Zie o.m. rov. 2.1-2.4 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2015.
HR, 30-10-2015, nr. 15/01770
ECLI:NL:HR:2015:3197
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
15/01770
- Roepnaam
Zilveren Kruis Achmea/Demnati
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3197, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑10‑2015; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1714
ECLI:NL:PHR:2015:1714, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3197
- Wetingang
art. 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 430 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 431a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 309 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 311 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 312 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 313a Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 314 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 315 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 316 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 317a Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 318 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 80 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 142 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 143 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
AR 2015/2063
AR 2016/214
NJ 2016/171 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JIN 2016/14 met annotatie van N. de Boer
JOR 2016/23 met annotatie van mr. M.H.E. Rongen
TvPP 2016, afl. 1, p. 14
JIN 2016/14 met annotatie van N. de Boer
JOR 2016/23 met annotatie van mr. M.H.E. Rongen
Uitspraak 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Beslag- en executierecht. Overgang door fusie (art. 2:309 BW) van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging executoriale titel. Betekening van die overgang aan de geëxecuteerde bij deurwaardersexploot (art. 431a Rv). Mogelijkheid voor verkrijgende rechtspersoon om zelf die overgang mede te delen aan de geëxecuteerde.
Partij(en)
30 oktober 2015
Eerste Kamer
15/01770
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
ZILVEREN KRUIS ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Utrecht,
EXECUTANT in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
[A],wonende te [woonplaats],
GEËXECUTEERDE in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea en [A].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/13/583138/KG ZA 15-326 CB/BB van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 13 april 2015.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij voornoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Omvat een redelijke uitleg van artikel 431a Rv de situatie van een rechtsovergang onder algemene titel krachtens een juridische fusie zoals bedoeld in artikel 2:309 BW en zo ja, verplicht artikel 431a Rv tot betekening van de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een fusie waarbij sprake is van een verdwijnende en een verkrijgende rechtspersoon die de bevoegdheid onder algemene titel verkrijgt, ook indien geen misverstand kan bestaan omtrent de (rechts-)persoon aan wie bevrijdend kan worden betaald en lopende executies via de rekening van de deurwaarder worden afgewikkeld, de geëxecuteerden tijdig van de fusie op de hoogte zijn gesteld en de betekeningskosten voor rekening van geëxecuteerden komen?
2. Indien uw Raad betekening op de wijze als voorzien in artikel 431a Rv niet noodzakelijk acht, dient de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een juridische fusie alsdan op een andere manier te worden bekendgemaakt en zo ja op welke wijze?
Namens Achmea zijn schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend door haar advocaat alsmede mr. F. van Buchem.
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft mr. M.A.J.G. Janssen namens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. Achmea heeft hierop gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen op de wijze zoals vermeld in die conclusie onder 2.14.
De advocaat van Achmea heeft bij brief van 16 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 26 september 2013 is [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 789,33, te vermeerderen met wettelijke rente, aan Agis Zorgverzekeringen N.V. (hierna: Agis). Uit hoofde van dat vonnis heeft Agis op 8 januari 2014 ten laste van [A] executoriaal beslag onder de Belastingdienst gelegd.
(ii) Agis is op 31 december 2014 gefuseerd met Achmea.
3.2.1
De gerechtsdeurwaarder die met de executie is belast, heeft zich vervoegd bij de voorzieningenrechter teneinde deze in kort geding als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv tussen Achmea als executant en [A] als geëxecuteerde te doen beslissen over de vraag of het voor de voortzetting van de executie noodzakelijk is de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deexecutoriale titel als gevolg van de juridische fusie van Agis aan [A] te betekenen, of dat kan worden volstaan met een minder bezwaarlijke wijze van bekendmaking van de rechtsovergang aan [A].
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen:
“4.1. Deze procedure strekt ertoe duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of Achmea op grond van artikel 431a Rv gehouden is de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van de juridische fusie van Agis aan [A] te betekenen. (…) Achmea heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat er geen dan wel een onvoldoende rechtens te respecteren belang bestaat bij naleving van het betekeningsvoorschrift van artikel 431a Rv. In dit verband heeft zij naar voren gebracht dat hier sprake is van een juridische fusie waarbij Agis volledig is overgegaan in Achmea en waarbij het vermogen van Agis onder algemene titel door Achmea is verkregen. De fusie is bovendien publiekelijk bekend gemaakt. De wettelijke publicatievoorschriften zijn nageleefd, Achmea heeft persberichten uitgebracht en de betrokken schuldenaren bij herhaling van de fusie op de hoogte gesteld. Indien Achmea gehouden is de rechtsovergang van haar vorderingen als gevolg van de juridische fusie aan alle geëxecuteerden te betekenen, leidt dit tot een aanzienlijke kostenpost voor Achmea van ongeveer EUR 2,7 miljoen, nu zij heeft besloten om deze mogelijke betekeningskosten zélf voor haar rekening te nemen en niet door de geëxecuteerden te laten dragen, aldus Achmea.”
In verband hiermee heeft de voorzieningenrechter de hiervoor in 2 weergegeven prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
3.3
De prejudiciële vragen stellen aan de orde (i) of art. 431a Rv van toepassing is op het geval waarin de bevoegdheid van een rechtspersoon tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel door een fusie als bedoeld in art. 2:309 BW op een andere rechtspersoon is overgegaan, en (ii) zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan het niet naleven van art. 431a Rv door een verkrijgende rechtspersoon.
3.4.1
Met betrekking tot de hiervoor in 3.3 onder (i) aangeduide vraag is het volgende van belang.
3.4.2
Een executoriale titel als bedoeld in art. 430 lid 1 Rv kan in Nederland worden ten uitvoer gelegd na betekening ervan aan de partij tegen wie de executie zich zal richten (art. 430 lid 3 Rv). Indien de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel op een ander overgaat, kan volgens art. 431a Rv de executie eerst worden aangevangen of voortgezet na betekening van deze overgang aan de geëxecuteerde.
3.4.3
Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv is met deze bepaling beoogd een uitwerking te geven van de in art. 6:142 lid 1 BW neergelegde regel dat overgang van een vordering ook de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel doet overgaan, en te bereiken dat de geëxecuteerde ook in geval van een overgang tijdig op de hoogte wordt gesteld welke schuldeisers tot de executie bevoegd zijn (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 90). In de Toelichting Meijers is over de in art. 6:142 lid 1 BW neergelegde regel opgemerkt dat deze niet is beperkt tot een of meer bepaalde wijzen van overgang en derhalve, behoudens eventuele uit de wet of een rechtshandeling voortvloeiende uitzonderingen, geldt voor alle gevallen waarin krachtens de wet of een rechtshandeling een vordering onder algemene of bijzondere titel overgaat (Parl. Gesch. Boek 6 BW,p. 525).
3.4.4
Bij een fusie als bedoeld in Titel 7 van Boek 2 van het BW gaan de vorderingen van de verdwijnende rechtspersonen onder algemene titel over op de overnemende of de bij de fusie nieuw opgerichte rechtspersoon, hierna samen aan te duiden als de verkrijgende rechtspersoon (art. 2:309 BW; art. 3:80 lid 2 BW). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3 is vermeld, gaat op de verkrijgende rechtspersoon de bevoegdheid over tot tenuitvoerlegging van aan die vorderingen verbonden executoriale titels. In het algemeen zullen die titels daadwerkelijk aan hem worden afgegeven (vgl. art. 6:143 lid 2 BW).
3.4.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.4 is overwogen, rust op de verkrijgende rechtspersoon die de executie na het van kracht worden van de fusie wil aanvangen of voortzetten, ingevolge art. 431a Rv de verplichting tot betekening van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan de geëxecuteerde. Dat is ook het geval onder de in de eerste prejudiciële vraag genoemde omstandigheden dat geen misverstand kan bestaan omtrent de (rechts-)persoon aan wie bevrijdend kan worden betaald, lopende executies via de rekening van de deurwaarder worden afgewikkeld, de geëxecuteerden tijdig van de fusie op de hoogte zijn gesteld en de betekeningskosten voor rekening van geëxecuteerden komen.
3.5.1
Omtrent de hiervoor in 3.3 onder (ii) genoemde vraag naar de gevolgen van het niet naleven van art. 431a Rv door een verkrijgende rechtspersoon, wordt als volgt overwogen.
3.5.2
Indien een fusie als bedoeld in art. 2:309 BW van kracht wordt voordat een door een verdwenen rechtspersoon verkregen executoriale titel is betekend aan degene tegen wie de executie zich zal richten, kan volgens art. 430 lid 3 Rv de executie nog niet zijn aangevangen. In dat geval kan de verkrijgende rechtspersoon die de executie wil aanvangen, desgewenst toepassing geven aan art. 431a Rv door één exploot te doen uitbrengen, waarin de executoriale titel (art. 430 lid 3 Rv) en de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan (art. 431a Rv) tezamen worden betekend aan degene tegen wie de executie zich zal richten.
Indien betekening op de voet van art. 430 lid 3 Rv heeft plaatsgevonden voordat de fusie van kracht wordt, dient daarentegen de verkrijgende rechtspersoon die de executie wil aanvangen of voortzetten, ter voldoening aan art. 431a Rv nog een exploot te doen uitbrengen, waarin aan de geëxecuteerde mededeling wordt gedaan van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging.
3.5.3
In de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv is in algemene zin vermeld dat veronachtzaming van dit voorschrift nietigheid van de na de overgang verrichte executiehandelingen meebrengt (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 90).
3.5.4
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv en die van de bepalingen over fusie in Titel 7 van Boek 2 BW blijkt niet dat bij de totstandkoming ervan is gedacht aan een geval als door de prejudiciële vragen aan de orde gesteld, waarin een rechtspersoon de tenuitvoerlegging aanvangt of voortzet van een potentieel aanzienlijke hoeveelheid executoriale titels, die hij bij een fusie onder algemene titel heeft verkregen van een rechtspersoon die bij die fusie is opgehouden te bestaan (art. 2:311 lid 1 BW) (hierna: verdwenen rechtspersoon).
3.5.5
De niet-naleving van beslag- of executieformaliteiten leidt slechts tot nietigheid van het beslag of de executie, indien het belang dat met die formaliteiten is beoogd te beschermen, daadwerkelijk is geschaad. De rechter zal daarom moeten afzien van het uitspreken van de nietigheid wegens het begane verzuim als blijkt dat dit belang in het gegeven geval niet is geschaad (vgl. onder meer Parl. Gesch. Wijziging Rv (Inv. 3, 5 en 6), p. 96 onder 3).
3.5.6
Art. 431a Rv heeft in de eerste plaats ten doel het belang van de geëxecuteerde te beschermen. Het artikel waarborgt dat hij ervan in kennis wordt gesteld dat de bevoegdheid tot executie is overgegaan op een ander en dat de executie (verder) in opdracht en ten behoeve van die ander plaatsvindt. De waarborg van het artikel is niet alleen gelegen in de vastlegging van de mededeling van de overgang in een authentieke akte met dwingende bewijskracht, maar ook in de betrokkenheid van de deurwaarder tot wiens taak het mede behoort om na te gaan of van een rechtsovergang sprake is. Met name dit laatste aspect strekt mede ter bescherming van de eventueel bij de executie betrokken belangen van derden.
3.5.7
In het licht van het hiervoor in 3.5.5 en 3.5.6 overwogene behoeft de niet-naleving van het voorschrift van art. 431a Rv niet tot nietigheid van de op de overgang gevolgde executiehandelingen te leiden, indien de overgang van de executiebevoegdheid door fusie vaststaat en die overgang door de verkrijgende rechtspersoon schriftelijk of elektronisch aan de geëxecuteerde, met afschrift aan de betrokken deurwaarder, is bekendgemaakt. In dat geval is immers noch de geëxecuteerde, noch de derde wiens belang eventueel bij de executie is betrokken, geschaad in het belang dat door art. 431a Rv wordt beschermd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de waarborgen waarmee de totstandkoming van de fusie en de publicatie daarvan ingevolge de art. 2:312-318 BW zijn omgeven, de overgang van de executiebevoegdheid door fusie in beginsel als vaststaand kan worden aangemerkt met de publicatie van de fusie.
Het vorenstaande is slechts anders indien de geëxecuteerde, of in voorkomend geval de belanghebbende derde, bijzondere omstandigheden aannemelijk maakt op grond waarvan hij wel onredelijk in zijn door art. 431a Rv beschermde belangen is geschaad doordat de overgang van de executiebevoegdheid niet door middel van een deurwaardersexploot is betekend.
3.6
Gelet op het voorgaande worden de prejudiciële vragen als volgt beantwoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:
(i) op de verkrijgende rechtspersoon die de executie na het van kracht worden van de fusie wil aanvangen of voortzetten, rust de verplichting van art. 431a Rv tot betekening van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan de geëxecuteerde;
(ii) indien de overgang van de executiebevoegdheid door fusie schriftelijk of elektronisch is medegedeeld aan de geëxecuteerde, met afschrift aan de betrokken deurwaarder, leidt de niet-naleving van het voorschrift van art. 431a Rv niet tot nietigheid van de op die overgang gevolgde executiehandelingen, tenzij de geëxecuteerde (of in voorkomend geval een belanghebbende derde) door die niet-naleving onredelijk in zijn door art. 431a Rv beschermde belangen is geschaad;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van Achmea.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 oktober 2015.
Conclusie 04‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Beslag- en executierecht. Overgang door fusie (art. 2:309 BW) van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging executoriale titel. Betekening van die overgang aan de geëxecuteerde bij deurwaardersexploot (art. 431a Rv). Mogelijkheid voor verkrijgende rechtspersoon om zelf die overgang mede te delen aan de geëxecuteerde.
15/01770
Mr. P. Vlas
Zitting, 4 september 2015
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V.
(hierna: Achmea)
tegen
[A]
(hierna: [A])
In een op de voet van art. 438 lid 4 Rv aanhangig gemaakt deurwaarderskortgeding heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 13 april 2015 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de kwestie of het voor de voortzetting van een executie noodzakelijk is om de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een juridische fusie van de executant aan de geëxecuteerde op grond van art. 431a Rv te betekenen, of dat kan worden volstaan met een minder bezwaarlijke wijze van bekendmaking van deze rechtsovergang aan de geëxecuteerde.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Bij vonnis van 26 september 2013 van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam is [A] veroordeeld om aan Agis Zorgverzekeringen N.V. (hierna: Agis) – de rechtsvoorgangster van Achmea – een bedrag van € 789,33, vermeerderd met wettelijke rente, te betalen. Uit hoofde van dat vonnis heeft Agis op 8 januari 2014 ten laste van [A] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Belastingdienst.
1.2 Op 31 december 2014 is Agis gefuseerd met Achmea. Als gevolg van deze fusie zijn de vorderingen van Agis op haar debiteuren (waaronder [A]) onder algemene titel overgegaan op Achmea.
1.3 Bij de voortzetting van de executie van het vonnis van 26 september 2013 heeft de deurwaarder zich op het standpunt gesteld dat op grond van art. 431a Rv de onder 1.2 vermelde fusie allereerst aan [A] moet worden betekend.
1.4 Bij proces-verbaal van 10 maart 2015 heeft de deurwaarder op de voet van art. 438 lid 4 Rv een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam tussen Achmea als executant en [A] als geëxecuteerde. De deurwaarder heeft aan de voorzieningenrechter verzocht om een beslissing te geven over de vraag of het voor de voortzetting van de executie noodzakelijk is de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van de juridische fusie van Agis aan [A] te betekenen, of dat kan worden volstaan met een minder bezwaarlijke wijze van bekendmaking van de rechtsovergang aan [A].
1.5 Ter terechtzitting van 30 maart 2015, waarop [A] niet is verschenen, is de zaak behandeld. Achmea en de deurwaarder hebben bij die gelegenheid hun stellingen toegelicht en producties in het geding gebracht. De deurwaarder heeft tevens een pleitnota in het geding gebracht. Ter zitting is de mogelijkheid besproken om in het kader van het geschil een of meer prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, waarbij Achmea een voorstel heeft gedaan voor de aan de Hoge Raad te stellen vragen. De deurwaarder heeft hierop gereageerd en zelf ook een vraag voorgesteld.
1.6 Bij vonnis van 13 april 2015 heeft de voorzieningenrechter onder aanhouding van iedere verdere beslissing op de voet van art. 392 lid 1 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
Omvat een redelijke uitleg van artikel 431a Rv de situatie van een rechtsovergang onder algemene titel krachtens een juridische fusie zoals bedoeld in artikel 2:309 BW en zo ja, verplicht artikel 431a Rv tot betekening van de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een fusie waarbij sprake is van een verdwijnende en een verkrijgende rechtspersoon die de bevoegdheid onder algemene titel verkrijgt, ook indien geen misverstand kan bestaan omtrent de (rechts-)persoon aan wie bevrijdend kan worden betaald en lopende executies via de rekening van de deurwaarder worden afgewikkeld, de geëxecuteerden tijdig van de fusie op de hoogte zijn gesteld en de betekeningskosten voor rekening van geëxecuteerden komen?
Indien uw Raad betekening op de wijze als voorzien in art. 431a Rv niet noodzakelijk acht, dient de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een juridische fusie als dan op een andere manier te worden bekendgemaakt en zo ja op welke wijze?
1.7 De Hoge Raad heeft Achmea ingevolge art. 393 lid 1 Rv en art. 7.1 Reglement prejudiciële vragen2.in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) is ingevolge art. 393 lid 2 Rv en art. 8.1 Reglement prejudiciële vragen eveneens in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Achmea en de KBvG hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Achmea heeft daarna ingevolge het bepaalde in art. 9.3 Reglement prejudiciële vragen nog een reactie gegeven op de schriftelijke opmerkingen van de KBvG.
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
2.1
Art. 431a Rv bepaalt dat indien de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel op een ander overgaat, de executie eerst kan worden aangevangen of voortgezet na betekening van deze overgang aan de geëxecuteerde. Het artikel geeft de procesrechtelijke uitwerking van de in art. 6:142 BW neergelegde regel dat overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser ook de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een ter zake van de vordering en de daarbij horende nevenrechten bestaande executoriale titel doet overgaan op de nieuwe schuldeiser.3.De gedachte die aan art. 431a Rv ten grondslag ligt, is dat de nieuwe schuldeiser geen gebruik kan maken van de nieuw verworven (executie)bevoegdheid alvorens hij de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de executoriale titel aan de schuldenaar/geëxecuteerde heeft betekend.
2.2
In de parlementaire geschiedenis wordt over art. 431a Rv kort het volgende opgemerkt4.:
‘Dit nieuwe artikel geeft een uitwerking van de in artikel 6.2.1.1 Nieuw B.W. [art. 6:142 BW; AG] neergelegde regel dat overgang van een vordering ook de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel doet overgaan. Het veralgemeent wat krachtens het huidige artikel 500 thans reeds geldt voor de executie van een authentieke akte ten aanzien van onroerende zaken. De bepaling strekt ertoe te bereiken dat de geëxecuteerde ook in geval van een overgang als voormeld tijdig op de hoogte wordt gesteld welke schuldeisers tot de executie bevoegd zijn.
Veronachtzaming van het voorschrift brengt nietigheid mee van de na de overgang verrichte executiehandelingen.’5.
2.3
Over art. 6:142 BW wordt in de parlementaire geschiedenis onder meer het volgende opgemerkt6.:
‘De reeds vermelde opneming onder de nevenrechten van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van ter zake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels geeft een oplossing op een punt waarover thans geen eenstemmigheid bestaat; (…). De oplossing van het ontwerp komt de ondergetekende om praktische redenen wenselijk voor. Zo is er naar zijn mening geen reden waarom de cessionaris, wanneer de cedent reeds een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis tegen de schuldenaar had verkregen, gedwongen zou moeten worden met het oog op de executie een nieuwe procedure te beginnen die, gezien de werking van het gezag van gewijsde, trouwens ook moeilijk tot een ander resultaat dan de eerste zou kunnen leiden. De in het gewijzigd ontwerp opgenomen regel stemt overeen met wat voor het huidige recht door een meerderheid van doctrine en rechtspraak uit artikel 500 Rv. wordt afgeleid.’
2.4
Uit het bovenstaande blijkt dat art. 6:142 BW en art. 431a Rv twee zijden van dezelfde medaille vormen. Art. 6:142 BW zorgt ervoor dat bij overdracht aan een nieuwe schuldeiser van een vordering en van de daarbij behorende nevenrechten ook de executiebevoegdheid van rechtswege (zonder de noodzaak van het voeren van een nieuwe procedure tegen de schuldenaar) overgaat op de nieuwe schuldeiser. Art. 431a Rv ziet daarbij op de bescherming van de belangen van de schuldenaar/geëxecuteerde, die immers moet weten aan wie hij rechtsgeldig en bevrijdend kan betalen7., door het stellen van het vereiste van de betekening van de overgang van de executiebevoegdheid aan de schuldenaar/geëxecuteerde (hetgeen uiteraard aanzienlijk eenvoudiger is dan het moeten voeren van een nieuwe procedure tegen de schuldenaar). Nu art. 431a Rv ertoe dient om duidelijkheid te verschaffen aan de schuldenaar over de vraag aan wie hij rechtsgeldig en bevrijdend kan betalen, volstaat in beginsel dat de overgang van de executiebevoegdheid aan de schuldenaar/geëxecuteerde wordt aangezegd. In de praktijk wordt, naar analogie van art. 3:94 lid 4 BW, soms verlangd dat een bewijsstuk van de rechtsovergang zelf wordt betekend.8.
2.5
De vraag rijst of de ratio van art. 431a Rv slechts kan worden gewaarborgd door middel van een betekening bij exploot van de overgang van de executiebevoegdheid. Naar mijn mening wordt deze ratio ook gediend in het geval dat de oorspronkelijke schuldeiser aan de schuldenaar schriftelijk mededeelt dat hij vanaf het moment van de mededeling uitsluitend nog rechtsgeldig en bevrijdend kan (en moet) betalen aan de nieuwe schuldeiser. Ik zou menen dat er veel voor te zeggen valt hier de regel van de vereiste mededeling bij cessie (art. 3:94 lid 1 BW) naar analogie toe te passen.
2.6
In de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv is opgemerkt dat de veronachtzaming van art. 431a Rv de nietigheid meebrengt van de na de overgang verrichte executiehandelingen (zie het hierboven onder 2.2 weergegeven citaat). Neemt Uw Raad met mij tot uitgangspunt dat de ratio van art. 431a Rv is gelegen in de bescherming van de belangen van de schuldenaar/geëxecuteerde, dan kan de genoemde passage in de parlementaire geschiedenis in het licht van dat uitgangspunt worden gelezen, namelijk dat veronachtzaming van de door art. 431a Rv beschermde belangen van de schuldenaar/geëxecuteerde nietigheid van de na de overgang verrichte executiehandelingen meebrengt. Dat geen betekening van de overgang heeft plaatsgevonden, behoeft op zich zelf nog niet te betekenen dat de schuldenaar/geëxecuteerde in zijn belangen is geschaad. Wanneer aan de schuldenaar/geëxecuteerde op voldoende duidelijke wijze schriftelijk door de oorspronkelijke schuldeiser is medegedeeld dat uitsluitend nog rechtsgeldig en bevrijdend kan (en moet) worden betaald aan de nieuwe schuldeiser, is aan de ratio van art. 431a Rv voldaan.
2.7
In dit verband kan een vergelijking worden getrokken met art. 66 lid 1 Rv, dat bepaalt dat de niet-naleving van de voorschriften omtrent exploten9.slechts nietigheid meebrengt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld.10.Wanneer de schuldenaar/geëxecuteerde op voldoende duidelijke wijze schriftelijk mededeling van de overgang van een vordering is gedaan, en hij door het ontbreken van een formele aanzegging bij exploot derhalve niet onredelijk in zijn belangen wordt benadeeld, behoeft naar mijn mening de betekening van de overgang van de executiebevoegdheid van de vordering in beginsel geen voorwaarde te zijn voor de tenuitvoerlegging van de desbetreffende executoriale titel. Uiteraard dient, om misbruik te voorkomen, een dergelijke schriftelijke mededeling aan de schuldenaar/geëxecuteerde te geschieden door de oorspronkelijke schuldeiser en niet door (uitsluitend) de nieuwe schuldeiser. De schriftelijke mededeling kan ook uitgaan van de oude en de nieuwe schuldeiser gezamenlijk. Is een dergelijke mededeling achterwege gebleven, dan dient de formele weg van art. 431a Rv van betekening bij exploot te worden gevolgd. Betekening bij exploot kan in dat geval vanwege de nieuwe schuldeiser plaatsvinden, nu art. 431a Rv niet vereist dat de oorspronkelijke schuldeiser de overgang doet betekenen.
2.8
De door mij verdedigde oplossing past in het kader van de deformalisering van het procesrecht die met de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 2002 is ingezet.11.Bovendien kan op deze wijze worden voorkomen dat onnodig additionele executiekosten moeten worden gemaakt voor de betekening per exploot aan de schuldenaar/geëxecuteerde van de overgang van de executiebevoegdheid van de vordering, welke kosten (ingevolge art. 3:277 BW in samenhang met art. 434a Rv, art. 2 lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet en art. 2 aanhef en sub d Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders)12.in principe voor rekening van de schuldenaar/geëxecuteerde komen.13.Dit is een onwenselijk gevolg, met name in die gevallen waarin het gaat om particulieren die reeds in betalingsnood verkeren. In de onderhavige procedure heeft Achmea kenbaar gemaakt dat, indien de Hoge Raad oordeelt dat een betekening op de voet van art. 431a Rv noodzakelijk is, zij de kosten van die betekening voor haar rekening zal nemen.14.Er zijn echter vele grote ondernemingen met uitgebreide debiteurenportefeuilles en incassotrajecten, zoals energieleveranciers, factormaatschappijen, telecom- en internetproviders, die met enige regelmaat fuseren. Niet alle ondernemingen zullen steeds bereid zijn om de additionele executiekosten voor de betekening van de overgang van de executiebevoegdheid voor hun rekening te nemen, zodat deze voor rekening komen van de schuldenaar/geëxecuteerde. In dat opzicht is een strikte naleving van de formaliteit van de betekening uit art. 431a Rv ook niet in het belang van de schuldenaar/geëxecuteerde.
2.9
Tegen deze achtergrond kom ik thans toe aan de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen. De eerste vraag van de voorzieningenrechter omvat twee deelvragen. De vraag of (een redelijke uitleg van) art. 431a Rv de situatie van een rechtsovergang onder algemene titel krachtens een juridische fusie omvat, dient naar mijn mening bevestigend te worden beantwoord. Onder de rechtsovergang onder algemene titel valt de juridische fusie (zie ook art. 3:80 lid 2 BW). Er zijn geen aanwijzingen dat de overgang krachtens juridische fusie is uitgesloten van het regime van art. 431a Rv. Art. 431a Rv noch art. 6:142 BW stelt als voorwaarde voor de toepasselijkheid van art. 431a Rv dat zich de situatie voordoet dat de schuldenaar/geëxecuteerde door de overgang van een vordering niet (langer) weet aan wie hij rechtsgeldig en bevrijdend kan (en moet) betalen. Een rechtsovergang krachtens algemene titel op grond van een juridische fusie in de zin van art. 2:309 valt onder het bereik van art. 6:142 BW15., en daarmee – gelet op de samenhang tussen de beide artikelen – dus ook onder het bereik van art. 431a Rv.
2.10
De door Achmea aangevoerde omstandigheid dat de juridische fusie nog niet als rechtsfiguur in Nederland bestond ten tijde van het opstellen in 1980 van de memorie van toelichting op art. 431a Rv, en de omstandigheid dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv en art. 2:309 e.v. BW niet blijkt dat over de praktische uitwerking van art. 431a Rv bij juridische fusies is nagedacht16., vormen naar mijn mening evenmin aanleiding om de toepasselijkheid van art. 431a Rv in een geval van een rechtsovergang onder algemene titel krachtens een juridische fusie zoals bedoeld in art. 2:309 BW ter zijde te stellen. Bovendien is art. 431a Rv ingevoegd op 1 januari 199217., terwijl de regeling van de juridische fusie van naamloze en besloten vennootschappen reeds op 1 januari 1984 in werking is getreden.18.
2.11
De tweede deelvraag stelt de kwestie aan de orde of art. 431a Rv ook tot betekening van de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel verplicht in het geval van een juridische fusie, wanneer er, kort gezegd, geen misverstand kan bestaan omtrent de rechtspersoon aan wie bevrijdend kan worden betaald en de geëxecuteerden tijdig van de fusie op de hoogte zijn gesteld. Deze vraag dient naar mijn mening ontkennend te worden beantwoord in die zin dat van de in art. 431a Rv neergelegde formaliteit van de betekening per exploot van de overgang van de executiebevoegdheid van een vordering aan de schuldenaar/geëxecuteerde kan worden afgezien in die gevallen dat aan de schuldenaar/geëxecuteerde in voldoende mate schriftelijk mededeling van die overgang is gedaan door de oorspronkelijke schuldeiser dan wel door de oorspronkelijke schuldeiser en de nieuwe schuldeiser gezamenlijk.
2.12
In dit verband kan erop worden gewezen dat de wettelijke regeling van de juridische fusie voorziet in een aantal ‘publicatiemomenten’ (zie art. 2:314 BW: publicatie van onder meer het fusievoorstel ten kantore van het handelsregister en aankondiging daarvan in een landelijk verspreid dagblad).19.In het onderhavige geval is bovendien een campagne gevoerd om de verzekerden te berichten over de gevolgen van de fusie, hetgeen tussen partijen niet in geschil is.20.Of de oorspronkelijke schuldeiser in een concreet geval in voldoende mate schriftelijk mededeling aan de schuldenaar heeft gedaan, zodat een betekening van de overgang van de executiebevoegdheid achterwege kan blijven, dient uiteindelijk door de feitenrechter te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2.13
In het verlengde daarvan kom ik tot een bevestigende beantwoording van de tweede door de voorzieningenrechter gestelde vraag. De rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel dient – omwille van de rechtszekerheid voor de schuldenaar/geëxecuteerde – in alle gevallen, dus ook in het geval van een juridische fusie, aan de schuldenaar/geëxecuteerde bekend te worden gemaakt, zodat deze laatste weet aan wie hij rechtsgeldig en bevrijdend kan (en moet) betalen. Dit kan vanzelfsprekend op de wijze die art. 431a Rv voorschrijft, maar ook door middel van een schriftelijke mededeling door de oorspronkelijke schuldeiser dan wel door deze schuldeiser en de nieuwe schuldeiser gezamenlijk aan de schuldenaar/geëxecuteerde, waaruit in voldoende mate blijkt aan wie de schuldenaar/geëxecuteerde bevrijdend kan (en moet) betalen. Of van dit laatste in het onderhavige geval sprake is, staat aan de feitenrechter ter beoordeling.21.
2.14
Ik kom tot de volgende beantwoording van de door de voorzieningenrechter gestelde vragen:
Art. 431a Rv omvat de situatie van een rechtsovergang onder algemene titel krachtens juridische fusie zoals bedoeld in art. 2:309 BW. Art. 431a Rv verplicht niet tot betekening van de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een fusie, mits de schuldenaar/geëxecuteerde in voldoende mate schriftelijk mededeling is gedaan van de overgang door de oorspronkelijke schuldeiser, dan wel door de oorspronkelijke schuldeiser en de nieuwe schuldeiser gezamenlijk, en uit die mededeling duidelijk blijkt aan wie de schuldenaar/geëxecuteerde bevrijdend kan betalen. Of de gedane mededeling aan de gestelde voorwaarden voldoet, is een feitelijke kwestie die ter beoordeling staat van de verwijzende rechter en beantwoord dient te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de hierboven onder 2.14 aangegeven zin.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2015
Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, Stcrt. 4 juni 2012, nr. 10675.
Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 90.
Het in het citaat vermelde en destijds geldende art. 500 Rv is blijkens de parlementaire geschiedenis overbodig geworden naast het algemenere art. 431a Rv (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 225). Art. 500 Rv (oud) luidde: ‘Die bij overdragt eigenaar geworden is van eenen titel of bewijs van schuld, kracht van executie hebbende, kan tot de uitwinning van vaste goederen niet overgaan, dan nadat van de overdragt aan den schuldenaar bij insinuatie kennis gegeven is’. Achmea haalt onder 17-18 van haar schriftelijke opmerkingen enige (oudere) literatuur aan met betrekking tot art. 500 Rv (oud), waaruit kan worden afgeleid dat het betekeningsvoorschrift van art. 500 Rv (oud) slechts een beperkte betekenis had op het moment dat de schuldenaar/geëxecuteerde reeds bekend was met de overdracht van de vordering, en dat het artikel vooral tot uitdrukking brengt dat de executoriale titel op zichzelf voor overdracht vatbaar is. Ook de KBvG gaat in haar schriftelijke opmerkingen onder 3.3.5-3.3.8 in op (de betekenis van) art. 500 Rv (oud).
Zie Parl. Gesch. Nieuw BW, Boek 6, p. 531-532.
Zie A.I.M. van Mierlo, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 431a Rv, aant. 3; Rb. Gelderland 26 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1822, rov. 4.1; Rb. Overijssel 28 januari 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:1013, Prg. 2015/99, rov. 7.10.
Zie de zesde afdeling van de eerste titel van Boek 1 Rv (art. 45-66 Rv).
Zie omtrent analogische toepassing van de maatstaf van art. 66 Rv ook A.J. Gieske, T&C Rv, art. 431 Rv. Zie voorts A. Knigge & M. Zilinsky, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 66 Rv, aant. 1, waarin onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis wordt gerefereerd aan de deformaliseringstendensen dat nietigheid van proceshandelingen, zoals exploten, alleen dient te worden aangenomen indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft.
Zie ook de Nota van Toelichting behorende bij het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, Stb. 2001, 325, met name p. 12.
Vgl. de reactie van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van door leden van de Tweede Kamer gestelde vragen over de betekeningskosten die op de voet van art. 431a Rv aan (oud)studenten in rekening werden gebracht in verband met de overgang van de vorderingen tot terugbetaling van studieschulden van de IB-Groep naar DUO. Zie Aanhangsel Handelingen II 2009-2010, nr. 2695.
In nr. 3 van de schriftelijke opmerkingen van Achmea wordt erop gewezen dat het incassobureau Incassade 18.070 zaken van Achmea in behandeling heeft, waarvan in 11.700 zaken de executieprocedure is aangevangen en dat bij incassobureau GGN 23.000 zaken in behandeling zijn, waarvan in 6000 zaken beslag is gelegd. Achmea heeft de kosten op ongeveer € 2.700.000,- geschat. Overigens heeft de KBvG de hoogte van dat bedrag betwist (zie de schriftelijke opmerkingen van de KBvG onder 2.6), maar niet dat een noodzakelijke betekening op de voet van art. 431a Rv aanzienlijke kosten met zich brengt (ongeacht of deze kosten voor rekening van Achmea dan wel van haar schuldenaren/geëxecuteerden komen).
Zie ook Parl. Gesch. Nieuw BW, Boek 6, p. 525, alwaar wordt opgemerkt: ‘De artikelen 1 lid 1 [art. 6:142 lid 1: AG], 2 en lid 4 lid 1 zijn niet beperkt tot een of meer bepaalde wijzen van overgang. Zij gelden derhalve, behoudens eventuele uit de wet of een rechtshandeling voortvloeiende uitzonderingen, voor alle gevallen waarin krachtens de wet of een rechtshandeling een vordering onder algemene of bijzondere titel overgaat (…)’. Zie voorts A.I.M. van Mierlo (m.m.v. F.M. Beijer), Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:142 BW, aant. 1.1, die expliciet de juridische fusie van art. 3:209 BW noemt als een rechtsovergang krachtens algemene titel, vallend onder het toepassingsbereik van art. 6:142 BW. Anders: F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 8.
Zie de schriftelijke opmerkingen van Achmea onder 20.
Krachtens de Wet van 19 januari 1983 (Fusie van naamloze en besloten vennootschappen), Stb. 1983, 59.
Zie ook nr. 8 van de schriftelijke opmerkingen van Achmea.
Zie onder 9 van de aan de voorzieningenrechter overgelegde pleitaantekeningen zijdens de deurwaarder van 30 maart 2015. In het procesdossier zijn diverse producties opgenomen van aan de verzekerden van Agis gerichte brieven, waaruit blijkt dat mededeling van de fusie en de overgang van de verplichtingen wordt gedaan.
In dat kader kan door de voorzieningenrechter aandacht worden besteed aan hetgeen Achmea heeft aangevoerd in de schriftelijke opmerkingen onder nr. 8-9 en nr. 26.