Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.2.1
3.2.1 Stap één: ‘Redelijke verdenking’ van een (ernstig) strafbaar feit?
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.m.: EHRM 30 augustus 1990, Appl. Nrs. 12244/86, 12245/86, 12383/86 (Fox, Campbell en Hartley t. Verenigd Koninkrijk), par. 32; EHRM 22 mei 2014, Appl. Nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan), par. 88; EHRM 5 november 2015, Appl. Nr. 69861/11 (Qing t. Portugal), par. 45; EHRM 17 maart 2016, Appl. Nr. 69981/14 (Rasul Jafarov t. Azerbeidzjan), par. 116.
EHRM 28 oktober 1994, Appl. Nr. 14310/88 (Murray t. Verenigd Koninkrijk), par. 56; EHRM 22 mei 2014, Appl. Nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan), par. 88-90; EHRM 17 maart 2016, Appl. Nr. 69981/14 (Rasul Jafarov t. Azerbeidzjan), par. 116.
Van den Brink & Liefaard 2014, p. 46 en 49.
Zie ook: regel 5.1 en 17.1 Beijing Rules. En voorts: EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24888/94 (V. t. Verenigd Koninkrijk), par. 45; EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24724/94 (T. t. Verenigd Koninkrijk), par. 43, waarin wordt verwezen naar regel 17.1 Beijing Rules.
De (nationale) rechter die moet beslissen over de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van een minderjarige verdachte dient als eerste stap in het besluitvormingsproces te beoordelen of sprake is van een ‘redelijke verdenking’ dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Een ‘redelijke verdenking’ vereist het bestaan van feiten of informatie die een objectief waarnemer ervan zouden overtuigen dat de persoon in kwestie mogelijkerwijs het strafbare feit heeft gepleegd.1 In paragraaf 2.4.3.1 is uitgebreid uiteengezet welke eisen het EHRM stelt aan het criterium van de ‘redelijke verdenking’ van een strafbaar feit.
In aanvulling op deze eisen kunnen uit andere kinderrechtenstandaarden nog twee kindspecifieke waarborgen worden afgeleid die relevant zijn voor de invulling van dit criterium in het kader van een beslissing over de voorlopige hechtenis van een minderjarige. De eerste aanvullende eis heeft betrekking op de standaardoverweging van het EHRM dat in de vroege fase van de voorlopige hechtenis nog kan worden volstaan met enkel indicaties van schuld, maar dat de vereiste graad van verdenking toeneemt naarmate de voorlopige hechtenis langer voortduurt.2 Hoewel het EHRM zich hierover niet expliciet heeft uitgesproken, kan uit het kindspecifieke uitgangspunt dat minderjarigen die hun proces niet in vrijheid mogen afwachten ‘zo spoedig mogelijk’ moeten worden berecht (vgl. art. 10, tweede lid (b) IVBPR), hetgeen veronderstelt dat de autoriteiten voortvarend te werken moeten gaan in het onderzoek, worden afgeleid dat deze geleidelijke verzwaring van de vereiste graad van verdenking in jeugdstrafzaken sneller geschiedt dan in strafzaken van volwassenen (vgl. par. 2.3.3 en 2.3.4).3
De tweede aanvullende eis heeft betrekking op de ernst van het strafbare feit waarvan de minderjarige wordt verdacht. Het EHRM lijkt voor toepassing van voorlopige hechtenis geen minimumeisen te stellen aan de ernst van het strafbare feit. In diverse – ook door het EHRM erkende – internationale kinderrechtenstandaarden is er evenwel op gewezen dat een jeugdstrafrechtelijke reactie in een redelijke verhouding moet staan tot de ernst van het strafbare feit (vgl. art. 40, vierde lid IVRK).4 Dit veronderstelt dat de redelijke verdenking betrekking moet hebben op een strafbaar feit van een zekere ernst wil de rechter toepassing van een ingrijpend dwangmiddel, zoals voorlopige hechtenis, ten aanzien van een minderjarige verdachte kunnen overwegen. Hierbij is relevant dat de Beijing Rules (regel 17.1 onder c) zelfs expliciet voorschrijven dat een vrijheidsbenemende reactie (zij het als straf) ten aanzien van een minderjarige in een jeugdstrafrechtelijk kader enkel aan de orde zou mogen komen in gevallen waarin sprake is van een ernstig strafbaar feit waarbij geweld is gebruikt jegens een persoon of als het een minderjarige recidivist betreft die kennelijk volhardt in het plegen van ernstige strafbare feiten, mits er geen andere passende reactie voor handen is.
Aldus dient de rechter bij deze eerste stap van het besluitvormingsschema te beoordelen of sprake is van een ‘redelijke verdenking’. Daarnaast – zo kan op basis van de aangehaalde kinderrechtenstandaarden worden betoogd – is de rechter gehouden om binnen deze eerste stap ook te beoordelen of het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft ernstig genoeg is om toepassing van voorlopige hechtenis van een minderjarige in overweging te nemen.