Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.6.2
3.6.2 Enige algemene opmerkingen over uitoefening van wilsrechten door de beslaglegger
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393305:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 154; zie ook W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I)', WPNR (1999) 6365, p. 561 (onder 2), en EJ.H. Schrage, Partij en derde (rede), 1999, p. 21.
Zie diens noot onder HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577 (Ontvanger/Noord-Brabant), in Ars Aequi 1953-1954, p. 69-70; zie over dit arrest hierna § 3.63.1.
Zie aldus J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 155; zie in dit verband ook H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW, 1986, p. 60.
Zie daarvoor noot 138.
Ook Dj. van der Kwaak heeft zich in zijn Groninger dissertatie (Het rechtskarakter van het beslag-recht, 1990, p. 77 e.v.) in dit verband alleen beziggehouden met de vraag, of de beslaglegger als 'vertegenwoordiger' van de beslagdebiteur moet worden beschouwd, welke vraag ook door hem - terecht - ontkennend is beantwoord.
Zie de hiervoor in noot 135 genoemde schrijvers; alsmede ook W. Snijders (o.a. eerder in noot 138) en EJ.H. Schrage (o.a. eerder in noot 143).
Zie daarover met name de noten van Houwing onder HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577 (Ontvanger/Noord-Brabant) en HR 4 april 1952, NJ 1953, 391 (Gem. Apeldoorn/Slagter q.q.); de noot van Veegens onder HR 16 maart 1951, NJ 1952, 155 (Flora/Beheersinstituut) en die van (J) Drion in Ars Aequi 1951, p. 145; zie ook de in noot 144 genoemde annotatie van Hijmans van den Bergh, alsmede Rutten in zijn annotatie van het hierna in § 3.6.4 te bespreken arrest Ontvanger/Schot.
Dat geldt overigens ook voor de opvatting dat de beslaglegger 'rechtverkrijgende' van de beslag-debiteur is (in die zin Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, p. 483-484). H.C.F. Schoordijk lijkt nog steeds een aanhanger van deze opvatting te zijn (zie o.a. in Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking bij zogenaamde driehoeksverhoudingen, 1999, p. 73).
Zie daarover Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 77 e.v., en Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 1.6, p. 20-21.
In WPNR (1999) 6366 (onder I), p. 584, lijkt Snijders het aanvaardbaar te achten uit de bijzondere regeling van art. 477 lid 4, een meer algemene bevoegdheid van de beslaglegger tot uitoefening van daarvoor in aanmerking komende wilsrechten af te leiden; zie ook diens bespreking van de rede van EJ.H. Schrage (Partij en derde, 1999, p. 18-24) in Themis 2001 (afl. 2), p. 62-63.
60 Met Ankum1 zal moeten worden aangenomen dat, zoals ook reeds uit § 3.6.1 volgt, een wilsrecht als zodanig niet voor derdenbeslag vatbaar is, aangezien het daarbij immers uitsluitend gaat om uitoefening van een bevoegdheid. Het vermogensrecht echter dat ontstaat dóór de uitoefening van die bevoegdheid - het wilsrecht - of dat daardoor beter kan worden gerealiseerd - bijv. de door opzegging opeisbaar gemaakte vordering uit geldlening (zie § 3.6.4) - is, zoals in § 3.6.1 ook reeds is aangestipt, in beginsel wél vatbaar voor derdenbeslag. Dat is alleen anders wanneer het er door verkregen recht of de prestatie naar zijn aard niet voor beslag vatbaar zou zijn (art. 475a lid 1). Evenals Hijmans van den Bergh2 is Ankum echter van oordeel dat de beslaglegger niet in zijn algemeenheid de bevoegdheid toekomt in het kader van een gelegd derdenbeslag wilsrechten die de beslagdebiteur aan de wet of zijn rechtsverhouding tot de derde-beslagene kan ontlenen uit te oefenen, omdat daarvoor geen algemene 'wettelijke basis te vinden is'.3 Dit laatste is op zich zelf nog steeds juist, maar behoeft niet aan uitoefening in meer algemene zin van wilsrechten door de beslaglegger in de weg te staan.
Door Ankum is er in dit verband tevens - en niet ten onrechte - op gewezen dat, ná het verschijnen in 1961 van het arrest inzake Ontvanger/Schot (zie hierna § 3.6.4), het
'gehele onderwerp (...) een nieuw onderzoek waard (is).'
Dat onderzoek heeft echter - afgezien dan van de betrekkelijk recente beschouwingen van Snijders4 uit 1999 - nooit plaatsgevonden, óók niet in het kader van de herziening van het beslag- en executierecht.5 De verklaring daarvoor is wellicht hierin te vinden dat ná dit arrest kennelijk vrij algemeen werd aangenomen, dát de schuldeiser die derdenbeslag legt in beginsel óók bevoegd was aan zijn schuldenaar toekomende wilsrechten uit te oefenen, teneinde het beslag zo effectief mogelijk tot zijn recht te laten komen. Ook de meeste hedendaagse schrijvers6 lijken er, min of meer stilzwijgend, van uit te gaan dát deze bevoegdheid de beslagleggende schuldeiser toekomt, zonder dat men zich daarbij begeeft in beschouwingen over grondslag en/of reikwijdte van die bevoegdheid. Door deze schrijvers wordt echter in elk geval terecht geen toevlucht meer genomen tot de vroeger7 aangehangen mandaatsleer: de schuldeiser/beslaglegger als vertegenwoordiger of lasthebber van de schuldenaar/beslagdebiteur. Deze leer8 is allengs verdrongen door de moderne opvatting dat de schuldeiser die beslag legt, evenals de pand- en hypotheekhouder, krachtens de wet een eigen en zelfstandig verhaalsrecht uitoefent, dat niet in civielrechtelijke zin is afgeleid van het eigendomsrecht van de schuldenaar met betrekking tot de uit te winnen goederen.9 Daarmee is echter nog niet een bevredigend antwoord gegeven op de vraag óf de schuldeiser die derdenbeslag legt in beginsel ook aan zijn schuldenaar toekomende wilsrechten kan uitoefenen.
Bij het voorgaande dient overigens bedacht te worden dat de wetgever inmiddels wél - anders dan de Staatscommissie-Haardt in wier voorstellen dat niet voorkwam - aan de beslaglegger in art. 477 lid 4 uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft gegeven een nog niet opeisbare vordering 'door opzegging' opeisbaar te maken, mits daarbij 'niet onnodig' van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Uit de wetsgeschiedenis (zie hierna nr. 72) blijkt niet dat de wetgever uitoefening van wilsrechten heeft willen beperken tot het in het vierde lid van art. 477 geregelde geval van opzegging van een overeenkomst. Hetzelfde geldt voor de per 1 december 1998 in art. 479p opgenomen bevoegdheid tot opzegging van een overeenkomst van levensverzekering (zie hierna § 3.63.3). Het omgekeerde is echter evenmin het geval: in de wetsgeschiedenis van geen van beide bepalingen is enig aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat de schuldeiser die derdenbeslag legt, in het algemeen bevoegd zou zijn daarvoor in aanmerking komende wilsrechten van de beslagdebiteur uit te oefenen. Toch zou, in het licht van de literatuur en de hierna (§ 3.63.1 en § 3.6.4) nog te bespreken twee arresten van de Hoge Raad, met Snijders - en mogelijk ook Schrage10kunnen worden aangenomen dat een al te rigoureuze beperking op dit punt niet juist zou zijn. Dat zou ook niet stroken met de hoofdregel van ons verhaalsrecht, volgens welke een schuldeiser zijn vordering in beginsel op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen (art. 3:276). Dit neemt echter niet weg dat niet élk wilsrecht van de beslagdebiteur zal kunnen leiden tot een door middel van derdenbeslag te realiseren opbrengst van een vermogensrecht, terwijl bij een en ander uiteindelijk ook nog met de gerechtvaardigde belangen van de beslagdebiteur rekening dient te worden gehouden (zie daarover hierna § 3.6.5).