CRvB, 22-04-2014, nr. 13-348 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:1371
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
13-348 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:1371, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Herziening, intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Beoordelen meerdere periodes. Inkomsten uit de verzorging van nagels en handel in kleding. De onderzoeksbevindingen van het team Bijzonder onderzoek bieden voldoende onderbouwingen voor de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand over de relevante periodes. Geen sprake van een ontoelaatbare druk op appellante tijdens het verhoor. Geen schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM.
13/348 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 december 2012, 12/2226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (het college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.P. Berkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Voor appellante is
mr. Berkers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 maart 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 25 januari 2011 dat appellante een nagelstudio aan huis heeft, een luxe ingerichte woning en de permanente beschikking over een zwarte Volkswagen Polo en dat zij op vakantie was geweest in Egypte, heeft het team Bijzonder Onderzoek van de sector Werkt van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek gedaan, zijn instanties en instellingen bevraagd, heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden en is een huisbezoek bij haar afgelegd. Naar aanleiding van de bevindingen bij het huisbezoek is appellante strafrechtelijk aangehouden, in verzekering gesteld en strafrechtelijk verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2011.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college - voor zover hier van belang - de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2007 tot en met 6 augustus 2009 herzien en over de periode van 7 augustus 2009 tot en met 2 mei 2011 ingetrokken en de over deze periodes ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 35.897,53. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven dat zij vanaf 1 juni 2007 inkomsten heeft genoten uit de verzorging van nagels (€ 150,- netto per maand) en over de periode van
7 augustus 2009 tot en met 2 mei 2011 onduidelijke inkomsten heeft genoten uit de verkoop van kleding vanuit haar huis, als gevolg waarvan haar recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2011 ongegrond verklaard, voor zover dit zag op de herziening, intrekking en terugvordering.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het beroep van appellante op artikel 6, derde lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en de zogeheten “Salduz-jurisprudentie” van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) verworpen en in het onderzoek van het team Bijzonder Onderzoek voldoende onderbouwing gevonden voor de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand over de relevante periodes.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De besluitvorming berust in belangrijke mate op de verklaring die appellante op 4 mei 2011 ten overstaan van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd nadat zij strafrechtelijk was aangehouden. De eerste beroepsgrond van appellante richt zich tegen het gebruik van deze verklaring in deze zaak. Daartoe is het volgende aangevoerd. Ten tijde van dit strafrechtelijke verhoor heeft appellante meermalen verzocht om een raadsman. Dit verzoek is niet ingewilligd, maar het verhoor is desalniettemin voortgezet. Dit levert schending op van
artikel 6, derde lid, van het EVRM. De motivering van de rechtbank om deze beroepsgrond te verwerpen gaat niet op, gelet op de bijzondere omstandigheden van haar geval. Nu appellante tijdens het eerdere gesprek met deze sociaal rechercheurs geen belastende verklaring heeft afgelegd en later onder druk van de strafrechtelijke setting wel, kan worden aangenomen dat van deze setting een ontoelaatbare druk voor appellante is uitgegaan, waarbij zij recht had op dezelfde waarborgen als in een strafrechtelijke procedure. De situatie van appellante onderscheidt zich daarmee ook van de situatie waarvan sprake was in de uitspraken waarnaar de rechtbank heeft verwezen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827) is het bijstandverlenend orgaan niet gehouden de betrokkene die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de - nadere - vaststelling van het recht op bijstand een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad leidt de omstandigheid dat een betrokkene niet is bijgestaan door een advocaat dan ook niet zonder meer tot uitsluiting van bewijs, ook niet in situaties waarin het verhoor van de betrokkene heeft plaatsgevonden in een setting waarin de betrokkene is gehoord als verdachte (vergelijk de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8852).
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Appellante heeft weliswaar tijdens het verhoor vergeefs om een raadsman verzocht, maar heeft vervolgens toen het verhoor zonder raadsman toch werd voortgezet blijkens het proces-verbaal van verhoor zelf het onderscheid gemaakt op welke vragen zij wel of niet zou antwoorden zolang deze raadsman er nog niet was. Zij heeft bovendien toestemming gegeven voor het gebruik van haar verklaring voor het administratiefrechtelijk onderzoek. Uit deze omstandigheden kan niet worden afgeleid dat van een ontoelaatbare druk op appellante tijdens het verhoor sprake is geweest.
4.4.
Als tweede beroepsgrond is aangevoerd dat op grond van de verklaring van appellante niet geconcludeerd kan worden dat zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit de verzorging van nagels. De nagelverzorging deed appellante alleen bij vriendinnen, getuige ook de omstandigheid dat al deze vriendinnen bereid zijn gebleken ontlastende verklaringen af te leggen. Bovendien is op grond van haar verklaring ten onrechte aangenomen dat zij aan deze vriendendiensten inkomsten ontleende ter hoogte van € 150,- netto per maand. Zo zij soms al geld ontving voor de nagelverzorging, was dit hooguit een onkostenvergoeding en zeker niet ter hoogte van een dergelijk maandelijks bedrag.
4.5.
Ook deze beroepsgrond wordt verworpen. Met de rechtbank en op grond van de door de rechtbank genoemde onderzoeksresultaten wordt geoordeeld dat gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte werkzaamheden sprake is geweest van op geld waardeerbare arbeid. Appellante maakte gedurende meerdere jaren voor de werkzaamheden gebruik van een professioneel ingerichte nagelstudio aan huis, hanteerde vaste afspraken neergelegd in een agenda en ontving voor haar werkzaamheden geregeld geld of wederdiensten. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat appellante deze werkzaamheden in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven. Dit leidt ertoe dat het college bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2007 tot en met 6 augustus 2009 te herzien. Nu appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens een lager bedrag aannemelijk heeft gemaakt, kon het college bij die herziening rekening houden met de € 150,- per maand die appellante volgens haar eigen verklaring uit deze werkzaamheden ontving.
4.6.
Appellante heeft geen nieuwe beroepsgronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen eveneens voldoende aanknopingspunten bevatten voor de conclusie dat appellante over de periode van 7 augustus 2009 tot en met 2 mei 2011 onbekende inkomsten heeft genoten uit de handel in kleding als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet meer is vast te stellen, maar verwezen naar de gronden in bezwaar en beroep. Het deugdelijk gemotiveerde oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Ten aanzien van de terugvordering zijn geen beroepsgronden opgeworpen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin