Zie de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 22 februari 2012, p. 3, i.v.m. de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2009, p. 2, en de beschikking van de rechtbank van 26 augustus 2010, p. 1.
HR, 20-12-2013, nr. 12/04166
ECLI:NL:HR:2013:2045
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/04166
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2045, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1146, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1146, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2045, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Weigering verzoek om door de vrouw ingediende stukken in de door haar aanhangig gemaakte appelprocedure aan te merken als verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de door de man aanhangig gemaakte appelprocedure. Gevolgen intrekking hoger beroep door man zonder instemming vrouw.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04166
TT/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 319428/FA RK 08-7197 van de rechtbank ′s-Gravenhage van 20 oktober 2009, 26 augustus 2010 en 27 mei 2011;
b. de beschikkingen in de zaak 200.092.662/01 van het gerechtshof te ′s-Gravenhage van 22 februari 2012 en 30 mei 2012.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 15 november 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 01‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Weigering verzoek om door de vrouw ingediende stukken in de door haar aanhangig gemaakte appelprocedure aan te merken als verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de door de man aanhangig gemaakte appelprocedure. Gevolgen intrekking hoger beroep door man zonder instemming vrouw.
Partij(en)
12/04166
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 1 november 2013
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen:
[de man] ,
verweerder in cassatie,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Het gaat in deze verdelingszaak in cassatie onder meer de vraag of het hof heeft kunnen weigeren om de stukken die de vrouw had ingediend in de door haarzelf aanhangig gemaakte appelprocedure aan te merken als verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de door de man aanhangig gemaakte appelprocedure. Daarnaast is aan de orde of de weigering van de vrouw om mee te werken aan de intrekking van het hoger beroep door de man het hof ervan had moeten weerhouden om dit hoger beroep te verwerpen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) Partijen zijn met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
b) Op 23 februari 2010 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 oktober 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Op 11 september 2008 heeft verweerder in cassatie (hierna: de man) zich gewend tot de rechtbank ’s-Gravenhage met het verzoek de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een aantal nevenvoorzieningen te treffen.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) heeft verweer gevoerd tegen de verzochte nevenvoorzieningen en tevens zelfstandige verzoeken ingediend, onder meer strekkende tot verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap.
1.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 oktober 2009 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, nevenvoorzieningen getroffen en voorts de behandeling van het verzoek tot verdeling pro forma aangehouden opdat partijen stukken in het geding konden brengen en overleg met elkaar konden voeren.
1.4
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 26 augustus 2010 het verzoek tot verdeling andermaal pro forma aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot het voeren van nader overleg en het overleggen van een aantal in de beschikking genoemde stukken.
1.5
Bij eindbeschikking van 27 mei 2011 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank bepaald:
- dat de vrouw wegens overbedeling aan de man € 121.522,12 dient te voldoen;
- dat de vrouw de saldi van een aantal bankrekeningen dient kenbaar te maken aan de man;
- dat de gezamenlijke bankrekeningen van partijen worden opgeheven en dat de saldi per de peildatum tussen partijen bij helfte worden verdeeld;
- dat ieder van partijen de eigen kosten proceskosten draagt.
Het meer over anders verzochte is afgewezen.
1.6
Op 19 augustus 2011 heeft de vrouw tegen de beschikking van 27 mei 2011 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage (zaaknr. 200.092.561/01). Na een mondelinge behandeling op 25 november 2011 heeft het hof bij beschikking van 7 december 2011 de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht (art. 282a lid 2 jo art. 362 Rv).
1.7
De man heeft op 22 augustus 2011 eveneens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage (zaaknr. 200.092.662/01). De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
1.8
Het hoger beroep van de man is op 16 december 2011 mondeling behandeld. Ter zitting heeft de vrouw alsnog verweer gevoerd. Tevens heeft zij verzocht om de stukken die zij had ingediend in de door haarzelf aanhangig gemaakte appelprocedure aan te merken als verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de onderhavige procedure.
1.9
Bij (tussen)beschikking van 22 februari 2012 heeft het hof voormeld verzoek van de vrouw afgewezen (rov. 4-6). Vervolgens heeft het hof de door de man aangevoerde grieven beoordeeld. Met het oog op de waardering van een tot de huwelijksgemeenschap behorende woning te Minsk (Wit-Rusland) heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 28 april 2012 pro forma, opdat partijen overleg met elkaar konden voeren en desgewenst stukken betreffende de waardering konden overleggen.
1.10
De man heeft bij brief van zijn advocaat van 2 mei 2012 het hof bericht het hoger beroep in zijn geheel in te trekken. De vrouw heeft daarop bij brief van haar advocaat van 2 mei 2012 bericht aan de intrekking geen medewerking te verlenen en het hof verzocht alsnog een eindbeschikking te geven.
1.11
Op grond van de intrekking van het hoger beroep heeft het hof bij (eind)beschikking van 30 mei 2012 dit hoger beroep verworpen met bepaling dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
1.12
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van 22 februari 2012 en 30 mei 2012 - tijdig2.- beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en daarnaast voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel beroep.3.
2. Beoordeling van het principaal cassatieberoep
2.1
Het middel valt uiteen in de onderdelen I t/m IV.
2.2
De onderdelen I en IV richten zich tegen:
(a) de afwijzing van het verzoek van de vrouw om de stukken die zij heeft ingediend in het door haar ingestelde hoger beroep aan te merken als verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in het hoger beroep van de man (tussenbeschikking van 22 februari 2012):
“4. Ter terechtzitting van het hof heeft de vrouw verzocht om de stukken die zij had ingediend in de zaak met zaaknummer 200.092.561/01, in welke zaak de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep op 25 november 2011 mondeling is behandeld, aan te merken als verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de onderhavige zaak.
5. De man heeft zich hiertegen verzet, stellende dat het twee verschillende zaken met verschillende rekestnummers betreft. Hetgeen de vrouw in deze stukken zelfstandig heeft verzocht, valt niet aan te merken als incidenteel appel in de onderhavige procedure nu dit niet voor het eerst mag op de mondelinge behandeling. De man heeft zich hierop niet kunnen voorbereiden.
6. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar verzoek in een zodanig laat stadium heeft gedaan en nu de man tevens bezwaar hiertegen heeft gemaakt, dat dit in strijd is met een goede procesorde. Het hof zal de aanvulling dan ook buiten beschouwing laten, te meer de vrouw de mogelijkheid heeft gehad om het stuk tijdig, binnen de termijn van tien kalenderdagen als bedoeld in artikel 1.4.3 van het geldende procesreglement, in de onderhavige procedure over te leggen. Dat de vrouw dit heeft nagelaten, dient voor haar rekening en risico te komen. Het voorgaande brengt met zich dat het hof het verzoek van de vrouw zal afwijzen.”
en tegen de daarop voortbouwende overwegingen van het hof:
(b) dat de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld van het oordeel van de rechtbank dat de woning in Minsk in de gemeenschap valt (tussenbeschikking, rov. 20), en
(c) dat de vrouw geen verweerschrift in hoger beroep heeft ingediend noch anderszins op geldige wijze enig verzoek heeft gedaan (eindbeschikking, onder ‘Nadere beoordeling van het hoger beroep’, rov. 1).
Ten betoge dat deze overwegingen onjuist althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd zijn wordt aangevoerd dat de man, mede gelet op zijn verzoek tot voeging4., tijdig op de hoogte was van het door de vrouw ingestelde hoger beroep en de door haar daarin aangevoerde argumenten. Verder wordt aangevoerd dat de vrouw niet kon weten dat haar hoger beroep inderdaad bij beschikking van 7 december 2011 niet-ontvankelijk zou worden verklaard en dat deze beschikking eerst op 12 december 2011 door haar advocaat is ontvangen, zodat de vrouw geen verwijt treft dat zij de stukken ter zake haar hoger beroep niet uiterlijk tien dagen voor de op 16 december 2011 gehouden mondelinge behandeling heeft overgelegd. Gelet op dit alles was er volgens de klacht reden om af te wijken van de tien dagen-termijn van art. 1.4.3 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Verder wordt gewezen op art. 282, leden 1 en 4, Rv en op art. 358 lid 5 Rv.
2.3
Incidenteel appel in rekestzaken dient te worden ingesteld bij verweerschrift (art. 358 lid 5 Rv). Dat brengt met zich dat de termijn voor indiening van het incidenteel appel in beginsel wordt bepaald door het uiterste tijdstip van indiening van het verweerschrift.5.
2.4
Volgens de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv kan iedere belanghebbende een verweerschrift indienen (i) tot de aanvang van de mondelinge behandeling of (ii) indien de rechter dit toestaat, in de loop van de mondelinge behandeling. Blijkens de wetsgeschiedenis moet bij deze laatste mogelijkheid worden gedacht aan het geval dat een belanghebbende om bijzondere redenen zijn verweerschrift niet voor de aanvang der behandeling indient en het daarom gewenst is de rechter de bevoegdheid te geven hem in de loop der behandeling toe te staan zijn verzuim te herstellen.6.Deze bepaling is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 362 Rv).7.
In afwijking van hetgeen zou voortvloeien uit art. 282 lid 1 jo 362 Rv geldt voor belanghebbenden die in hoger beroep zijn opgeroepen – zoals in casu de vrouw8.– dat het verweerschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de toezending van het beroepschrift, tenzij de rechter anders bepaalt.9.De rechter kan de termijn verkorten of verlengen dan wel bepalen dat verweer kan worden gevoerd bij de mondelinge behandeling.10.In art. 1.3.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven is de termijn verlengd tot zes weken.11.De wet vermeldt niet welke sanctie staat op het niet tijdig indienen van een verweerschrift. De appelrechter kan het buiten beschouwing laten, maar is daartoe niet gehouden.12.
2.5
In het licht van het voorgaande getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof het verzoek om het beroepschrift van de vrouw te beschouwen als een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel heeft afgewezen op de grond dat dat verzoek in een zodanig laat stadium is gedaan - ter mondelinge behandeling van 16 december 2011 - dat dit in strijd is met een goede procesorde. Voorts heeft het hof dit oordeel voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door te overwegen dat de man tegen het verzoek bezwaar heeft gemaakt en in dat verband onder meer heeft aangevoerd dat het verzoek twee verschillende zaken betreft en dat hij zich hierop niet heeft kunnen voorbereiden. Daarbij heeft het hof tevens tot uitdrukking heeft gebracht dat de vrouw naar zijn – niet onbegrijpelijk – oordeel ruim de tijd heeft gehad – tussen het indienen van het verzoekschrift en de mondelinge behandeling zijn vier maanden verstreken – haar grieven kenbaar te maken, waaraan niet afdoet dat zij eerst kort voor de mondelinge behandeling in haar appel niet-ontvankelijk is verklaard.
Voorts kan nog worden opgemerkt dat in het middel geen vindplaatsen worden gegeven van stellingen in de gedingstukken waaruit blijkt dat de vrouw zich in de appelprocedure erop heeft beroepen dat de man tijdig met de inhoud van haar beroepschrift bekend was en dat de vrouw om de in het middel weergegeven redenen niet kan worden verweten dat zij het beroepschrift niet (eerder) als verweerschrift tevens houdende incidenteel appel heeft ingediend. Waar het middelonderdeel ten slotte nog verwijst naar (het achterwege blijven van een beslissing op) het verzoek van de man tot voeging van beide appelprocedures (cassatierekest, p. 3, onderaan) verdient nog opmerking dat het belang bij deze voeging is ontvallen met de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in het door haar ingestelde beroep13.en dat ook na een voeging op de voet van art. 222 Rv sprake blijft van twee afzonderlijke zaken.14.Op dit een en ander stuiten de klachten af.
2.6
Onderdeel II klaagt dat het hof in zijn eindbeschikking van 30 mei 2012 ten onrechte niet heeft beslist overeenkomstig zijn eerder in de tussenbeschikking van 22 februari 2012 gegeven oordeel, luidend:
“16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd voor zover de bankrekeningen op naam van de ouders van de vrouw aan de vrouw worden toebedeeld, onder verrekening met de man van de helft van de waarde van de saldi per de peildatum (23 februari 2010) en de vrouw binnen één maand na 27 mei 2011 deze saldi per de peildatum aan de man bekend dient te maken.”
De klacht betoogt dat het alsnog laten vervallen (door verwerping van het beroep) van deze reeds gegeven beslissing in strijd is met een goede procesorde althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, waartoe wordt verwezen naar hetgeen in middelonderdeel I is aangevoerd.
2.7
Voor zover de klacht beoogt voort te bouwen op middelonderdeel I moet zij in het lot daarvan delen.
Daarnaast is het volgende van belang. Intrekking van een verzoek is geen wettelijk begrip. Veelal wordt intrekking (al dan niet in hoger beroep) gezien als een vermindering van het verzoek in de zin van art. 283 Rv.15.Een algehele intrekking komt dan neer op een vermindering van het verzoek tot nihil.16.Intrekking is mogelijk zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, in die zin dat met een uitdrukkelijk dictum op (het relevante deel van) het verzochte is beslist.17.Zij heeft enkel tot gevolg dat de aangevoerde bezwaren (grieven, cassatiemiddelen) niet meer kunnen worden onderzocht.18.Er bestaat enige onduidelijkheid over het dictum waartoe de intrekking zou moeten leiden: niet-ontvankelijkheid, afwijzing van het verzochte of verwerping van het (cassatie)beroep. De intrekking in cassatie heeft in een aantal uitspraken van Uw Raad geleid tot verwerping van het beroep, maar in andere tot niet-ontvankelijkverklaring.19.Wat betreft de intrekking van een enquêteverzoek heeft Uw Raad geoordeeld dat deze de ondernemingskamer had moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring omdat zij op processuele gronden niet aan een behandeling van de zaak ten principale toekwam.20.Zoveel is zeker dat na een tijdige intrekking niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan worden beslist.21.Dit is niet anders indien ten tijde van de intrekking reeds bindende eindbeslissingen zijn gegeven. In dit geval had het hof ten tijde van de intrekking van het verzoek in hoger beroep nog geen eindbeschikking gegeven, zodat het alleen al om die reden niet (meer) tot vernietiging van de bestreden beschikking(en) kon komen.
2.8
Onderdeel III bestrijdt met een rechts- en motiveringsklacht het oordeel van het hof dat, zoals de klacht het formuleert, de man het zonder toestemming van de vrouw kan leiden tot een verwerping van het hoger beroep. Het hof overwoog ter zake in de eindbeschikking:
“2. De intrekking van het hoger beroep heeft tot gevolg dat, nu de door de man aangevoerde gronden niet meer kunnen worden onderzocht, het hoger beroep alsnog dient te worden verworpen. De weigering tot medewerking van de vrouw aan het intrekken van het appel van de man doet aan het vorenstaande niet af.”
Hetgeen ter toelichting van de klachten wordt aangevoerd komt er samengevat op neer dat, nadat het hof in zijn tussenbeschikking van 22 februari 2012 had overwogen bij gebreke van grieven evenals de rechtbank tot uitgangspunt te nemen dat de woning in Minsk in de gemeenschap valt (rov. 20), de vrouw bij brief van haar advocaat van 27 april 2012 bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw geen onroerend goed in Wit-Rusland in eigendom heeft en het hof verzocht heeft terug te komen van zijn bindende eindbeslissing (“alsnog de kennelijke misslag van de rechtbank te herstellen”). Daarop heeft de man per brief van 2 mei 2012 het hoger beroep ingetrokken teneinde te kunnen terugvallen op de beslissing van de rechtbank waarin wel wordt uitgegaan van het bestaan van een tot de huwelijksgemeenschap behorende woning in Wit-Rusland, aldus de toelichting op de klacht.
2.9
De klacht faalt reeds omdat volgens vaste rechtspraak de verzoeker tot intrekking kan overgaan zonder daarvoor de toestemming van de wederpartij nodig te hebben.22.
2.10
De slotsom is dat de klachten in het principaal cassatieberoep falen.
3. Beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Gelet op de verwerping van het principaal cassatieberoep behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatiemiddel geen bespreking. Daarom wordt slechts kort op de klacht ingegaan.
3.2
Het incidenteel middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 15 en 16 van de beschikking van 22 februari 2012 dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de Nederlandse bankrekeningen van de ouders van de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap van partijen vallen en dat daarom de in appel bestreden beschikking van 27 mei 2011 moet worden vernietigd voor zover daarin deze bankrekeningen aan de vrouw worden toebedeeld onder verrekening met de man van de helft van de saldi per de peildatum. Volgens de klacht is het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.3
Het hof is tot zijn bestreden oordeel gekomen in het kader van de beoordeling van de eerste grief. Daarmee heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de vrouw haar aandeel in verzwegen gemeenschapsgoederen (waaronder de bedoelde bankrekeningen) heeft verbeurd, zodat deze goederen dan wel de waarde daarvan ingevolge art. 3:194 lid 2 BW geheel aan de man toekomen (zie rov. 7 en 10 van de beschikking van 22 februari 2012). De vrouw heeft als verweer tegen deze grief aangevoerd dat de rekeningen niet door haar opzettelijk zijn verzwegen, aangezien niet zij maar haar ouders de rechthebbenden zijn van deze rekeningen (rov. 11). Het hof heeft dit verweer in rov. 15 gehonoreerd. Door hieraan in rov. 16 de conclusie te verbinden dat de beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd voor zover de rekeningen aan de vrouw worden toebedeeld onder verrekening van de helft van de saldi per de peildatum, heeft het hof miskend dat de uitspraak in hoger beroep niet tot een voor de appellant ongunstiger resultaat mag leiden. In zoverre is de klacht gegrond.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2013
Het cassatierekest is op 30 augustus 2012 per fax ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
De vrouw heeft geen gebruik gemaakt van het voorbehoud tot aanvulling van het cassatierekest na ontvangst van de processen-verbaal inzake de appelprocedure(s); zie p. 6 van het cassatierekest.
Verwezen wordt naar de brief namens de man aan het hof d.d. 29 augustus 2011, waarin hij het hof verzoekt om zijn zaak te voegen met zaak 200.092.561/01.
Hammerstein (T&C Rv) 2012, art. 358, aant. 4; losbl. Burgerlijke rechtsvordering, art. 358, aant. 16 (Van Geuns). Op de ‘in beginsel strakke regel’ dat - behoudens uitdrukkelijke toestemming van de wederpartij - de rechter geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid wordt een uitzondering aanvaard indien de aard van het geschil dit wettigt, zoals een geschil over de uitkering tot levensonderhoud waarbij beide partijen belang erbij hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden, aldus HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, NJ 2010/153 m.nt. H.J. Snijders.
MvT, Kamerstukken II, 1963/1964, 7753, nr. 3, p. 7. Zie ook Van Mierlo (T&C Rv) 2012, art. 282, aant. 6.
Vgl. HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0159, NJ 2013/258.
Zie ook losbl. Burgerlijke rechtsvordering, art. 361, aant. 4 (Van Geuns); Hammerstein (T&C Rv) 2012, art. 361, aant. 4, en art. 362, aant. ‘Algemeen’; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 361.
In dit geval is het procesreglement in de versie januari 2011 van toepassing (Stcrt. 2010 nr. 19246). In de sinds 2 april 2013 geldende versie van het procesreglement is art. 1.3.2 niet gewijzigd (Stcrt. 2013 nr. 7568).
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/243; Hammerstein (T&C Rv) 2012, art. 361, aant. 4.
Vgl. proces-verbaal d.d. 16 december 2011, p. 1, onder ‘Mr. Kreté-Marres’.
Van Maanen/Van Dam-Lely (T&C Rv) 2012, art. 222, aant. 2b.
Vgl. de verwijzing naar art. 283 Rv in HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505, NJ 2011/306. Zie nader over de intrekking van een verzoek: Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/163 en 167; Losbl. Burgerlijke rechtsvordering, Boek 1, titel 3, aant. 22 en art. 283 Rv, aant. 2 (Schaafsma-Beversluis); Snijders, Klaassen en Meijer (2011), nr. 308; A-G Timmerman, conclusie (onder 3.2-3.12) voor HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505, NJ 2011/306; J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures (1998), p. 31, 38/39.
HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1278, NJ 1994/604 m.nt. H.E. Ras.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505, NJ 2011, 306; HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6482, NJ 2011/573.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 15 mei 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4191, NJ 1982/185 m.nt. WHH; HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2056, NJ 2006/9.
Na intrekking volgde verwerping van het beroep in: HR 15 mei 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4191, NJ 1982/185 m.nt. WHH; HR 14 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4382:NJ 1982/376; HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2056, NJ 2006/9 en HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6482, NJ 2011/573. Intrekking van het cassatierekest leidde tot niet-ontvankelijkheid in: HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:ZC0840, NJ 1993/217; HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1282, NJ 1994/605 m.nt. HER; HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011, BQ0505, NJ 2011/306. Zie tevens de conclusie van A-G Timmerman (onder 3.9) vóór HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505, NJ 2011/306. Overigens bepaalt art. 1.2.8 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (versie 2011): “Indien het verzoek in hoger beroep wordt ingetrokken, wordt het verzoek in hoger beroep afgewezen.”
HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505, NJ 2011/306, verwijzend naar HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. HJS.
Zie o.m. HR 15 mei 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4191, NJ 1982/185 m.nt. WHH; HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505, NJ 2011/306; HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6482, NJ 2011/573. Zie ook de slotzin van art. 283 Rv.