CRvB, 02-10-2012, nr. 10/3572 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BX8852
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
10/3572 WWB
- LJN
BX8852
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BX8852, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑10‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Intrekking, beëindiging en terugvordering bijstand: hoofd en verblijfplaats buiten de gemeente zonder daarvan melding te maken bij het college. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag. De door meerdere bewoners uit de omgeving van de woning van J. afgelegde verklaringen zijn voldoende duidelijk en specifiek over het verblijf van appellant aldaar. Hetgeen appellant later ter ontkrachting van zijn eerdere verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Dat appellant, zoals hij stelt, de op schrift gestelde verklaringen niet goed heeft kunnen lezen alvorens deze te ondertekenen, leidt niet tot een ander oordeel. Mede gelet op de omvang van de schriftelijke vastlegging van de verklaringen, heeft het op zijn weg gelegen om de sociaal-rechercheurs hierop te attenderen. Appellant heeft dat niet gedaan, maar wel elke bladzijde afzonderlijk getekend.
Partij(en)
10/3572 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 mei 2010, 09/691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 2 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Ketting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant ontving vanaf 17 juni 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een onderzoek van het Interventieteam Utrecht naar vermeende werkzaamheden van appellant, heeft het team Handhaving van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede de Eenheid Sociale Recherche van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan en observaties verricht, zijn appellant en [J.] ([J.]) op 30 september 2008 in de woning van [J.] aangehouden, zijn appellant en [J.] verhoord, is buurtonderzoek verricht, zijn gegevens van de mobiele telefoon van appellant en gegevens over energie- en waterverbruik in de woning van appellant en in de woning van [J.] opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is gesloten op 4 november 2008.
- 1.2.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college, op basis van het resultaat van het onderzoek, de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken en per 4 november 2008 beëindigd. Tevens zijn de over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 september 2008 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 42.969,31 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf (in ieder geval) 1 juni 2005 zijn hoofd- en verblijfadres buiten de gemeente Utrecht heeft gehad, en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
- 1.3.
Bij besluit van 10 februari 2009 (bestreden besluit), voor zover in dit geding van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2008 ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt, samengevat, dat hij in de hier aan de orde zijnde periode zijn hoofdverblijf niet langer in de gemeente Utrecht had maar dit heeft verplaatst naar de gemeente [naam gemeente 2]. Als dat wel zou moeten worden aangenomen, dan is in ieder geval de door het college gehanteerde ingangsdatum van 1 juni 2005 onjuist.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
In artikel 40, eerste lid, van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
- 4.2.
De Raad stelt bij de verdere beoordeling voorop dat, anders dan uit het beroepschrift zou kunnen worden afgeleid, in dit geding niet aan de orde is het antwoord op de vraag of appellant vanaf 1 juni 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.], maar of hij vanaf die datum zijn woonstede (gelegen aan de [adres 1] te [naam gemeente]) heeft prijsgegeven.
- 4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 1 juni 2005 niet langer woonplaats had in de gemeente Utrecht. De rechtbank heeft terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaringen die appellant zelf tijdens het verhoor op 30 september 2008 en op 1 oktober 2008 heeft afgelegd. Appellant heeft toen verklaard dat hij sinds medio 2005 hooguit één keer in de week in Utrecht slaapt en dat hij de rest van de week in [naam gemeente 2] slaapt. Daarmee doelt appellant op het woonadres van [J.] aan de [adres 2] te [naam gemeente 2]. Anders dan appellant in het hoger beroepschrift aanvoert, doet hetgeen hij overigens tijdens dat verhoor heeft verklaard daaraan geen afbreuk. Appellant heeft wel momenten en gebeurtenissen genoemd als gevolg waarvan de contacten tussen hem en [J.] intensiever zijn geworden, bijvoorbeeld na de oplevering van haar woning in [naam gemeente 2] en na een ongeluk dat haar dochter is overkomen, maar hij heeft daarbij de periode “medio mei 2005” niet gewijzigd. In dit verband is van belang dat appellant ook heeft verklaard dat hij naar [naam gemeente 2] is vertrokken op het moment dat zijn dochter Miranda met haar spullen zijn woning in Utrecht had betrokken, en dat was in 2005. Bovendien is voor de door het college genomen ingangsdatum van de intrekking van de bijstand steun te vinden in de overige onderzoeksbevindingen, zoals de verklaringen van de bewoners in de buurt van de woning van [J.] en het verslag van het gesprek dat appellant op 4 december 2006 met twee rechercheurs van de gemeente Utrecht heeft gevoerd.
- 4.3.1.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij niet aan zijn op 30 september 2008 afgelegde verklaring kan worden gehouden. Hij heeft die verklaring later ook - schriftelijk - herzien. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Hetgeen appellant later ter ontkrachting van zijn eerdere verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Dat appellant, zoals hij stelt, de op schrift gestelde verklaringen niet goed heeft kunnen lezen alvorens deze te ondertekenen, leidt niet tot een ander oordeel. Mede gelet op de omvang van de schriftelijke vastlegging van de verklaringen, heeft het op zijn weg gelegen om de sociaal-rechercheurs hierop te attenderen. Appellant heeft dat niet gedaan, maar wel elke bladzijde afzonderlijk getekend. Verder is in dit verband van belang dat de verklaringen zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
- 4.3.2.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd, onder verwijzing naar het door het gerechtshof te Arnhem op 25 april 2012 gewezen arrest in de strafzaak tegen hem, dat zijn verklaring in ieder geval ten dele moet worden uitgesloten van het gebezigde bewijs in verband met de zogenoemde Salduz-jurisprudentie. Dat beroep slaagt volgens vaste rechtspraak niet, ook niet in situaties waarin het verhoor van de betrokkene(n) heeft plaatsgevonden in een setting waarin de betrokkene is verhoord als verdachte van het plegen van sociale zekerheidsfraude (CRvB 27 maart 2012, LJN BW0108). In hetgeen hierover ter zitting verder is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om in dit geval tot een ander oordeel te komen. Het is aan de strafrechter om aan de eventuele schending van het recht om een advocaat te consulteren in de strafzaak consequenties te verbinden, hetgeen in de strafzaak van appellant ook is gebeurd. Er is geen grond voor het standpunt dat de verklaringen van appellant in de hier aan de orde zijnde bestuursrechtelijke procedure niet mogen worden gebruikt. Kortheidshalve wordt verder verwezen naar de hiervoor vermelde uitspraak van 27 maart 2012.
- 4.3.3.
Evenals de rechtbank, en anders dan appellant heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat de door meerdere bewoners uit de omgeving van de woning van [J.] afgelegde verklaringen voldoende duidelijk en specifiek zijn over het verblijf van appellant aldaar. Uit die verklaringen behoefde, zoals uit 4.1 volgt, niet naar voren te komen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellant met [J.]. De gehoorde bewoners hebben verklaard dat, naast [J.], tevens appellant in de woning aan de [adres 2] woont, en ook vanaf wanneer dat volgens hun waarneming (steeds) het geval is geweest.
4.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant vanaf 1 juni 2005 niet langer recht had op bijstand jegens het college.
4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
- 5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en M. Hillen en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
HD