CRvB, 26-07-2016, nr. 14/6720 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:2851
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-07-2016
- Zaaknummer
14/6720 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2851, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑07‑2016
14/6720 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 oktober 2014, 14/1679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Voor appellanten is als opvolgend gemachtigde verschenen mr. B.H.M. Nijsten, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 ontving zij een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) en sinds 1 januari 2012 weer bijstand ingevolge de WWB, eveneens naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, op
[adres] en staat met ingang van 5 maart 2012 ingeschreven op [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Uit de relatie van appellanten is [in] 2008 een zoon geboren en [in] 2011 een tweede zoon.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 20 mei 2011 dat appellante samen met de vader van haar kind woont op het uitkeringsadres, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (sociale recherche) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en WIJ-inkomensvoorziening ingesteld. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, in de periode van 5 juli 2012 tot en met 8 oktober 2012 waarnemingen bij de woningen op [nummers] aan de [straat] gedaan en appellanten op 9, 10 en 11 oktober 2012 verhoord. Voorts heeft de sociale recherche getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
8 november 2013 de bijstand en de WIJ-inkomensvoorziening van appellante met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van de bijstand en de
WIJ-inkomensvoorziening over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 augustus 2012 teruggevorderd tot een bedrag van € 56.426,50 bruto. Dit bedrag is mede teruggevorderd van appellant. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerden - en appellante hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het college - met als gevolg dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 14 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2009 tot en met 8 november 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren [in] 2008 en
[in] 2011, waardoor op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en van de WIJ sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat bij een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, zonder dat de vraag of tevens sprake is van wederzijdse zorg behoeft te worden beantwoord.
4.3.1.
Het college heeft de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad in belangrijke mate gebaseerd op de verklaringen die appellanten ten overstaan van sociaal rechercheurs hebben afgelegd nadat zij waren aangehouden. Appellanten hebben aangevoerd dat de door hen afgelegde verklaringen om verschillende redenen niet ten grondslag mogen worden gelegd aan het bestreden besluit.
4.3.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij als verdachten zijn gehoord maar daarbij geen bijstand hebben gekregen van een advocaat. Dit is volgens hen in strijd met de zogenoemde Salduz-jurisprudentie zodat aan de door hen afgelegde verklaringen geen bewijswaarde toekomt. Deze beroepsgrond slaagt volgens vaste rechtspraak niet, ook niet in situaties waarin het verhoor van de betrokkenen heeft plaatsgevonden in een setting waarin de betrokkenen zijn verhoord als verdachten van het plegen van sociale zekerheidsfraude (uitspraken van
18 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3780, en 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8852).
4.3.3.
De beroepsgrond dat appellant niet aan de door hem tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen kon worden gehouden, slaagt evenmin. Appellant heeft gesteld dat hij op medisch voorschrift morfine gebruikt maar daarvan niet tijdig gebruik heeft kunnen maken. Vanwege de pijn wilde hij zo snel mogelijk een einde maken aan de verhoren. Uit de processen-verbaal van de verhoren van appellant blijkt echter dat appellant bij elk verhoor de vraag of hij in staat is om een verklaring af te leggen bevestigend heeft beantwoord. Ook blijkt dat hij op 9 oktober 2012 en op 10 oktober 2012 een arts heeft geraadpleegd en morfine heeft ontvangen. Voorts heeft appellant verklaard dat hij tijdens de verhoren goed is behandeld en hij heeft nadien ook geen klacht ingediend over de behandeling tijdens de verhoren. De beroepsgrond mist daarom feitelijke grondslag.
4.4.1.
Appellante heeft op 10 oktober 2012 verklaard dat appellant mogelijk al voor de geboorte van hun oudste zoon bij haar inwonend was en heeft op 11 oktober 2012 herhaald dat appellant al bij haar woonde op het moment dat zij de bijstand heeft aangevraagd. Appellant heeft op 9 oktober 2012 eveneens verklaard dat hij vanaf de geboorte van zijn oudste zoon dagelijks bij appellante verbleef en heeft daar op 10 oktober 2012 aan toegevoegd dat hij ongeveer zes jaar geleden bij appellante is ingetrokken en dat zij leven als man en vrouw.
4.4.2.
De verklaringen van appellanten zijn eenduidig en worden ondersteund door de verklaringen die de ouders van appellant en de moeder van appellante op respectievelijk
9 oktober 2012 en 11 oktober 2012 als getuigen hebben afgelegd. Nu uit de door appellanten en door de getuigen afgelegde verklaringen onmiskenbaar blijkt dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten ziet de Raad geen aanleiding om, zoals ter zitting van de Raad gevraagd, alsnog de processen-verbaal van de observaties op te vragen. Dit geldt temeer omdat uit de processen-verbaal van de verhoren blijkt dat er beelden van de observaties aan appellanten zijn getoond en zij hebben verklaard zichzelf op die beelden te herkennen. Gesteld noch gebleken is dat er na de verhoren van appellanten en van de getuigen in oktober 2012 tot aan 8 november 2013, de datum van het primaire besluit, een wijziging is opgetreden in de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellanten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, zodat appellante ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is beschouwd en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Vaststaat dat zij de gezamenlijke huishouding niet bij het college heeft gemeld. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2010 en van 1 januari 2012 tot en met 8 november 2013 is voldaan.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen geldt echter niet zonder meer tevens voor de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van 1 juli 2010 tot en met
31 december 2011. Voor intrekking van de bijstand is het voldoende om vast te stellen dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand is; voor de WIJ geldt dat echter niet. De gezamenlijke huishouding levert op zichzelf geen grond op om de WIJ-inkomensvoorziening van appellante in te trekken. De vraag of recht bestaat op een WIJ-inkomensvoorziening is echter in deze situatie wel afhankelijk van (de hoogte van) het inkomen en vermogen van de partner. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7968, en van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1027. De WIJ-inkomensvoorziening van appellante moet worden vastgesteld met toepassing van artikel 36 van de WIJ.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college ten onrechte aan de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ ten grondslag heeft gelegd dat appellante deze als gevolg van het niet melden van de gezamenlijke huishouding over de periode van 1 juli 2010 tot en met
31 december 2011 ten onrechte is verleend. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd voor zover het de intrekking en terugvordering van de
WIJ-inkomensvoorziening betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 en het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen voor zover het betrekking heeft op de terugvordering en medeterugvordering omdat deze ondeelbaar zijn. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat geen onderzoek is gedaan naar het inkomen van appellant. Uit de beschikbare stukken blijkt wel dat appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een toeslag ontving, maar daarvan zijn alleen de bruto bedragen bekend. Het is aan het college om een nader onderzoek naar het inkomen van appellant in te stellen en aan de hand daarvan vast te stellen of er voor appellante nog een recht op een (gedeeltelijke) WIJ-inkomensvoorziening bestaat. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening en de (mede)terugvordering daarvan betreft.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 april 2014 voor zover dit ziet
op de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van
1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 en voor zover dit ziet op de terugvordering en
medeterugvordering in zijn geheel;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
overwegingen 4.6 en 4.7 van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
HD