CRvB, 19-05-2009, nr. 07/4236 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BI6036
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-05-2009
- Magistraten
Mrs. G.A.J. van den Hurk, J.J.A. Kooijman, O.L.H.W.I. Korte
- Zaaknummer
07/4236 WWB
- LJN
BI6036
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Sociale zekerheid bijstand (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI6036, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑05‑2009
Uitspraak 19‑05‑2009
Mrs. G.A.J. van den Hurk, J.J.A. Kooijman, O.L.H.W.I. Korte
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 juni 2007, 06/1056 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.1.
Appellante ontving sedert 28 juli 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al jaren samenwoont met [B.] (hierna: [B.]), heeft de sociale recherche Noord & Oost Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht bij de woning van appellante en zijn appellante en [B.] door twee sociaal rechercheurs verhoord.
1.3.
De onderzoeksresultaten, neergelegd in op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en een rapport van 10 januari 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 8 februari 2006, voor zover in hoger beroep van belang, de bijstand van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van € 13.591,89 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 30 mei 2006, verzonden 12 juni 2006, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 februari 2006 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.] en is verwezen naar het bepaalde in de artikelen 3, vierde lid, aanhef en onder b, 17, 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 mei 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het College er op grond van de rapportage van de sociaal rechercheurs van uit gaan dat [B.] zijn hoofdverblijf in de hier van belang zijnde periode had op het woonadres van appellante en dat is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3.
De Raad, die voor de tekst van de hier van belang zijnde wetsartikelen verwijst naar de aangevallen uitspraak, overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1.
Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat het besluit van 30 mei 2006 in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij heeft in het beroepschrift gesteld dat sommige rechercheurs een kopie meegeven van een ondertekende verklaring en andere niet. De mogelijkheid om nog een correctie door te geven wordt denkbeeldig als de betrokkene geen kopie van zijn verklaring heeft meegekregen. Bij brief van 23 december 2008 en ter zitting heeft deze gemachtigde onder verwijzing naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: Europees Hof) van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz), LJN BH0679, en 11 december 2008, 4268/04 (Panovits), LJN BH0680, voorts betoogd dat het College de op 30 november 2005 door appellante afgelegde verklaring niet kan gebruiken als bewijs voor zijn standpunt omdat appellante op dat moment niet in de gelegenheid is gesteld om zich te laten bijstaan door een raadsman.
3.1.1.
De gemachtigde van appellante heeft voor de juistheid van de stelling dat sociaal rechercheurs geen vaste werkwijze volgen wat betreft het meegeven van een kopie van een ondertekende verklaring, geen bewijs aangedragen. De Raad onderschrijft niet de stelling dat de mogelijkheid van correctie denkbeeldig zou zijn, wanneer geen kopie is meegegeven, zoals in het geval van appellante, die niet zelf om een kopie heeft gevraagd. De Raad wijst er verder op dat aan appellante voorafgaand aan het verhoor de cautie is gegeven en dat aan het slot van de door haar ondertekende verklaring is opgenomen dat zij haar verklaring gelezen heeft. Daaraan is nog toegevoegd dat deze precies zo is weergegeven als zij heeft bedoeld en dat zij geen enkele druk heeft ondervonden. De later opgeworpen stelling dat appellante haar verklaring onder tijdsdruk heeft afgelegd en daardoor niet op juistheid heeft kunnen controleren, vindt geen steun in de gedingstukken. De Raad verwijst in dit verband nog naar de verklaringen die de betrokken sociaal rechercheurs ten overstaan van de rechter-commissaris hebben afgelegd omtrent de gang van zaken rond het verhoor en naar de bewijsoverweging van het gerechtshof te Leeuwarden in zijn arrest van 28 april 2008 in de strafzaak tegen appellante.
3.1.2.
De Raad volgt de gemachtigde ook niet in zijn stelling dat, als uitvloeisel van de in 3.1 genoemde arresten van het Europees Hof, de verklaring die appellante ten overstaan van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd niet als ondersteuning voor de besluitvorming van het College gebruikt zou kunnen worden omdat niet vanaf de aanvang van het onderzoek een raadsman aanwezig is geweest. Nog daargelaten of een dergelijk recht in die vorm zonder meer voortvloeit uit de genoemde arresten, wijst de Raad erop dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellante uitstrekt. Voor zover het betoog van de gemachtigde erop neerkomt dat vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM in de strafrechtelijke procedure, het mede daardoor verkregen bewijs niet door het College in de onderhavige procedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak, waaruit volgt dat dit slechts het geval is indien bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen sprake van dat de hier gehanteerde verklaring op een dergelijke wijze is verkregen.
3.2.
De stelling van appellante dat ten tijde hier in geding (nog) geen sprake was van een gezamenlijke huishouding onderschrijft de Raad even min. Het College heeft zich in zijn besluit van 30 mei 2006 op het standpunt gesteld dat het bestaan van een gezamenlijke huishouding moet worden aangenomen omdat aan de twee in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB genoemde criteria is voldaan. Dat standpunt is juist. In dit verband overweegt de Raad nog het volgende. Nu vaststaat dat appellante en [B.] samen drie (minderjarige) kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich voordoet. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellante en [B.] in de maanden januari 2005 tot en met november 2005 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante en [B.], afzonderlijk van elkaar, op 30 november 2005 en 6 december 2005 hebben afgelegd en ondertekend. Deze verklaringen zijn consistent en met elkaar in overeenstemming. De Raad ziet, anders dan appellante, geen aanleiding om de juistheid van die verklaringen in twijfel te trekken.
3.3.
De gemachtigde van appellante heeft in zijn brief van 28 september 2008 aangevoerd dat uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB een onderscheid voortvloeit tussen enerzijds bloedverwanten in de tweede graad bij wie er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte en anderzijds personen niet zijnde bloedverwanten in de tweede graad, bij wie zorgbehoefte aan de orde is. In dit verband is er op gewezen dat [B.] bij appellante verbleef om mantelzorg te verlenen in verband met opvoedingsproblemen van haar kind. Volgens de gemachtigde is dit onderscheid in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) neergelegde verbod van discriminatie. Met betrekking tot dit ter zitting niet verder uitgewerkte beroep van appellanten op deze bepaling verwijst de Raad kortheidshalve naar de rechtsoverwegingen 5.2.8 tot en met 5.2.14 van zijn uitspraak van 17 maart 2009, LJN BH7978. Evenals in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid, geldt ook hier dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat bij appellante sprake was van zorgbehoefte. Dit betekent dat appellante, vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als een gelijk geval kan worden beschouwd. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet. 3.4. Vaststaat dat appellante de wettelijk op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Ten gevolge hiervan is haar over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend. 3.5. In aansluiting op hetgeen onder 3.4 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de hier aan de orde zijnde periode in te trekken en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.6.
Uit 3.4 en 3.5 volgt tevens dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de voor appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College door de aan appellante verleende bijstand volledig van appellant terug te vorderen heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregels. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van die beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 3.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.