Einde inhoudsopgave
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden
Artikel 7 Samenwerking op verzoek
Geldend
Geldend vanaf 01-09-2006
- Bronpublicatie:
02-03-2005, Trb. 2005, 86 (uitgifte: 18-04-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-09-2006
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-08-2006, Trb. 2006, 175 (uitgifte: 01-01-2006, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Justitiële en politionele samenwerking
1.
De autoriteiten van de Verdragsluitende Staten verlenen elkaar met inachtneming van het nationale recht en hun onderscheidenlijke bevoegdheden op verzoek bijstand.
2.
De autoriteiten verlenen elkaar met inachtneming van artikel 39, eerste lid, eerste volzin, van de SUO bijstand, in het bijzonder door:
- 1.
vaststelling van eigenaren en bezitters alsmede opsporing van bestuurders en gezagvoerders van voer-, vaar- en luchtvaartuigen;
- 2.
verstrekking van informatie over rijbewijzen, vaarbewijzen en vergelijkbare vergunningen;
- 3.
vaststelling van de woon- en verblijfplaats van personen;
- 4.
vaststelling van verblijfstitels;
- 5.
vaststelling van telefoonabonneehouders en van abonneehouders van overige telecommunicatievoorzieningen;
- 6.
vaststelling van de identiteit van personen;
- 7.
onderzoek in te stellen naar de herkomst van zaken zoals wapens, motorvoertuigen en schepen (onderzoek naar de verkoopkanalen);
- 8.
verstrekking van politiegegevens uit gegevensbestanden en politiedossiers alsmede verstrekking van informatie uit publiek toegankelijke registers van de overheid;
- 9.
meldingen inzake wapens en explosieven alsmede meldingen inzake valsmunterij en fraude met waardepapieren;
- 10.
verstrekking van informatie over de praktische uitvoering van grensoverschrijdende observatiemaatregelen, grensoverschrijdende achtervolgingen en gecontroleerde afleveringen;
- 11.
vaststelling van de bereidheid van een persoon tot het afleggen van een verklaring;
- 12.
ondervragingen en verhoren door de politie;
- 13.
technisch sporenonderzoek; en
- 14.
coördinatie en tenuitvoerlegging van eerste opsporingsmaatregelen.
3.
Indien de aangezochte autoriteit niet bevoegd is het verzoek af te handelen, stuurt deze het verzoek door aan de bevoegde autoriteit. Een en ander geldt tevens indien de bevoegde autoriteit een justitiële autoriteit is. De aangezochte autoriteit informeert de verzoekende autoriteit over de doorzending en over de voor de afhandeling van het verzoek bevoegde autoriteit. De bevoegde autoriteit handelt het verzoek af en stuurt de uitkomst terug naar de verzoekende autoriteit.
4.
Verzoeken van de politieautoriteiten als bedoeld in het eerste en tweede lid worden via de nationale centrale politie-instanties van de Verdragsluitende Staten verzonden en afgehandeld. De eerste volzin laat onverlet dat verzoeken die niet vallen onder het bepaalde in artikel 39, derde lid, tweede volzin, van de SUO geregelde gevallen direct tussen de bevoegde politieautoriteiten worden verzonden en afgehandeld, voor zover:
- 1.
het grensoverschrijdende dienstverkeer op strafbare feiten betrekking heeft waarbij het zwaartepunt van het feit en van de opsporing ervan in de grensstreken ligt als bedoeld in artikel 3, tweede lid; of
- 2.
directe samenwerking op basis van daad- of dadergerelateerde verbanden in het kader van een duidelijk afgebakende zaak doelmatig is en de toestemming hiervoor door de onderscheidenlijke nationale centrale politie-instantie is verleend.
Artikel 39, derde lid, derde volzin, van de SUO is niet van toepassing. De nationale centrale politie-instantie dient geïnformeerd te worden voor zover het nationale recht dit vereist.