CRvB, 07-05-2013, nr. 12/537 WWB, nr. 12/3396 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:CA1027
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-05-2013
- Zaaknummer
12/537 WWB
12/3396 WWB
- LJN
CA1027
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:CA1027, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑05‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑05‑2013
Inhoudsindicatie
1) Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting door van de gezamenlijke huishouding bij het college geen melding te maken. 2) Intrekking en terugvordering inkomensvoorziening. De omstandigheid dat appellante en G een gezamenlijke huishouding voerden, brengt op zichzelf beschouwd, niet mee dat appellante geen recht had op een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft dan ook ten onrechte aan de intrekking van de inkomensvoorziening ten grondslag gelegd dat als gevolg van het niet melden van de gezamenlijke huishouding aan appellante ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend.
Partij(en)
12/537 WWB, 12/3396 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2011, 11/640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 7 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader besluit van 28 december 2011 en desgevraagd een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante, geboren 20 december 1984, ontving vanaf 16 augustus 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juli 2010 beëindigd en appellante met ingang van diezelfde datum een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) toegekend.
- 1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding van appellante op 7 april 2010 dat zij was verhuisd naar [adres] te Utrecht (uitkeringsadres) heeft een handhavingsspecialist, werkzaam bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Team handhaving van de gemeente Utrecht, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 september 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 oktober 2010, voor zover van belang, de uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 te herzien, met ingang van 12 april 2010 in te trekken, met ingang van de datum van verzending van het besluit te beëindigen en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2010 tot een bedrag van € 5.184,04 van appellante terug te vorderen. Aan de herziening heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat diverse als inkomen aan te merken stortingen en bijschrijvingen op haar rekening hebben plaatsgevonden en dat als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag uitkering is verleend. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij vanaf 12 april 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [G.] (G) en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte uitkering is verleend.
- 1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het besluit van 7 oktober 2010 herroepen in die zin dat bij de herziening geen rekening wordt gehouden met twee bijschrijvingen op de bankrekening van appellante in maart 2010 en dat het van appellante teruggevorderde bedrag wordt bepaald op € 4.541,--.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij de bijstand van appellante van 12 april 2010 tot 1 mei 2010 is ingetrokken en het college het aan appellante in die periode betaalde bedrag aan bijstand heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft voorts het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en G vanaf 12 april 2010 tot 1 mei 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
- 3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van wettelijke rente over de ten onrechte terugontvangen uitkering.
- 4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 28 december 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft daarbij, voor zover van belang, de uitkering van appellante ingetrokken vanaf 1 mei 2010 en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering tot een bedrag van € 4.047,46 van appellante teruggevorderd. Het besluit van 28 december 2011 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in zoverre mede in de beoordeling betrokken.
- 5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
Vooraf
- 5.1.
De Raad begrijpt het bestreden besluit, voor zover hier van belang, aldus dat daarbij de bijstand is herzien over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010, de bijstand is ingetrokken met ingang van 12 april 2010, de inkomensvoorziening is ingetrokken met ingang van 1 juli 2010 en de kosten van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaalde bijstand en inkomensvoorziening tot een bedrag van € 4.541,-- van appellante is teruggevorderd. De terugvordering van de kosten van bijstand ziet op de periodes van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 en van 12 april 2010 tot en met 30 juni 2010. De terugvordering van de kosten van de inkomensvoorziening heeft betrekking op de periode van 1 juli 2010 tot en met
31 augustus 2010.
- 5.2.
De Raad begrijpt het besluit van 28 december 2011, voor zover hier van belang, aldus dat daarbij de bijstand is ingetrokken met ingang van 1 mei 2010, de inkomensvoorziening is ingetrokken met ingang van 1 juli 2010 en de kosten van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaalde bijstand en inkomensvoorziening tot een bedrag € 4.047,46 van appellante is teruggevorderd. De terugvordering van de kosten van bijstand ziet op de periodes van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 en van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010. De terugvordering van de kosten van de inkomensvoorziening heeft betrekking op de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2010.
De aangevallen uitspraak
- 5.3.
Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het college de bijstand over de maand januari 2010 ten onrechte heeft herzien, omdat het bedrag van € 250,-- dat zij op 7 januari 2010 op haar bankrekening heeft gestort, niet als inkomen kan worden aangemerkt. Volgens appellante bestaat dit bedrag uit giften van vrienden en familieleden en behoort het bedrag op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB niet tot de middelen van appellante. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het op 7 januari 2010 op haar bankrekening gestorte bedrag van € 250,-- giften zijn, is juist. De Raad onderschrijft overweging 2.4 van de aangevallen uitspraak en verwijst daarnaar.
- 5.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte aan de intrekking van de bijstand en de inkomensvoorziening ten grondslag heeft gelegd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door van de gezamenlijke huishouding bij het college geen melding te maken. Appellante heeft op 7 april 2010 aan haar klantmanager gemeld dat zij zou gaan samenwonen met G, met de vraag hoe te handelen. Vervolgens heeft zij overeenkomstig de opgave van de klantmanager een kopie van de huurovereenkomst en een kopie van het legitimatiebewijs van G bij de gemeente ingeleverd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Van belang is allereerst dat het college onweersproken heeft gesteld dat appellante van de gezamenlijke huishouding met G geen melding heeft gemaakt op de daarvoor bestemde formulieren. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellante op 7 april 2010 telefonisch aan haar klantmanager heeft doorgegeven dat zij is verhuisd naar het uitkeringsadres. Op de vraag van de klantmanager of zij alleen gaat wonen, heeft appellante geantwoord dat zij hoofdhuurder is, maar dat een vriend, met wie zij geen relatie heeft, met haar mee verhuist. Uit de inhoud van het telefoongesprek kan niet worden afgeleid dat appellante het college juist en volledig heeft ingelicht over de gezamenlijke huishouding die zij met G zou gaan voeren. Ook de door appellante gestelde omstandigheid dat zij daags na het telefoongesprek een kopie van de huurovereenkomst en een kopie van het legitimatiebewijs van G bij het college heeft ingeleverd, is onvoldoende om aan te nemen dat appellante naar behoren aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan.
- 5.5.
Appellante heeft verder naar voren gebracht dat, gegeven de gezamenlijke huishouding met G vanaf 1 mei 2010, het college ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld naar het inkomen en vermogen van G om het recht op bijstand en het recht op inkomensvoorziening te beoordelen. Appellante heeft in dat verband gesteld dat G vanaf het begin van de samenwoning geen inkomen of vermogen heeft gehad. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond bestaat aanleiding te onderscheiden al naar gelang aan appellante bijstand (zie 5.6 en 5.7) of inkomensvoorziening (zie 5.8) is verleend.
- 5.6.
Aan appellante is van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Zij voerde echter een gezamenlijke huishouding met G en had, aangezien zij geen zelfstandig subject van bijstand was, geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet bij het college gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. Als gevolg daarvan is aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand vanaf 1 mei 2010 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Anders dan appellante kennelijk meent, was het college niet gehouden ambtshalve te beoordelen of appellante en G vanaf 1 mei 2010 recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. Bijstand naar de norm voor gehuwden moet immers op grond van artikel 43, tweede lid, van de WWB door de gehuwden of daarmee gelijk te stellen personen gezamenlijk worden aangevraagd of door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander. Appellante en G hebben een dergelijke aanvraag niet gedaan.
- 5.7.
Uit wat onder 5.6 is overwogen vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de aan appellante over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 verleende bijstand van haar terug te vorderen. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 2 november 2010, LJN BO3808) is het college, nu vaststaat dat appellante te kort is geschoten in haar wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig van haar terug te vorderen. Het is dan aan appellante aannemelijk te maken dat, ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. Daarin is appellante niet geslaagd. De enkele niet onderbouwde stelling dat G geen inkomen of vermogen had, is daarvoor onvoldoende.
- 5.8.
Wat betreft de intrekking van de inkomensvoorziening ligt ter beoordeling voor de periode vanaf 1 juli 2010 (ingangsdatum van de intrekking) tot en met 7 oktober 2010 (de datum van het besluit tot intrekking). Aan appellante is vanaf 1 juli 2010 een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande verleend. Vaststaat dat appellante en G toen een gezamenlijke huishouding voerden en dat G, die is geboren op 21 juni 1978, geen jongere was in de zin van artikel 2 van de WIJ en daarom geen recht had op inkomensvoorziening. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 8 januari 2013,
LJN BY7968) is daarom ingevolge artikel 28, derde lid, van de WIJ voor appellante de norm gelijk aan de norm die voor haar als alleenstaande zou gelden. Om de vraag te kunnen beantwoorden of appellante op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIJ recht heeft op een inkomensvoorziening moet verder worden vastgesteld of zij en G in aanmerking te nemen vermogen en inkomen hebben, waarbij op grond van artikel 36, vijfde lid, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang van de WIJ een deel van het inkomen van G buiten beschouwing blijft. Gelet op het voorgaande brengt de omstandigheid dat appellante en G een gezamenlijke huishouding voerden, op zichzelf beschouwd, niet mee dat appellante geen recht had op een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft dan ook ten onrechte aan de intrekking van de inkomensvoorziening ten grondslag gelegd dat als gevolg van het niet melden van de gezamenlijke huishouding aan appellante ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 is ingetrokken.
- 5.9.
De rechtbank heeft hetgeen onder 5.8 is overwogen niet onderkend. Verder heeft de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de kosten van de aan appellante over de periode van 12 april 2010 tot 1 mei 2010 verleende bijstand zijn teruggevorderd. Het besluit tot terugvordering moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en inkomensvoorziening. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen behalve de in die uitspraak opgenomen beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 12 april 2010 tot 1 mei 2010, de intrekking van de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 en de terugvordering van de kosten van bijstand en inkomensvoorziening.
- 5.10.
Aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven voor zover daarbij de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 is ingetrokken. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellante heeft niet bij het college gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met G. Appellante heeft evenmin onverwijld uit eigen beweging bij het college melding gemaakt van het inkomen en vermogen van G. Dat betekent dat appellante de ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ofschoon appellante de gelegenheid heeft gehad haar stellingen over inkomen en vermogen van G te onderbouwen, heeft zij geen objectieve en verifieerbare gegevens over het inkomen en vermogen van G verstrekt. Dat betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op een inkomensvoorziening gedurende de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook op grond van artikel 40, derde lid, aanhef en onder b, van de WIJ bevoegd de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.
- 5.11.
Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 7 oktober 2010 te herroepen voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 12 april 2010 tot 1 mei 2010.
- 5.12.
Daarnaast bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 7 oktober 2010 te herroepen voor zover daarbij de kosten van bijstand en inkomensvoorziening tot een bedrag van € 5.184,04 van appellante zijn teruggevorderd en te bepalen dat van appellante de kosten van bijstand en inkomensvoorziening worden teruggevorderd tot een bedrag van € 4.047,46. De terugvordering van de kosten van bijstand ziet op de periodes van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 en van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering van de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. Voor wat betreft de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 verwijst de Raad naar overweging 5.7. De terugvordering van de kosten van de inkomensvoorziening heeft betrekking op de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2010. Uit wat onder 5.10 is overwogen vloeit voort dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ bevoegd was de kosten van de over die periode verleende inkomensvoorziening van appellante terug te vorderen. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het bedrag van de terugvordering is bepaald op het bij het besluit van 28 december 2011 over die periodes teruggevorderde bedrag. Appellante heeft niet gesteld dat het college dit bedrag verkeerd heeft berekend.
Het besluit van 28 december 2011
- 5.13.
Omdat de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, zal worden vernietigd, komt aan het ter uitvoering daarvan genomen besluit van 28 december 2011 de grondslag te ontvallen. Dit besluit moet dan ook worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010, de intrekking van de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 en de terugvordering van appellante van de kosten van bijstand en inkomensvoorziening.
- 6.
Het verzoek om een veroordeling tot het vergoeden van wettelijke rente over de ten onrechte terugontvangen uitkering zal worden afgewezen. Bij het bestreden besluit is van appellante € 4.541,-- teruggevorderd, terwijl van appellante € 4.047,46 teruggevorderd had mogen worden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer dan € 4.047,46 aan het college heeft betaald. Van voldoening door appellante van een ten onrechte teruggevorderd bedrag is dan ook geen sprake.
- 7.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 472,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 januari 2011 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 12 april 2010 tot 1 mei 2010, op de intrekking van de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 en op de terugvordering van de kosten van bijstand en inkomensvoorziening;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 januari 2011 in stand blijven voor zover dat ziet op de intrekking van de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010;
- -
herroept het besluit van 7 oktober 2010 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 12 april 2010 tot 1 mei 2010 en de kosten van bijstand en inkomensvoorziening van appellante zijn teruggevorderd;
- -
bepaalt dat de kosten van de over de periodes van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 en van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 verleende bijstand en van de over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2010 verleende inkomensvoorziening tot een bedrag van € 4.047,46 van appellante worden teruggevorderd;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 januari 2011;
- -
vernietigt het besluit van 28 december 2011 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010, de intrekking van de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 en de terugvordering van appellante van de kosten van bijstand en inkomensvoorziening;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 472,--;
- -
bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J.T.P. Pot