CRvB, 04-05-2010, nr. 08/7264 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7617
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2010
- Magistraten
J.J.A. Kooijman, O.L.H.W.I. Korte, E.E.V. Lenos
- Zaaknummer
08/7264 WWB
- LJN
BM7617
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7617, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2010
Uitspraak 04‑05‑2010
J.J.A. Kooijman, O.L.H.W.I. Korte, E.E.V. Lenos
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 november 2008, 07/3092 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/6995 WWB en 08/7267 WWB, plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Achterveld. Het College heeft zich — met voorafgaand bericht — niet laten vertegenwoordigen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 april 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hij heeft aan het College opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: [adres 1]). In de periode vóór 1 april 2003 ontving hij bijstand naar de norm voor gehuwden. Hij heeft over die periode opgegeven op hetzelfde adres te wonen tezamen met zijn echtgenote [Z.] en hun twee kinderen. Op 15 januari 2003 zijn appellant en [Z.] gescheiden van tafel en bed. Daarbij is bepaald dat het hoofdverblijf van de zoon bij appellant zal zijn en het hoofdverblijf van de dochter bij [Z.]. Sinds 11 februari 2003 staat [Z.] samen met de dochter ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres 2] te [woonplaats] (hierna [adres 2]). Appellant is samen met de zoon ingeschreven gebleven op het adres [adres 1].
1.2.
Op verzoek van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [Z.]. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties waaronder nutsbedrijven om inlichtingen verzocht en zijn [Z.] en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 15 mei 2007 opgemaakt rapport. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 mei 2007 de bijstand te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 1 december 2004 en voorts de kosten van de over de periode van 1 december 2004 tot 1 juni 2007 verleende bijstand tot een bedrag van € 35.919,57 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant zonder daarvan aan het College melding te maken vanaf 1 december 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [Z.].
1.3.
Bij besluit van 2 november 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 mei 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het College heeft daarbij de intrekking omgezet in een herziening naar de helft van de norm voor gehuwden tot 1 juni 2007 en aansluitend aan appellant en [Z.] samen bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 17.807,65. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant en [Z.] niet duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd op de grond dat het College ten onrechte heeft beoordeeld of appellant en [Z.] niet langer duurzaam gescheiden leefden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten op de grond dat appellant en [Z.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.
In hoger beroep heeft appellant deze uitspraak voor zover het de instandlating van de rechtsgevolgen betreft, bestreden. Hij heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [Z.].
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt het besluit van 2 november 2007 aldus dat het College daarbij de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2004 heeft gewijzigd in een herziening van de bijstand naar de helft van de norm voor gehuwden over de periode van 1 december 2004 tot 1 juni 2007 en een beëindiging van de bijstand met ingang van 1 juni 2007. Voorts heeft het College bij het besluit van 2 november 2007 de terugvordering in die zin gewijzigd dat de kosten van de over de periode van 1 december 2004 tot 1 juni 2007 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 17.807,65 van hem wordt teruggevorderd. Daarnaast heeft het College bij dat besluit aan appellant en [Z.] met ingang van 1 juni 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
4.2.
Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 2007, voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de beëindiging van de bijstand, terecht in stand heeft gelaten.
4.3.
De Raad stelt voorop dat appellant en [Z.] gedurende de hier te beoordelen periode met elkaar waren gehuwd. Dat betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 2007, voor zover het de herziening en de beëindiging betreft, ten onrechte in stand heeft gelaten op de grond dat appellant en [Z.] met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad zal beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven op de grond dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefde van [Z.].
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Volgens vaste rechtspraak — zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 februari 2009, LJN BH4372 — is sprake van duurzaam gescheiden leven in de zin van de bedoelde bepaling indien het betreft een door betrokkenen of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze door (een van) hen als bestendig is bedoeld. Daarbij zijn naar vaste rechtspraak van de Raad — zie bijvoorbeeld zojuist genoemde uitspraak — de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit kader niet van belang.
4.5.
Uit het onder 1.2 genoemde onderzoek is het volgende gebleken. In de periode in geschil was het verbruik van water op het adres [adres 2] slechts circa 7 m3 per jaar. Ook het verbruik van elektriciteit en gas lag in die periode ver beneden het gemiddelde voor gezin van twee personen. Bij observaties werd [Z.] nooit gezien bij de woning aan de [adres 2] en brandde er 's avonds nooit licht. Wel werd waargenomen dat de ramen aan voor- en achterzijde tegelijk gedurende meerdere weken open of dicht waren. Op 10 mei 2007 is [Z.] om 9.15 uur niet aangetroffen bij haar woning. Een buurvrouw verklaarde dat de bewoonster nooit aanwezig was. Even nadien is [Z.] aangetroffen in de woning van appellant. [Z.] heeft voorts tijdens haar verhoor verklaard dat zij en appellant de afgelopen tijd hebben samengewoond op het adres [adres 1], dat zij daar dag en nacht verbleef, dat dit is begonnen toen appellant ziek was, dat zij samen voor de kinderen zorgen en dat zij appellant verzorgt, dat zij huishoudelijke taken verricht bij appellant en dat zij meestal een sleutel van de [adres 1] heeft. Appellant heeft verklaard dat [Z.] hem op het adres [adres 1] verzorgd heeft na zijn operatie in november 2004, dat hij haar zorg nodig had en dat dat betekende dat zij ook overnachtte bij hem, dat hij tot op de dag van vandaag haar zorg nodig heeft. Die zorg houdt in dat [Z.] de kinderen uit school haalt, dat het voorkomt dat zij boodschappen doet en dat zij schoonmaakt in de woning. Omdat de kinderen niet mogen weten dat zij uit elkaar zijn, maken zij als gezin uitstapjes met de kinderen.
4.6.
Appellant heeft onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: Europees Hof) van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz), LJN BH0402 betoogd dat het College de op 10 mei 2007 door appellant en door [Z.] afgelegde verklaringen niet mag gebruiken als bewijs voor zijn standpunt omdat zij op dat moment niet in de gelegenheid zijn gesteld om zich bij te laten staan door een raadsman. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat, als uitvloeisel van dit arrest van het Europees Hof, de verklaring die hij en [Z.] ten overstaan van de sociaal rechercheurs hebben afgelegd niet als ondersteuning voor de besluitvorming van het College gebruikt zou kunnen worden omdat niet vanaf de aanvang van het onderzoek een raadsman aanwezig is geweest. Nog daargelaten of een dergelijk recht in die vorm zonder meer voortvloeit uit de genoemde arresten, wijst de Raad erop dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet tot appellant uitstrekt. Voor zover het betoog van de appellant erop neerkomt dat vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM in de strafrechtelijke procedure, het mede daardoor verkregen bewijs niet door het College in de onderhavige procedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak, waaruit volgt dat dit slechts het geval is indien bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen sprake van dat de verklaring van appellant op een dergelijke wijze is verkregen.
4.7.
Appellant heeft nog aangevoerd dat hij niet aan de op 10 mei 2007 afgelegde verklaring mag worden gehouden omdat hij een tweede verklaring in het geding heeft gebracht waarin hij zijn uitspraken zoals weergegeven in de eerste verklaring nuanceert. Verder is hetgeen hij tijdens het verhoor heeft verklaard op onjuiste wijze in het proces-verbaal weergegeven. De verklaring van [Z.] is afgelegd onder ontoelaatbaar druk van de sociaal rechercheurs. Haar is meegedeeld dat zij drie dagen kon worden vastgezet. De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat de processen-verbaal van het verhoor van appellant en van [Z.] door de verbalisanten op ambtseed/ambtsbelofte zijn opgemaakt en dat deze door appellant en door [Z.] per bladzijde zijn getekend. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. Anders dan appellant stelt, is de Raad met name niet gebleken dat bij het verhoor van [Z.] sprake is geweest van ontoelaatbare druk. Dat aan [Z.] zou zijn voorgehouden dat drie dagen vrijheidsbeneming tot de mogelijkheden behoort, is, wat er ook zij van de vraag of die mededeling is gedaan nu daarvan niet blijkt uit het proces-verbaal, onvoldoende, reeds omdat die mededeling op zichzelf beschouwd niet onjuist is. Dat [Z.] gedurende het verhoor haar verklaring heeft gewijzigd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is geweest van ontoelaatbare druk. Voorts zijn in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit volgt dat de verklaring van appellant niet juist kan zijn.
4.8.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het College met de onder 4.5 vermelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 december 2004 tot en met 1 juni 2007 niet duurzaam gescheiden leefde van [Z.]. Gelet hierop kunnen de grieven inhoudende dat de resultaten van de steekproefsgewijze waarnemingen te vaag zijn geformuleerd en dat een buurtonderzoek en een huisbezoek op het adres [adres 2] had moeten plaatsvinden, buiten bespreking blijven.
4.9.
Nu appellant in de zojuist genoemde periode niet kan worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, kan hij niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had hij derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aangezien appellant het College geen mededeling heeft gedaan van de omstandigheid dat hij niet (langer) duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, heeft hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2004 tot 1 juni 2007 in te trekken. Het College zou naar het oordeel van de Raad in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik hebben kunnen maken. Voorts was het College gehouden de bijstand met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB te beëindigen met ingang van 1 juni 2007. Door de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2004 tot 1 juni 2007 te herzien naar de helft van de norm van een gehuwden en de bijstand met ingang van 1 juni 2007 te beëindigen heeft het College appellant niet tekort gedaan.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 2007, voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de beëindiging van de bijstand terecht in stand heeft gelaten, zij het op onjuiste gronden. De Raad stelt voorts vast dat appellant geen zelfstandige grieven heeft ingebracht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 2007, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 december 2004 tot 1 juni 2007 en de toekenning van bijstand aan appellant en [Z.] naar de norm voor gehuwden vanaf 1 juni 2007. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak, voor deze is aangevochten, met verbetering van gronden bevestigen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I Korte en E.E.V. Lenos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J.M. Tason Avila.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.