,- van het registergoed op [2] (de eigen bovenwoning) zoals getaxeerd door Heus in februari 2011. Ook hier staat het de rechtbank gelet op het ter zake gevorderde maximum bedrag niet vrij een eventuele hogere marktwaarde in augustus 2010 in aanmerking te nemen.
+ € 120.000,-, € 80.000,-, dat is 50% van de door de rechtbank aan de hand van de beschikbare gegevens zoals WOZ-waarden en inhoud in kubieke meters geschatte marktwaarde van € 160.000,- van het registergoed op nummer 10 (de verhuurde tweede bovenwoning).
+ € 120.000,-, € 51.710,-, dat is 50% van de door taxateur Joldersma getaxeerde verzekeringswaarden van in totaal € 103.420,- van alle roerende zaken, inclusief de inventaris en voorraden van de pizzeria “going concern”;
+ € 120.000,-, € 59.773,-, dat is de fictieve verkrijging van 50% van de wegens levensverzekeringen na het overlijden uitgekeerde bedragen van € 12.908,- AMEV, € 38.571,- REAAL en € 68.067,- Nationale Nederlanden, in totaal dus € 119.546,-.
+ € 120.000,-, € 399,-, dat is 50% van de gezamenlijke banksaldi van € 798,- op de peildatum.
2.11 Als passiva met de waarde per de peildatum 10 augustus 2010 neemt de rechtbank alles afwegende de hierna volgende vetgedrukte bedragen in aanmerking, waarbij de rechtbank al rekening houdt met het feit dat er sprake was van een gemeenschappelijke onderlinge draagplicht van [E] en [D], ieder voor 50% van de gemeenschappelijke schulden.
- -
€ 34.033,50, dat is 50% van de gezamenlijke hypotheekschuld van afgerond € 68.067,- aan ING Bank voor (onder meer) het registergoed op [1] (de bedrijfsruimte).
- -
€ 35.735,-, dat is 50% van de gezamenlijke hypotheekschuld van afgerond € 71.470,- aan REAAL voor het registergoed op [2] (de eigen bovenwoning).
- -
€ 56.223,-, dat is 50% van de gezamenlijke hypotheekschuld van € 112.446,- aan Quion voor het registergoed op nummer 10 (de verhuurde bovenwoning).
- -
€ 6.346,50, dat is 50% van de gezamenlijke schuld van afgerond € 12.693,- aan ING Bank voor het bankkrediet van de pizzeria.
- -
€ 3.405,-, dat is het afgeronde saldo van alle begrafeniskosten minus de uitkering van de uitvaartverzekering.
2.12 De optelsom van de hiervoor door de rechtbank in aanmerking genomen vetgedrukte activa en passiva brengt de rechtbank tot de vaststelling dat het voor [eisers ABC] relevante saldo van de nalatenschap van hun moeder [E] + € 281.139,- bedraagt. Andere activa of passiva dan de hiervoor door de rechtbank in aanmerking genomen bedragen, zijn in deze procedure door beide advocaten onvoldoende gesteld of gebleken. Het (nog) niet opeisbare legaat aan ieder van de [eisers ABC] in het testament van hun moeder bedraagt “het versterferfdeel in mijn nalatenschap als ware ik gehuwd”, dat is dus ieder 1/4de deel van € 281.139,- = ieder € 70.284,75 in hoofdsom, vermeerderd met de enkelvoudige testamentaire rente daarover met ingang van 10 augustus 2010 zoals nader bepaald onder II.B.3 in het testament van [E].
2.13 Ter tweede comparitie van 19 december 2012 waren - zoals blijkt uit het proces-verbaal daarvan - beide advocaten het eens over de juistheid van deze berekening van ieders legaat op ieder 1/4de deel van het saldo van de nalatenschap. Dat is dus in deze procedure niet meer in geschil. Reeds daarom kan de door boedelnotaris [notaris] in zijn akte van 9 juli 2013 (zie nader productie 10 van gedaagde [D] na tussenvonnis) gemaakte andersluidende berekening van de legaten met in die berekening een forse aftrek voor “vruchtgebruik” in deze civiele procedure niet door de rechtbank worden gevolgd. Voorts is zonder nadere toelichting - die geheel ontbreekt - onbegrijpelijk waarom boedelnotaris [notaris] rekening houdt met een aftrek voor vruchtgebruik, temeer omdat in het testament van [E] geen sprake is van toekenning van enig recht van vruchtgebruik aan wie dan ook.
De vordering van € 1.495,15 taxatiekosten.
2.14 Na en gelet op rov. 4.8 van het tussenvonnis hebben beide zijden bij aktewisseling nader over dit geschilpunt gedebatteerd. Uit de thans beschikbare feitelijke gegevens en ingenomen standpunten concludeert de rechtbank als enerzijds gemotiveerd gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist dat [eisers ABC] als legatarissen bij hun stiefvader [stiefvader] als executeur en enig erfgenaam meerdere malen hebben aangedrongen op het doen opmaken van een behoorlijke boedelbeschrijving per de sterfdatum van hun moeder ter vaststelling van de juiste omvang van hun (nog) niet opeisbare legaten, maar dat gedaagde [D] dat hoewel daartoe als executeur verplicht weigerde en tegenhield waarover vervolgens conflicten ontstonden. Daarom kon er feitelijk niets terechtkomen van de in het testament voorgeschreven waardering van de goederen van de nalatenschap in goed onderling overleg. De door [eisers ABC] daarna in februari 2011 zelf betaalde en in deze procedure gevorderde kosten van in totaal € 1.495,15 voor de taxaties van Joldersma en Heus zijn daarom in deze omstandigheden van dit specifieke geval naar het eindoordeel van de rechtbank toewijsbaar ten laste van gedaagde [D] op de voet van de wetsartikelen 6:162 BW en 6:96 BW. Wettelijke rente daarover en uitvoerbaar verklaring bij voorraad zijn niet gevorderd en zijn dus niet toewijsbaar.
De overige vorderingen en de proceskosten.
2.15 In de loop van deze procedure hebben [eisers ABC] van gedaagde [D] inmiddels ontvangen zowel de aangifte erfbelasting als na het tussenvonnis ook de aanslag erfbelasting (productie 10 van gedaagde [D]), waardoor zij geen belang meer hebben bij hun desbetreffende, inmiddels door de feiten achterhaalde vordering. Gelet op de inhoud van dit eindvonnis hebben eisers ook geen belang meer bij de bij dagvaarding nog gevorderde opgave van activa en passiva en bij de gevorderde verklaring voor recht.
2.16 Omdat beide zijden op relevante geschilpunten over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten in deze procedure alles afwegende compenseren.
De beslissingen
De rechtbank:
- stelt de omvang van de drie legaten aan de drie [eisers ABC] ten laste van gedaagde [D] vast op ieder legaat € 70.284,75 in hoofdsom, vermeerderd met de enkelvoudige rente daarover met ingang van 10 augustus 2010 zoals nader bepaald onder II.B.3 in het testament van wijlen [E], maar slechts opeisbaar in de onder II.B.2 in dat testament opgesomde gevallen;
- veroordeelt gedaagde [D] tot betaling aan [eisers ABC] van een bedrag van in totaal € 1.495,15 voor taxatiekosten;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere procespartij de eigen kosten draagt;
- wijst het door [eisers ABC] tegen gedaagde [D] meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en uitgesproken op woensdag 20 november 2013.