Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. N. Rozemond, HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. N. Rozemond onder NJ 2019/298 en HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156. Dit stappenplan is al min of meer zichtbaar in HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471, NJ 2010/460.
HR, 14-12-2021, nr. 19/00589
ECLI:NL:HR:2021:1753
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2021
- Zaaknummer
19/00589
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1753, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1025
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:301
ECLI:NL:PHR:2021:1025, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1753
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van gewoontewitwassen, art. 420ter Sr. Middel m.b.t. oordeel hof dat verdachte wist dat geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/00590.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00589
Datum 14 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2019, nummer 22/003512-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze twaalf maanden en twee weken, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.
Conclusie 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
volgt
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00589
Zitting 2 november 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 29 januari 2019 het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2014 met verbetering en aanvulling van gronden bevestigd. Het hof heeft de verdachte voor het medeplegen van gewoontewitwassen een gevangenisstraf voor de duur van dertien maanden opgelegd, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van in beslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld in het bestreden arrest.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/00590. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof “het ten laste gelegde (gewoontewitwassen) heeft bewezen verklaard en daarbij heeft geoordeeld dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag € 1.534.720,- “afkomstig uit enig misdrijf” is, terwijl het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” en uit de bewijsvoering en ook overigens evenmin (genoegzaam) blijkt dat de geldbedragen “afkomstig zijn uit enig misdrijf’, althans is het verweer dat namens verzoeker hieromtrent is gevoerd, ontoereikend gemotiveerd verworpen. Aldus is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 16 januari 2011 tot en met 9 april 2011, te Amsterdam en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met (een) ander(en), van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen (een) (grote) geldbedrag(en), overgedragen en ontvangen
- door aan en/of van een of meer tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) een of meer gro(o)t(e) (contante) geldbedrag(en) over te dragen en/of te ontvangen
- en in een loods in het World Fashion Center te Amsterdam, op of omstreeks 9 april 2011 een geldbedrag van EUR 1.534.720,- voorhanden te hebben terwijl hij verdachte en zijn mededader(s) ten aanzien van die/dat (grote) geldbedrag(en) wist(en) dat die onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf”
2.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in het bevestigde vonnis opgenomen bewijsmiddelen, met uitzondering van de op pagina 3 van het bestreden arrest door het hof bedoelde bewijsmiddelen en met aanvulling van het bewijsmiddel en de eigen waarneming van het hof als bedoeld op pagina 9 van het bestreden arrest. Ik volsta hier met een verwijzing naar de inhoud van die bewijsmiddelen.
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2018 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. De verdachte deelt voorts mede:
Ik ben onschuldig. Het vastgoed was op naam van mijn vader gezet en dat geld is hierheen gekomen.
[…]
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U houdt mij voor dat de rechtbank uit de zich in het dossier bevindende tapgesprekken over de periode van de eerste 3 à 4 maanden van 2011 met onder meer [medeverdachte] afleidt dat ik mij bezig hield met het wisselen en overdragen van geld. Ik herinner het mij niet, het is 7 jaar terug. U vraagt mij of ik mij bezig hield met het overdragen van geld in die periode. Ik hield mij alleen bezig met kleding. U houdt mij voor dat de rechtbank heeft overwogen dat de tapgesprekken waaraan ik deel deelnam heel cryptisch waren met versluierd taalgebruik. Het ging over grote maten, broeken en het leek niet logisch met de rest van het gesprek. Er werden ook bedragen en cijfers genoemd. Volgens de rechtbank gaan de gesprekken over geld en niet over kleding. Het is 7 jaar terug, ik herinner mij het niet meer.
[…]
De verdachte legt vervolgens op nadere vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U vraagt of het klopt dat ik in het World Fashion Center werkte. Ja, ik handelde daar in dameskleding; broeken, pantalons, jasjes, dat soort dingen. U vraagt mij of ik daar vaak was en of loods [001] mijn werkruimte was. Dat klopt. Ik hield mij niet bezig met het wisselen van geld in die periode. U houdt mij voor dat er een groot geldbedrag in de loods is gevonden van ruim 1.5 miljoen euro. Ik ben bij de politie geweest en heb verteld dat ik een groot geldbedrag heb gekregen. U vraagt mij waarom ik, toen het geld in beslag werd genomen, bij de politie heb verklaard dat ik er niets van wist en er niets mee te maken had.
De raadsman merkt op dat indien dit gaat over het tapgesprek van 14 april 2011 zijn advies aan zijn cliënt is om daar geen commentaar op te geven.
De verdachte legt vervolgens op nadere vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij hoe ik aan voornoemd geldbedrag ben gekomen. Zoals ik aan mijn raadsman heb verteld had mijn vader vastgoed; het land is verkocht en hij heeft het aan mij gegeven. De persoon die het heeft gekocht heb ik gezegd dat ik het geld hier moet hebben. U houdt mij voor dat u had begrepen dat het om een geërfd stuk land ging. Mijn vader heeft het aan mij gegeven toen hij nog leefde. U houdt mij voor dat ik in oktober 2011 bij de politie heb verklaard dat het stuk land geërfd is. In 2011 is het land verkocht. U vraagt mij of het land geërfd is of niet. U houdt mij voor dat het dossier stukken bevat aangaande het overlijden van mijn vader en vraagt mij of ik het land daarvoor of daarna heb gekregen. Dat was voor het overlijden. U houdt mij voor dat het erop lijkt dat ik bij de politie heb verklaard dat ik het na zijn dood heb gekregen. Nee dat klopt niet. U vraagt mij of bij het politieverhoor ook een tolk aanwezig was. Ik denk van wel. U houdt mij voor dat uit het dossier blijkt dat bij het politieverhoor van 26 oktober 2011 inderdaad een tolk Punjabi aanwezig was.
De raadsman merkt op dat er een verschil zit tussen tolken in de taal Punjabi omdat er geen academische grondslag is. De raadsman deelt voorts mede dat hij de tolk die vandaag ter zitting aanwezig is kent als een kwalitatief erg goede tolk maar dat de vertaling alsnog lastig blijkt.
De verdachte legt vervolgens op nadere vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U houdt mij voor dat het in mijn politieverhoor van 18 januari 2012 onder meer gaat over de taps en over de death transcript van mijn vader en een taxatierapport, die ik destijds heb overhandigd. Mijn vader zou bij testament grond op mijn naam hebben gezet en ik mocht ermee doen wat ik wilde. U houdt mij voor dat ik ook heb verklaard dat mijn vader in die tijd al ziek was.
De raadsman verwijst in dit kader naar de "Final Will" op pagina 249 en 250 van het zaaksdossier ZD01.
U vraagt mij waarom ik het stuk land toen heb verkocht. De planning was om hier een hotel te kopen. Een vriend had al die stukken. Dat was [betrokkene 1] . U zegt mij dat u zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft gezien en vraagt mij hoe het geld bij mij terecht kwam. [betrokkene 2] heeft de grond daar gekocht en hij moest het geld hierheen brengen. Hij heeft geregeld dat het geld bij mij is gekomen, ik weet niet precies hoe. U vraagt mij hoe lang ik het geld al in mijn bezit had ten tijde van de beslaglegging. Dat was niet lang. U vraagt mij hoe het geld in mijn handen is gekomen in Nederland. Hij heeft het gestuurd, hoe weet ik niet. U vraagt mij of ik het geldbedrag dan opeens zag liggen en houdt mij voor dat het geen klein bedrag betreft. Hij heeft het geregeld, ik weet het niet.
Iemand heeft het gebracht. Ik had een code die ik hem heb gegeven en toen hebben zij mij het geld gegeven. U vraagt mij of dat een vorm van hawala bankieren is. Ik vermoed van wel. U houdt mij voor dat het meestal gaat om geld dat naar Pakistan of India gaat maar dat het deze keer dus andersom ging. Dat klopt.
U houdt mij voor dat ik het geld in contanten heb ontvangen en vraagt mij hoe ik daarvan een hotel wilde kopen. Mijn vriend zou dat allemaal regelen. U houdt mij voor dat een dergelijk contant bedrag in Nederland meestal niet wordt geaccepteerd.
Mijn raadsman vraagt mij of dit bij de ABN AMRO Bank zou gebeuren. Ik weet het niet, mijn vriend zou het regelen.
De verdachte legt vervolgens op nadere vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij of ik een bankrekening had in Nederland. Ja, bij de ABN AMRO bank. U houdt mij voor dat u daarvan geen stukken in het dossier heeft gezien.
U houdt mij voor dat [betrokkene 1] mijn verhaal bevestigt. Hij heeft verklaard naar verschillende hotels te zijn geweest om te kijken of we iets konden kopen, voor een bedrag van 4 tot 8 miljoen. Het voornoemde aangetroffen en in beslaggenomen bedrag bedroeg echter ongeveer 1.5 miljoen, U vraat mij hoe ik dan de rest zou betalen? Het financieren via de bank zou hij regelen. U vraagt mij of hij zo'n goede vriend was dat ik zoveel vertrouwen in hem had. Hij was geen vriend maar een boekhouder. Hij is mijn adviseur en ik betaal hem ook.
U vraagt mij waarom ik het ontvangen contante bedrag niet gelijk zelf op mijn eigen bankrekening heb gestort. Ik wist niet of dat mogelijk was voor een dergelijk geldbedrag.
De oudste raadsheer vraagt mij of ik wist of ik het bedrag zou kunnen storten. Ja, dat wel. De oudste raadsheer vraagt mij of ik ook [betrokkene 1] heb gevraagd wat ik het beste kon doen. Nee, dat heb ik niet gedaan. De oudste raadsheer vraagt mij of voor het verkrijgen van een hypotheek een bankrekening met geld niet handig is. Ik heb dat niet gevraagd. De oudste raadsheer vraagt mij wat op 9 april 2011 mijn grote angst was toen de politie in de loods kwam.
De raadsman merkt op dat zijn advies aan zijn cliënt luidt om vragen over het contact met de politie die dag niet te beantwoorden.
De oudste raadsheer merkt op dat zij de verdachte wil vragen naar het tapgesprek later die dag, in de loop van de middag. Daartoe in de gelegenheid gesteld deelt de verdachte mede:
Ik herinner mij dat niet meer want het is 7 jaar terug. De oudste raadsheer houdt mij voor dat ik tegen de politie heb gezegd dat ik geen sleutel had en ik in het tapgesprek heb gezegd dat het foute boel is, wat daar is gebeurd en vraagt mij waarom ik dat vond. Ik heb niets te verklaren daarover. De oudste raadsheer vraagt mij waarom ik het taxatierapport heb laten opmaken. Dat rapport was voor jullie, om aan te tonen hoeveel de grond waard is en dat ik geen leugens vertel. De oudste raadsheer vraagt mij of dat dus was bedoeld voor deze procedure en niet voor de verkoop van de grond. Het was ook voor mijzelf bedoeld, ik wilde weten hoeveel het werkelijk waard is. Waarom weet ik verder ook niet, het is 7 jaar terug. De voorzitter vraagt mij of ik het dus wel mede heb laten taxeren om te laten zien dat de grond zoveel waard is als het geldbedrag dat ik in Nederland had. Nee, dat is niet waar. De oudste raadsheer houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik het ook voor deze procedure heb gedaan. Ik weet het niet meer, ik heb het in ieder geval ook laten taxeren omdat ik het zelf wilde weten.
[…]
De advocaat-generaal houdt mij voor dat uit de verklaring die [betrokkene 2] in India heeft afgelegd volgt dat de koper van het stuk grond verklaart maar een deel van de totale koopsom te hebben betaald aan de verkoper. Het gaat om 100 miljoen roepie, dat is € 1.213.678,- . Dit is betaald aan [verdachte] en de rest nog niet. Dat betekent dat het bedrag dat is gevonden in de loods in Amsterdam niet wordt gedekt door het bedrag dat aan [verdachte] is uitbetaald. De advocaat-generaal vraagt mij of ik de rest van het bedrag in de loods kan verklaren.
Het was niet het volledige bedrag dat hij heeft betaald. De rest zou nog komen maar alles is stopgezet.
De advocaat-generaal deelt voorts mede dat het bedrag dat is aangetroffen in de loods € 1.534.720,- bedraagt en deze 1.5 miljoen euro dus niet geheel afkomstig is van de verkoop van grond.
De voorzitter merkt op dat een en ander afhankelijk is van de gehanteerde wisselkoers. Doordat de roepie in 2011 iets meer waard was dan nu zou het bedrag omgerekend naar de euro tussen de 1.4 en 1.5 miljoen moeten liggen.
De advocaat-generaal deelt mede dat ook in dat geval een gedeelte niet wordt gedekt door de deelbetaling van verkoop van grond in India en vraagt de verdachte of hij een verklaring heeft voor dit verschil.
Daartoe in de gelegenheid gesteld deelt de verdachte mede:
Ik heb alle relevante documenten overgelegd. Alles staat daarin en meer kan ik niet vertellen. De advocaat-generaal vraagt mij hoeveel vierkante meter de grond ongeveer betrof.
Alles staat in de papieren en dat ook. De advocaat-generaal vraagt mij of ik het mij zelf nog kan herinneren. Ik weet het niet meer. Het was landbouwgrond.
De raadsman merkt op dat in India wordt gerekend in Marla's.
De voorzitter deelt mede dat uit het taxatierapport blijkt dat het gaat om bijna 30.000 vierkante, meter. De verdachte deelt mede dat dat klopt.
De verdachte legt vervolgens op nadere vragen van zijn raadsman een verklaring af, inhoudende:
Het World Fashion Center heeft een fitness zaal. Ik ging daar elke zaterdag fitnessen. Ook de dag dat de politie binnenviel. Het klopt dat er een overeenkomst was met [betrokkene 2] dat hij 100 miljoen roepies betaalde en hij later nog een bedrag zou betalen. De eigendom van de grond zou overgaan als het hele bedrag binnen zou zijn. De registratie zou dan volgen. Het klopt dat ik dus eigenlijk nog eigenaar ben van de grond. Het klopt dat mijn broer in Amerika zegt dat dat land eigenlijk veel meer waard dan dit bedrag van 100 miljoen Roepies, bijna het drievoudige.
Het klopt dat toen ik het land aan [betrokkene 2] verkocht, het al meer waard was, de waarde was toen al verdubbeld. Zij hebben geen bezwaar gemaakt dat ik het land zou krijgen. Mijn ene broer is priester en wil het landgoed niet hebben en, de ander die woont in New York. De FBI weet dat hij een miljoen dollar op zijn rekening heeft staan.
De raadsman merkt op dat zijn cliënt waarschijnlijk refereert aan het verhoor met zijn broer waarin die zegt het geld niet nodig te hebben. Verder is zijn zus gehoord in India.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de verdachte mede dat zijn zus het land ook niet wilde hebben en dat zij is uitgehuwelijkt en in de Verenigde Staten woont.
De raadsman deelt mede dat hij zojuist van de ter terechtzitting aanwezige dochter van de verdachte heeft begrepen dat de zus van de verdachte anderhalf jaar geleden is verhuisd naar de Verenigde Staten en dat zij daarvoor in India is gehoord.
[…]
In aanvulling op zijn pleitnota deelt de raadsman het volgende mede:
[…]
2. De taxatie van de grond van 18 mei 2011 is om aan te tonen dat het een juist verhaal is. In India is onroerend goed booming business. Bij het rechtshulpverzoek is door het Openbaar Ministerie geen aanvullend verzoek gedaan en er zijn geen nadere vragen gesteld terwijl de uitkomsten er al lagen. Het originele document van de aankoop is beschikbaar gesteld;
3. Wat gebeurd is, is dat [verdachte] een koper vindt terwijl hij niet beschikkingsbevoegd is maar wel documenten kan later zien die hem later beschikkingsbevoegd maken. De levering kan pas geschieden na de tweede betaling en inschrijving in register. Dit was voor [verdachte] een manier om geld te generen terwijl hij de grond nog niet onder zich had;
4. Als ik bij het verhoor had gezeten had ik gevraagd naar de bestemmingsplannen”
2.5.
In het bestreden arrest neemt het hof uit de bewijsoverwegingen van de rechtbank alleen over hetgeen de rechtbank onder de kopjes “De samenwerking en rolverdeling tussen de verdachte en de medeverdachte” én “De periode van witwassen en de gewoonte” heeft overwogen. Daarnaast neemt het hof in zijn eigen arrest onder het kopje “Nadere bewijsoverwegingen” zowel een aantal algemene bewijsoverwegingen op als een aantal bewijsoverwegingen die specifiek gaan over de bewezenverklaarde herkomst – het van misdrijf afkomstig zijn – van het witgewassen geld. Die bewijsoverwegingen luiden als volgt (de tussen haken geplaatste nummering A tot en met H is van mij, plv-AG):
“Algemeen
(A)
In het dossier bevinden zich veel afgeluisterde telefoongesprekken, waaronder gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte. Met de rechtbank constateert het hof dat deze gesprekken een versluierd, voor buitenstaanders dikwijls cryptisch karakter hebben, waarin herhaalde patronen optreden en getallen een prominente rol spelen. In deze gesprekken wordt (onder meer) gesproken over het geven van 'samaan', over getallen, over het hebben van kaarten, dozen of boxen en over wisselkoersen in relatie tot 'samaan'. Ook wordt gebruik gemaakt van het woord 'token', een vooraf afgesproken code op basis waarvan op de ene plaats een geldbedrag wordt afgegeven, waarna op een andere plaats geld wordt uitbetaald.
Dat het in deze telefoongesprekken over kleding gaat, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven, acht het hof met de rechtbank ongeloofwaardig.
Daar komt bij dat uit de afgeluisterde telefoongesprekken volgt, dat de verdachte en zijn medeverdachte meermalen met personen afspreken om bijvoorbeeld 'grote maten' op te komen halen. De verdachte en zijn medeverdachte zijn in dat verband op 17 en 19 januari 2011 geobserveerd. Uit de telefoongesprekken die rondom en op die specifieke data hebben plaatsgevonden, waarin onder andere de woorden 'samaan' en 'kaarten' vallen en getallen worden genoemd, en de observaties op die data kan worden afgeleid dat toen geen kleding, maar geldbedragen zijn overgedragen en/of zijn gewisseld. Het hof wijst in dat verband op het bedrag van € 1.534.720,- dat in contanten – voornamelijk in grote coupures – in loods 10 van het World Fashion Center (WFC) is aangetroffen. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken en de observaties is het hof gebleken, dat de verdachte en zijn medeverdachte zich regelmatig in de omgeving en in het WFC ophielden. De verdachte huurde de loods alwaar het bedrag is aangetroffen en hij had als enige een sleutel van deze loods.
(B)
Aldus bezien kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het aangetroffen geldbedrag het werkkapitaal voor de geldoverdrachts- en geldwisselpraktijken van de verdachte en zijn medeverdachte vormde.
Van misdrijf afkomstig
(C)
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
(D)
De hierboven genoemde versluierde telefoongesprekken in samenhang met de observaties, de omstandigheid dat het aangetroffen geld voor het overgrote deel bestond uit grote coupures en dat het geld in een kluis in een loods werd bewaard alsmede het ongebruikelijke vervoer van grote geldbedragen en de daaraan verbonden aanzienlijke risico's rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat de gewisselde en vervoerde geldbedragen alsmede het in loods 10 aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig zijn. Een belangrijk verschil met 'traditioneel' hawalabankieren, waarbij het niet hoeft te gaan om geld dat van misdrijf afkomstig is, vormt de omstandigheid dat het in dit geval handelt om grote bedragen in grote coupures. Dat kan duiden op geld dat verdiend is met de handel in verdovende middelen en wijst in elk geval in de richting van crimineel verdiende inkomsten. Daar komt bij dat de medeverdachte ontvoerd is geweest en dat dit niet bij de politie is gemeld. Ook dat wijst erop dat de activiteiten die de verdachte en zijn medeverdachte ontplooiden een criminele achtergrond hadden.
(E)
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat het aangetroffen geld aan hem toebehoort en dat het geld de opbrengst vormt van de verkoop van een stuk grond in India, dat de verdachte van zijn vader had gekregen. Ter onderbouwing van die stelling heeft de verdachte stukken overgelegd. Met dat geld wilde hij een hotel in Nederland kopen, aldus de verdachte. Ten aanzien van de gewisselde en vervoerde geldbedragen heeft de verdachte elke betrokkenheid ontkend.
(F)
Naar aanleiding van de verklaring van de verdachte omtrent het in de loods aangetroffen geld, die niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt, heeft de politie getuigen gehoord en zijn er rechtshulpverzoeken gedaan aan India en aan de Verenigde Staten. In India hebben getuigen een schriftelijke verklaring opgesteld die door de Indiase autoriteiten in het Engels zijn vertaald. Ook zijn er getuigen bij de raadsheer-commissaris gehoord.
(G)
De vraag doet zich thans voor, of het nadere onderzoek naar de stellingen van de verdachte het vermoeden dat het in de loods aangetroffen geld uit misdrijf afkomstig is, heeft ontzenuwd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. Het hof acht daartoe het volgende van belang.
Tijdens de doorzoeking van de loods op 9 april 2011 is de verdachte verschenen. Uit een telefoongesprek dat de verdachte op die zelfde datum met een onbekend gebleven persoon heeft gevoerd (zaaksdossier witwassen geld, ZD-01, p. 90) volgt dat hij toen tegen de politie heeft gezegd dat het alarm is afgegaan en dat hij geen sleutel had. Pas ruim zes maanden later heeft de verdachte tijdens een verhoor verklaard over de herkomst van het geld, in die zin dat hij het land van zijn vader had geërfd en heeft verkocht en heeft hij een agreement to sell overgelegd. Tijdens zijn tweede verhoor, op 18 januari 2012, heeft de verdachte een taxatierapport, een death transcript van zijn vader en een testament van zijn vader overhandigd. Het hof acht het niet goed verklaarbaar dat de verdachte, als het geld inderdaad de opbrengst van dat land is geweest, zo lang heeft gewacht met het op de hoogte stellen van de politie en het overleggen van de bedoelde documenten. Daar komt bij dat de verdachte bij gelegenheid van de behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat hij het land van zijn vader heeft verworven vóórdat zijn vader was overleden, terwijl hij bij de politie heeft aangegeven dat hij dat land van zijn vader heeft geërfd.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en zijn medeverdachte zich in de periode voorafgaand aan de doorzoeking bezig hielden met het wisselen van geld en het verkrijgen van grote coupures. Het in de loods aangetroffen bedrag bestond voor het overgrote deel uit coupures van € 200,- en € 500,-. Het geld in de kluis was bovendien opgedeeld in verschillende bundels en bij twee van die bundels zat een briefje met een numerieke aanduiding. Ook zijn nog twee losse briefjes met numerieke aanduidingen aangetroffen. Dit wijst erop dat het aangetroffen geldbedrag in kleinere porties opgedeeld moest worden, hetgeen moeilijk te rijmen valt met de stelling van de verdachte dat het geld afkomstig is uit één transactie, te weten de verkoop van een stuk grond in India.
De stelling van de verdachte dat hij met het geld een hotel in Nederland wilde kopen is onderbouwd met getuigenverklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 3] bij de politie en de raadsheer-commissaris hebben afgelegd. [betrokkene 1] heeft verklaard ten behoeve van de verdachte drie hotels in Amsterdam te hebben bezocht en afspraken te hebben gemaakt. Welke afspraken deze zijn geweest en met wie hij deze heeft gemaakt blijft onduidelijk, terwijl evenmin duidelijk wordt hoe en door wie de koopprijs van het aan te kopen hotel (volgens de getuige vier tot zes miljoen euro) zou worden gefinancierd. Ook wordt niet duidelijk waarom het geld niet op een bankrekening is gezet. [betrokkene 3] verklaart op dit punt slechts dat de verdachte met geld dat hij uit India zou krijgen een hotel zou gaan kopen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep evenmin duidelijkheid verschaft en enkel verwezen naar [betrokkene 1] die dat allemaal zou regelen.
Voorts is moeilijk voorstelbaar dat de vader van de verdachte kort voor zijn dood een stuk grond met een waarde van in ieder geval ongeveer 1,5 miljoen euro alleen aan de verdachte schonk, en dat de twee broers en de zus van de verdachte hier allen geen bezwaar tegen hadden zonder dat zij op enige wijze al dan niet gedeeltelijk werden gecompenseerd.
Het hof hecht in dat verband aan de uit India afkomstige schriftelijke verklaringen – voor zover deze al de stelling van de verdachte ondersteunen – geen geloof.
De door de verdachte overgelegde documenten lijken zijn stelling dat hij een stuk grond in India heeft verkocht te ondersteunen, maar uit deze documenten kan niet worden afgeleid dat het in de loods van het WFC aangetroffen geldbedrag de opbrengst van die verkoop vormde.
(H)
Nu bovengenoemd vermoeden niet is ontzenuwd, komt het hof tot de conclusie dat het (gewoonte) witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat de gewisselde en vervoerde geldbedragen alsmede het in loods 10 aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig zijn.”
2.6.
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat het witgewassen voorwerp van misdrijf afkomstig is. Niet altijd – ook in de onderhavige zaak niet – kan op grond van de beschikbare bewijsmiddelen een rechtstreeks verband worden gelegd met een bepaald misdrijf. Dat hoeft niet aan een bewezenverklaring van witwassen in de weg te staan. De Hoge Raad heeft de feitenrechter voor die gevallen een beoordelingskader aangereikt.1.In de onderhavige zaak was het hof hierop aangewezen. Voorop gesteld zij dat uit de nadere bewijsoverwegingen van het hof onder (C) blijkt dat het hof dit beoordelingskader op juiste wijze heeft geschetst. Daar wordt in het middel ook niet tegen opgekomen. Sterker nog in het middel wordt in randnummer 4 dit kader in vier korte, handzame stappen samengevat:
i. Rechtvaardigen de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen? (Plv-AG: het hof bespreekt dat onder (D).)
ii. Zo ja, heeft de verdachte een verklaring over de herkomst van het voorwerp afgelegd die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is? (Plv-AG: het hof meldt dat onder (E).)
iii. Zo ja, heeft het openbaar ministerie deze verklaring onderzocht? (Plv-AG: het hof meldt dat onder (F).)
iv. Zo ja, dan zal de rechter, mede op basis van de resultaten van dit onderzoek, moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. (Plv-AG: het hof bespreekt dat onder (G).)
NB: In het beoordelingskader is expliciet vermeld dat het niet aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
2.7.
In het middel wordt vervolgens besproken hoe de in het beoordelingskader gehanteerde zinsnede ‘dat (het niets anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’, moet worden begrepen. Na een uitstapje naar het bij de bewijsvoering gehanteerde criterium “dat ‘buiten redelijke twijfel’ (beyond reasonable doubt) moet komen vast te staan dat de verdachte het feit heeft begaan”, de bij voorwaardelijk opzet vereiste ‘aanmerkelijke kans’ en het bij herziening ten voordele geldende ‘ernstig vermoeden’, wordt in het middel het standpunt betrokken dat ‘het niet anders kan zijn dat’ duidt op ‘een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid’. In het andere geval zou – aldus het middel – een formulering als ‘buiten redelijke twijfel staat dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’ of ‘hoogstwaarschijnlijk is dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’ zich beter laten denken.
2.8.
Hoe interessant ook, toch heb ik de indruk dat de steller van het middel door te schermen met verschillende ‘kanscriteria’ de kernvraag (onnodig) vertroebelt. In wezen gaat het hier immers om niets anders dan bewijsvoering.2.Dat betekent in gevallen als deze dat ‘beyond reasonable doubt’ moet vaststaan dat een bepaald voorwerp (hier: cash geld) een criminele herkomst heeft. Ik zie niet in waarom het reguliere bewijscriterium in de context van het witwassen niet zou gelden, dan wel plotsklaps in andere bewoordingen zou moeten worden gegoten. Ik voeg daar volledigheidshalve nog aan toe dat als de criminele herkomst slechts ‘mogelijk’ of ‘aannemelijk’ wordt bevonden, dat onvoldoende is voor een bewezenverklaring.3.
2.9.
Terug naar het middel. In de daarop gegeven toelichting wordt onder punt 12 consequent voortgeborduurd op het eerder ingenomen standpunt dat ‘het niet anders kan zijn dat’ duidt op ‘een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid’. Daarvan uitgaande wordt het oordeel van het hof onbegrijpelijk gevonden, althans wordt de verwerping van het verweer dat het aangetroffen geld afkomstig is uit India (zijnde de opbrengst van de verkoop van een stuk grond) , ontoereikend gemotiveerd bevonden. Vervolgens worden de hiervoor als (G) en (H) genummerde onderdelen uit de bewijsoverweging geciteerd. Betoogd wordt dat “(d)e omstandigheden die het hof in de richting van een bewezenverklaring hebben doen bewegen, (…) hoofdzakelijk circumstantial van aard (zijn).” Het zou “niet meer dan een vermoeden” zijn dat (i) het moeilijk voorstelbaar is dat de vader van de verdachte een stuk grond schenkt aan de ene zoon en dat de andere kinderen daartegen geen bezwaar zouden hebben, (ii) de verdachte heeft gewacht met verklaren en (iii) het geld werd ‘opgedeeld’ in kleine porties.
2.10.
Voor zover de steller van het middel wil betogen dat het hof aan zijn oordeel – dat uit de door de verdachte overgelegde documenten over de verkoop van een stuk grond niet kan worden afgeleid dat het in de loods van het WFC aangetroffen geld de opbrengst van die verkoop vormde – enkel de drie door hem genoemde en als circumstantial gekwalificeerde punten ten grondslag heeft gelegd, gaat hij eraan voorbij dat het hof onder (G) en (H) nog veel meer heeft overwogen. Het hof heeft in dit verband immers ook gewezen op het verschil tussen de verklaring van de verdachte bij de politie en diens verklaring ter zitting van het hof, op de in de loods van het WFC aangetroffen coupures van € 200,- en € 500,-, op de omstandigheden waaronder dat geld is aangetroffen, op de onduidelijke verklaringen die de verdachte heeft afgelegd over de bestemming van het geld (t.w. de aankoop van een hotel in Amsterdam), en op de door het hof als ongeloofwaardige aangemerkte, uit India afkomstige, schriftelijke verklaringen. Gelet op dat alles zie ik niet dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, ook niet als ik uitga van het in het middel gestelde zeer hoge waarschijnlijkheidsvereiste. Evenmin acht ik de verwerping van het verweer dat het aangetroffen geld afkomstig is uit India, ontoereikend gemotiveerd. Ten overvloede merk ik nog op dat de omstandigheid dat de verdachte heeft gewacht met verklaren over de gestelde legale herkomst van het geldbedrag – anders dan de steller van het middel meent – geen ‘vermoeden’ is, maar een omstandigheid die direct is af te leiden uit de processtukken.
2.11.
Vervolgens wordt in het middel (onder punt 15) geklaagd dat het hof, door te oordelen dat uit door de verdachte overgelegde stukken over de verkoop van een stuk grond in India niet een verband met het aangetroffen geldbedrag kan worden afgeleid, een te strenge maatstaf aanlegt ten aanzien van wat in dit verband van de verdachte mag worden verlangd. “Voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken of zelfs te bewijzen waar het geld vandaan komt, getuigt dat oordeel (…) van een onjuiste rechtsopvatting”, aldus de steller van het middel.
2.12.
Naar mijn oordeel faalt ook dit onderdeel van het middel. Ik kan uit de hiervoor geciteerde nadere bewijsoverwegingen van het hof niet afleiden dat het hof van de verdachte zou verlangen dat hij de niet criminele herkomst van het geld aannemelijk zou moeten maken of (nog erger) bewijzen. Het hof heeft in die bewijsoverwegingen (enkel) tal van feiten en omstandigheden benoemd op grond waarvan het de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld onaannemelijk heeft geacht. Strikt genomen gaat het daarbij niet alleen om de onder (G) genoemde feiten en omstandigheden, maar ook om de onder (A), (B) en (D) genoemde (algemene) overwegingen. Het middel berust derhalve op een foutieve lezing van het arrest en het mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.13.
Ten slotte wordt onder punt 16 van de toelichting op het middel als onbegrijpelijk, althans ontoereikende gemotiveerd gepresenteerd dat niet valt in te zien hoe het hof enerzijds kan overwegen “dat uit de (overgelegde) documenten niet kan worden afgeleid dat deze verband houden met het aangetroffen geldbedrag, terwijl het anderzijds niet meer overweegt dan dat verzoeker een tijd heeft gewacht met verklaren, het geld werd opgedeeld in kleine porties en het moeilijk voorstelbaar is dat de vader van de verdachte de grond aan het ene kind zou geven zonder dat dit bij de andere kinderen de wenkbrauwen zou doen fronsen. Dat het ene scenario het ander uitsluit, is door het hof onvoldoende gemotiveerd.”
2.14.
Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, ligt in het oordeel van het hof niet besloten “dat het ene scenario het andere uitsluit”. In het bestreden arrest ligt wel als oordeel van het hof besloten dat de enkele omstandigheid dat aannemelijk lijkt te zijn dat de verdachte een stuk grond in India heeft verkocht, nog niet het vermoeden dat het in de loods aangetroffen geldbedrag uit misdrijf afkomstig is, kan ontzenuwen. In verband met dat laatste heeft het hof, zoals hiervoor onder randnr. 2.12 vermeld, meer overwogen dan door de steller van het middel wordt gesuggereerd.
2.15.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat het (gewoonte)witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat de gewisselde en vervoerde geldbedragen alsmede het in de loods van het WFC aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig zijn, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.16.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
In het middel wordt geklaagd over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase doordat het hof de gedingstukken niet binnen zes maanden aan de Hoge Raad heeft ingezonden.
3.2.
Namens de verdachte is op 5 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 november 2019 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de maximale inzendtermijn van acht maanden met ruim een maand is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Het voorgaande dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
4.1.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen andere grond dan de hiervoor onder 3.2 vermelde aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2021
Zie de conclusie van N. Jörg (randnrs 4 en 7) voor HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456.
In zijn conclusie voor HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758, NJ 2014/433 heeft F.W. Bleichrodt erop gewezen dat de wetgever bij de strafbaarstelling van het witwassen geen verlichting van de in strafzaken gangbare bewijslast heeft betoogd (zie ECLI:NL:PHR:2014:1749, randnrs 15 en 17). Zie ook F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van art. 420bis Sr, dissertatie RUN, Wolters Kluwer, Deventer 2016, hoofdstuk 6.