CRvB, 26-01-2012, nr. 10/5612 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-01-2012
- Zaaknummer
10/5612 WWB
- LJN
BV2512
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑01‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijstand. Gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de bevindingen van het onderzoek is gebleken dat sprake is van wederzijdse zorg en dus van een gezamenlijke huishouding. Onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het uitgangspunt dat uitgegaan dient te worden van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring dient te worden gemaakt. Er is sprake is van een mate van verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
Partij(en)
10/5612 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2010, 10/3644 en 10/4074 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Beekelaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Voor appellante is mr. Beekelaar verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Ter zitting zijn twee door Fris meegebrachte getuigen gehoord: R. de Jong en F. el Jouhri, beiden werkzaam als handhavingsspecialisten bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante heeft op 14 juni 2010 een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft daarbij aangegeven dat ze een kamer huurt in de woning van haar nichtje [P.] (hierna: [P.]) en dat zij hiervoor € 250,-- per maand betaalt. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie en de middelen van appellante. Daartoe zijn diverse registers geraadpleegd en hebben de handhavingsspecialisten R. de Jong en F. el Jouhri een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1] te [gemeente], waarbij een verklaring van appellante is opgenomen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport dat is afgesloten op 14 juli 2010.
- 1.2.
Het College heeft op basis van de onderzoeksresultaten bij besluit van 16 juli 2010 de aanvraag om bijstand afgewezen. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante ten tijde hier van belang geen zelfstandig subject van bijstand was omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met [P.]. Daarom komt appellante volgens het College niet in aanmerking voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft bij brief van 3 augustus 2010 bezwaar tegen dit besluit gemaakt. Tevens heeft zij bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het College heeft bij besluit van 25 augustus 2010 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante op 26 augustus 2010 beroep bij de rechtbank ingesteld.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) het beroep van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2010 ongegrond verklaard.
- 3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en heeft daarbij bestreden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zij heeft aangevoerd dat de door haar daadwerkelijk afgelegde verklaring verschilt met de op schrift gestelde verklaring. De schriftelijke verklaring is niet aan haar voorgelezen en zij heeft niet rustig de tijd gehad om deze door te lezen om zich ervan te vergewissen of de inhoud daarvan wel overeenstemde met hetgeen zij had verklaard. Zij heeft geen kruisje geplaatst in het hokje voor de zin “Ik heb kennisgenomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met hetgeen ik mondeling heb verklaard.” Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het College ten onrechte op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, namelijk dat zij kort voor haar aanvraag om bijstand uit detentie was vrijgekomen en geen inkomen had.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
- 4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
- 4.3.
Niet in geschil is en ook de Raad gaat ervan uit dat appellante en [P.] ten tijde van de aanvraag om bijstand hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
- 4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
- 4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de bevindingen van het onderzoek is gebleken dat sprake is van wederzijdse zorg en dus van een gezamenlijke huishouding. De Raad kent daarbij, evenals de rechtbank, in het bijzonder betekenis toe aan de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring van appellante. Naar vaste rechtspraak gaat de Raad in het algemeen uit van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring, en kent hij weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. In het rapport staat vermeld dat de verklaring aan appellante is voorgelezen, hetgeen ter zitting door de meegebrachte getuigen is bevestigd. Nu het rapport op ambtsbelofte is opgemaakt, ziet de Raad, evenals als de rechtbank, in de enkele ontkenning door appellante van de voorlezing geen aanleiding om aan die vermelding te twijfelen. Nu appellante haar verklaring zonder enig voorbehoud per bladzijde heeft ondertekend, kan de grond dat zij geen kruisje heeft gezet in het hokje voor de onder 3 genoemde zinsnede geen doel treffen. Deze zinsnede staat direct boven de handtekening van appellante zodat aangenomen mag worden dat appellante door het zetten van haar handtekening met de inhoud daarvan heeft ingestemd.
- 4.6.
Appellante heeft verklaard dat zij op de dagen dat [P.] naar haar werk is de gehele woning schoonmaakt, kookt en de was doet. [P.] draagt op haar beurt zorg voor appellante door haar onderdak te verlenen, de boodschappen te betalen en in het weekend alles in huis te doen. Ook verzorgen appellante en [P.] elkaar bij ziekte. Gelet op de ter beschikking staande gegevens acht de Raad niet aannemelijk dat sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee zelfstandige huishoudens. De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden brengen de Raad tot de conclusie dat sprake is van een mate van verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Daarbij komt dat ter zake van kost en inwoning geen schriftelijk contract is opgemaakt en dat geen betalingsbewijzen zijn overgelegd.
- 4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellante en [P.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante op 14 juni 2010, de datum van haar aanvraag, niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.9. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante genoemde persoonlijke omstandigheden geen reden voor het College kunnen zijn om af te zien van de toepassing van artikel 3 van de WWB en appellante, in weerwil van die wettelijke bepaling, toch bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toe te kennen.
4.10. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
- 5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.C.P. Venema en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.M. Tason Avila.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
KR