CRvB, 27-03-2012, nr. 09/6932 AOW
ECLI:NL:CRVB:2012:BW0108
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-03-2012
- Zaaknummer
09/6932 AOW
- LJN
BW0108
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BW0108, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑03‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Intrekking en herziening nabestaandenuitkering. Gezamenlijke huishouding. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat als uitvloeisel van de door haar genoemde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de verklaring die zij ten overstaan van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd, niet als ondersteuning voor de besluitvorming van de Svb gebruikt zou kunnen worden. De onderzoeksgegevens bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [H.] in de hier van belang zijnde periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning aan het adres van appellante. De omstandigheid dat appellante door de strafrechter is vrijgesproken van uitkeringsfraude in verband met de onderhavige zaak, kan hieraan niet afdoen. In wat appellante heeft aangevoerd over haar gevorderde leeftijd en kwetsbare maatschappelijke positie zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Er is ook geen sprake van een kennelijke onredelijkheid.
Partij(en)
09/6932 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 november 2009, 09/272 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Voor appellante is verschenen haar dochter, [naam dochter], bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg. De Svb heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante ontving vanaf 1 januari 1998 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf 1 mei 2004 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
- 1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont, hebben aan de Svb verbonden sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte nabestaandenuitkering en het aan appellante verleende ouderdomspensioen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellante en [H.] ([H.]) een aantal malen verhoord. Daarnaast hebben waarnemingen plaatsgevonden, is een buurtonderzoek uitgevoerd en is onderzoek gedaan naar het energieverbruik van appellante en [H.]. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal sociale zekerheidsfraude dat op ambtsbelofte is opgemaakt en is gesloten op 12 december 2007.
- 1.3.
Bij besluit van 14 december 2007 heeft de Svb de aan appellante verleende nabestaandenuitkering wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding op 31 mei 2003 beëindigd (lees: met ingang van 1 juni 2003 ingetrokken) en bepaald dat zij geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering over de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 april 2004.
- 1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 14 december 2007 heeft de Svb het aan appellante verleende ouderdomspensioen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met ingang van mei 2004 herzien naar het recht op AOW-pensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander persoon.
- 1.5.
Bij besluit van 4 december 2008 (bestreden besluit) heeft de Svb de tegen de besluiten van 14 december 2007 gerichte bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW en artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
- 4.2.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat als uitvloeisel van de door haar genoemde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008, LJN BH0402 van 11 december 2008, LJN BH0404 en van 24 september 2009, LJN BK5780 en het arrest van de Hoge Raad (HR) van 30 juni 2009, LJN BH3079, de verklaring die zij ten overstaan van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd, niet als ondersteuning voor de besluitvorming van de Svb gebruikt zou kunnen worden, omdat zij voorafgaand aan haar verhoor niet is gewezen op de mogelijkheid een advocaat te consulteren. De Raad heeft al eerder geoordeeld, zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 19 mei 2009, LJN BI6036 en 4 mei 2010, LJN BM7617, dat het in zaken, waarin intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan de orde zijn, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet tot de betrokkene uitstrekt. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen in zaken als deze, waarin het gaat om intrekking en herziening van een nabestaandenuitkering en ouderdomspensioen. Voor zover het betoog van appellante erop neerkomt dat vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM in de strafrechtelijke procedure, het mede daardoor verkregen bewijs niet door de Svb in deze procedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak, waaruit volgt dat dit slechts het geval is indien bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen sprake van dat de verklaring van appellante op een dergelijke wijze is verkregen. In wat is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding in het geval van appellante anders te oordelen over het gebruik van de door haar afgelegde verklaring.
- 4.3.
De onderzoeksgegevens, zoals neergelegd in het rapport van 12 december 2007, bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [H.] in de hier van belang zijnde periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning aan het adres van appellante. Dit blijkt uit de verklaringen van de diverse getuigen afgelegd in het kader van de buurtonderzoeken bij zowel het adres van appellante als het adres van [H.], bezien in samenhang met de gegevens over het extreem lage energieverbruik in de woning van [H.] en het ver boven het gemiddelde gelegen energieverbruik in de woning van appellante. De verklaring van [G.], met wie appellante aan woningruil heeft gedaan, en van haar dochter kunnen in het licht van de onderzoeksgegevens niet tot het oordeel leiden dat geen sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante. Dat tussen appellante en [H.] sprake was van wederzijdse zorg, is niet betwist.
- 4.4.
Uit het proces-verbaal sociale zekerheidsfraude blijkt dat voor de ingangsdatum is uitgegaan van de datum waarop [H.] is gaan wonen aan de [adres 1] te [woonplaats], te weten per 1 mei 2003. Dat betekent dat appellante haar recht op een nabestaandenuitkering verliest op 1 juni 2003, de eerste dag van de maand nadat de gezamenlijke huishouding is aangevangen. De op de ingangsdatum gerichte beroepsgronden worden verworpen.
- 4.5.
De omstandigheid dat appellante door de strafrechter is vrijgesproken van uitkeringsfraude in verband met de onderhavige zaak, kan aan het voorgaande niet afdoen. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet geen aanleiding om in het geval van appellante hier anders over te oordelen. Het beroep dat appellante in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de HR van 22 september 2009, LJN BI0522, faalt, omdat die uitspraak ziet op een andere situatie, te weten de vraag of, en zo ja in hoeverre, voor de strafrechter nog ruimte bestaat om verweren over de juistheid en de rechtmatigheid van een besluit (van het bestuur) zelfstandig te onderzoeken en daarop te beslissen, indien de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak dat besluit in stand heeft gelaten.
- 4.6.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat in het bestreden besluit niet is vermeld welke norm is geschonden, terwijl het schenden van de norm een noodzakelijke voorwaarde is voor het beëindigen van de uitkering. In het bestreden besluit is immers op de eerste bladzijde aangegeven op welke wettelijke bepalingen de beslissing is gebaseerd, waarbij voor zover hier relevant zijn genoemd de artikelen 35 van de Anw en 49 van de AOW. Op bladzijde vier en vijf is vervolgens aangegeven dat appellante haar mededelingsplicht niet is nagekomen omdat zij nimmer uit eigen beweging door middel van de wijzigingsformulieren aan de Svb heeft doorgegeven dat zij een gezamenlijke huishouding voert.
- 4.7.
De Svb voert bij het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht het beleid dat van herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht kan worden afgezien, indien - voor zover hier van belang - daarvoor dringende redenen aanwezig zijn dan wel indien dit kennelijk onredelijk is vanwege bijzondere omstandigheden. In wat appellante heeft aangevoerd over haar gevorderde leeftijd en kwetsbare maatschappelijke positie zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Er is ook geen sprake van een kennelijke onredelijkheid als in het beleid bedoeld. De Raad ziet evenmin voldoende grond voor het oordeel dat de Svb in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht had moeten afzien.
- 4.8.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
- 5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD