CRvB, 18-11-2014, nr. 13-2544 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:3780
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-11-2014
- Zaaknummer
13-2544 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3780, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑11‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1286
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en (mede)terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. In de ontvangen informatie over het zeer lage waterverbruik in de woning van appellante ... heeft het college aanleiding kunnen zien voor het instellen van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante. Onderzoek naar de door de sociaal rechercheurs opgestelde processen-verbaal. Verklaringen en waarnemingen. Hoofdverblijf. Wederzijdse zorg.
13/2544 WWB, 14/178 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
29 maart 2013, 11/2929 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 december 2013, 11/3019 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante) en [Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.J. Letmaath, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellant heeft mr. K.E. van den Ing, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Letmaath. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Ing. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R.M. Verweijen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van het via het project ‘Waterproef Noord- en Zuidoost Brabant’ verkregen signaal dat de woning van appellante aan de [adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres) een zeer laag waterverbruik heeft, heeft de sociale recherche van de regio
’s-Hertogenbosch (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bij verschillende instanties informatie ingewonnen, waarnemingen verricht bij en verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd. Omdat tijdens het onderzoek het vermoeden was ontstaan dat appellante samenwoont met appellant op zijn adres aan de [adres B] te [woonplaats], heeft de sociale recherche tevens enkele waarnemingen in de omgeving van dit adres verricht. Verder heeft de sociale recherche een buurtonderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres en in de omgeving van het adres van appellant verricht en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2011.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 14 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2011 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante van 1 januari 2005 tot 1 januari 2011 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 87.798,31. Bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 4 juli 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan appellante geen melding heeft gemaakt bij het college.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellanten in de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2011 (te beoordelen periode) met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk dienen te zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik wordt gemaakt van de woningen dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat voor het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek in het geheel geen aanleiding bestond, zodat het onderzoek niet had mogen plaatsvinden. Dit betoog van appellante treft geen doel. Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals van toepassing ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. In de ontvangen informatie over het zeer lage waterverbruik in de woning van appellante over de periode van 21 maart 2008 tot en met 20 maart 2009 heeft het college aanleiding kunnen zien voor het instellen van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante. De omvang van het verbruik van water op een adres is immers van belang voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, hoeveel personen op dat adres woonachtig zijn. Dat de sociale recherche tijdens een onderzoek naar de woon- en verblijfsituatie van appellante in 2006 reeds heeft geconstateerd dat het water- en energieverbruik van appellante laag is, doet hier niet aan af. In dit verband is van belang dat de verbruiksgegevens, die aanleiding hebben gevormd tot het huidige onderzoek van de sociale recherche, op een andere periode betrekking hebben en dat hieruit naar voren kwam dat gedurende langere tijd heel weinig water werd verbruikt.
4.5.1.
De besluitvorming berust in belangrijke mate op de verklaringen die appellanten ten overstaan van sociaal rechercheurs hebben afgelegd nadat zij strafrechtelijk waren aangehouden. Appellanten hebben aangevoerd dat de door hen afgelegde verklaringen om verschillende redenen niet ten grondslag mogen worden gelegd aan het bestreden besluit.
4.5.2.
De grond dat appellanten voorafgaand en tijdens hun verhoren door de sociaal-rechercheurs ten onrechte niet zijn bijgestaan door een raadsman, zodat de processen-verbaal van verhoor gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
27 november 2008, LJN BH0402 (het zogenoemde Salduz-arrest) buiten beschouwing moeten blijven, faalt. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld (uitspraak 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2054) strekt de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet uit tot een bestuursrechtelijke procedure als hier aan de orde, waarbij het gaat om intrekking en (mede-)terugvordering van bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827) is het bijstandverlenend orgaan niet gehouden de betrokkene die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de - nadere - vaststelling van het recht op bijstand een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1371) leidt de omstandigheid dat een betrokkene niet is bijgestaan door een advocaat dan ook niet zonder meer tot uitsluiting van bewijs, ook niet in situaties waarin het verhoor van de betrokkene heeft plaatsgevonden in een setting waarin de betrokkene is gehoord als verdachte.
4.5.3.
Het betoog van appellanten dat de sociaal rechercheurs zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan meineed omdat de verklaringen van appellanten zouden zijn ‘geknipt en geplakt’ en in de processen-verbaal van de verhoren van appellanten identieke bewoordingen worden gebruikt, slaagt niet. Daarbij is allereerst van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077) het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet is toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit het onderzoek van de sociale recherche blijkt dat appellante vier keer is gehoord en appellant twee keer. Op verzoek van het college heeft Hoffmann Bedrijfsrecherche BV een onderzoek gedaan naar de door de sociaal rechercheurs opgestelde processen-verbaal van de verhoren van appellanten, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 maart 2014. Uit dit onderzoek blijkt dat het feit dat de vierde verklaring van appellante en de tweede verklaring van appellant zeer veel gelijkenis vertonen, verband houdt met het feit dat dit een afsluitend verhoor is, waarbij aan appellanten dezelfde standaardvragen zijn gesteld. Het gebruik van gelijkluidende bewoordingen in het vierde en afsluitende verhoor van appellante en het tweede en afsluitende verhoor van appellant laat zich hierdoor dan ook verklaren. Daar komt bij dat genoemde processen-verbaal van verhoor geen volledig identieke verklaringen bevatten en appellant ook heeft verklaard dat hij wist dat appellante geen recht op bijstand had en de omstandigheid dat hij vaak met appellante meeging naar de sociale dienst. Voorts hebben appellanten tijdens de andere verhoren gedetailleerd en concreet verklaard. Dat appellant naar aanleiding van het sepot van de officier van justitie van zijn aangifte van meineed en valsheid in geschrifte tegen beide sociaal rechercheurs inmiddels een zogenoemde artikel 12-procedure bij het gerechtshof is gestart, maakt niet dat het college de verklaringen van appellanten niet ten grondslag zou mogen leggen aan zijn besluiten.
4.5.4.
Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. De beroepsgrond dat appellante vanwege haar medische gesteldheid niet in staat was een verklaring af te leggen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Uit de processen-verbaal van 24 en 25 januari 2011 blijkt dat bij de sociaal-rechercheurs bekend was dat appellante medische klachten heeft. Zij heeft hierover in het eerste verhoor verklaard. Appellante heeft vervolgens gedetailleerde en concrete verklaringen afgelegd. Ook heeft appellante haar verklaringen na lezing, per pagina ondertekend. Appellante heeft geen klacht ingediend tegen de rechercheurs over de wijze van verhoren.
4.5.5.
Voor de stelling van appellant dat hij enkel heeft bevestigd wat de sociaal rechercheurs hem als de verklaring van appellante hebben voorgehouden, zijn in de processen-verbaal onvoldoende aanknopingspunten. Te minder nu uit het proces-verbaal van verhoor van appellant bijvoorbeeld volgt dat hij over de reden dat appellante steeds vaker bij hem kwam heeft verklaard dat zij vaak last had van angst- en paniekaanvallen, terwijl appellante daarover heeft verklaard dat zij, nadat zij nieuwe buren had gekregen, waardoor de geluidsoverlast erger was geworden, steeds vaker bij appellant kwam. Ook heeft appellant verklaard dat hij niet altijd heeft stilgestaan bij deze fraude, en dat zij bovendien niet elke maand een rofje (rechtmatigheidsformulier) hoefde in te leveren bij de sociale dienst, terwijl appellante heeft verklaard dat appellant wist dat het niet klopte en haar altijd ondersteunde bij de sociale dienst en voor haar uitkering opkwam.
4.6.1.
Anders dan appellanten menen bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad op het adres van appellant, zodat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding is voldaan. Appellante heeft namelijk verklaard dat zij medio 2003/2004 bij appellant is ingetrokken. Zij heeft verder verklaard dat zij overdag ook veel bij haar moeder of in haar eigen huis was. Appellant werkte overdag veel en was daarom niet thuis, maar ’s avonds ging zij altijd weer terug naar appellant en sliep daar dan. Zij heeft een eigen huissleutel van de woning van appellant. Tijdens het onderzoek door de sociale recherche in 2006 heeft appellante niet aangegeven dat zij altijd bij appellant verbleef, omdat zij bang was haar uitkering te verliezen. Appellant heeft verklaard dat appellante vaak bij hem sliep en dat zij medio 2003/2004 continue bij hem verbleef en dat dit zo is gebleven. Anders dan appellanten betogen, bevat de verklaring van appellante over haar verblijf bij appellant geen tegenstrijdigheden. Dat appellante heeft verklaard dat appellant een week of negen terug gevraagd zou hebben of zij met hem wilde samenwonen, ziet op het officieel samenwonen. Appellante heeft hierover verklaard dat zij dit een moeilijke beslissing vindt omdat zij dan haar uitkering en huis kwijt is. De verklaring van appellante over het officieel samenwonen is dan ook niet in strijd met haar verklaringen over het feitelijk samenwonen.
4.6.2.
De verklaringen van appellanten vinden bovendien steun in de waarnemingen in de periode van 8 september 2010 tot en met 18 januari 2011, in welke periode appellanten slechts eenmaal zijn waargenomen nabij het uitkeringsadres en appellante op alle andere momenten niet op het uitkeringsadres is aangetroffen en evenmin reageerde op aanbellen en aankloppen. Appellanten zijn wel waargenomen nabij het adres van appellant. Ook de gegevens van het waterverbruik van het uitkeringsadres van gemiddeld 8 m³ per jaar, afgezet tegen een gemiddeld waterverbruik van een eenpersoonshuishouden van 50 m³ per jaar, ondersteunen het standpunt van het college dat appellante niet of nauwelijks in haar woning verbleef.
4.6.3.
Het betoog dat appellant in de te beoordelen periode geen gezamenlijke huishouding met appellante in [woonplaats] kan hebben gevoerd, omdat hij zijn hoofdverblijf in [plaatsnaam] heeft gehad, slaagt niet. Uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]van
24 augustus 2011 en zoals afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 30 augustus 2013 blijkt weliswaar dat appellant na afloop van zijn werkzaamheden als het te laat was bij zijn werkgever, die daartoe een bed in een kantoor had geplaatst, in [plaatsnaam] bleef overnachten, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf in [plaatsnaam] heeft gehad. Vaststaat, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, dat appellant tijdens de gehele te beoordelen periode zijn woning in [woonplaats] heeft behouden. Hij verbleef ook regelmatig in [woonplaats], waar hij onder meer actief was in de politiek en waar hij ook voor appellante verbleef. Uit voornoemde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] kan niet worden afgeleid dat appellant ook zijn hoofdverblijf buiten [woonplaats] heeft verplaatst omdat de sociale activiteiten en het dagelijks leven van appellant zich ook in die periode in [woonplaats] bevonden. De overnachtingen na zijn werkzaamheden zijn dan ook niet gelijk te stellen met het hebben van hoofdverblijf in de gemeente [plaatsnaam].
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Uit de verklaringen van appellanten blijkt dat zij elkaar in geval van ziekte verzorgen. Appellant staat appellante verder bij in haar contacten met de sociale dienst en ook bij de zorg voor haar moeder. Appellante heeft onder meer verklaard dat appellant haar bijvoorbeeld naar het ziekenhuis brengt. Appellant doet het huishouden. Appellante maakt het eten wel eens klaar. Zij betalen samen de levensmiddelen, de ene keer betaalt appellante de boodschappen, de andere keer appellant. Appellante heeft ook verklaard dat zij appellant mentaal steunt en dat zij lief en leed met elkaar delen.
4.8.
De omstandigheid dat de strafrechter appellanten heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.10.
De hoger beroepen slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraken;
-wijst het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door als J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD