De cassatiedagvaarding en s.t. vermelden ‘[verweerster]’.
HR, 03-02-2012, nr. 10/04377
ECLI:NL:HR:2012:BU6496
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-02-2012
- Zaaknummer
10/04377
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BU6496
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU6496, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU6496
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL6966, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BU6496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6496
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Recht van buurweg; art. 719 BW (oud). Oordeel hof dat recht van buurweg niet is bewezen, niet onjuist of onbegrijpelijk. Hof heeft niet miskend dat ongestoord bezit van recht van buurweg het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat van bestemming tot buurweg sprake is (vgl. HR 15 september 2006, LJN AX9402, NJ 2006/506). Stellingen en bewijsaanbod eiser ongenoegzaam.
3 februari 2012
Eerste Kamer
10/04377
EV/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering en mr. L.B. de Graaf.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 292038/HA ZA 07-2330 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2007 en 4 juni 2008;
b. de arresten in de zaak 200.009.384/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 augustus 2008, 16 juni 2009 (tussenarresten) en 9 maart 2010 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is door vererving eigenaar van een perceel met opstallen, gelegen in [plaats] achter het perceel dat plaatselijk bekend is als [a-straat 1] (hierna: het achterterrein). Op dit laatste perceel staat een woning, die in het verleden ook door [eiser] is bewoond. De twee percelen vormden één geheel totdat [eiser] dit splitste, de woning verkocht en het achterterrein in eigendom behield. Het achterterrein ligt ingesloten tussen andere percelen. [Eiser] pleegt daarom uit te wegen over een aangrenzend perceel van [verweerster].
(ii) Het perceel van [verweerster] wordt samen met twee andere, aangrenzende percelen bedrijfsmatig door haar gebruikt en omvat rond een onbebouwd binnenterrein verschillende opstallen. Het complex grenst aan de westzijde aan de [a-straat] en aan de oostzijde aan de [b-straat]. Tussen de opstallen aan de westzijde loopt een - inmiddels afgesloten - doorgang (hierna: de doorgang) van de [a-straat] naar het binnenterrein die hoofdzakelijk door langzaam verkeer werd gebruikt. Tussen de opstallen aan de oostzijde loopt vanaf het binnenterrein naar de [b-straat] een uitrit die hoofdzakelijk door gemotoriseerd verkeer wordt gebruikt. Op het binnenterrein, dat naast het achterterrein van [eiser] is gelegen, wordt ook geparkeerd.
(iii) [Eiser] gebruikt het achterterrein tegenwoordig nog slechts voor opslag en hobby. In het verleden werd het achterterrein - vanaf de jaren vijftig door zijn grootvader en later door hemzelf - gebruikt ten behoeve van een handels- en aannemingsbedrijf. Toen reden zij met zware motorvoertuigen over het perceel van [verweerster] naar de [b-straat] en omgekeerd. Voor langzaam verkeer werd ook van de doorgang naar de [a-straat] gebruik gemaakt.
(iv) In februari 1956 hebben de grootvader van [eiser] en de grootvader van de huidige directeur van [verweerster] een overeenkomst gesloten, op grond waarvan de grootvader van [eiser] tegen betaling van ƒ 750,-- voor 25 jaar het recht verkreeg om met grote en kleine voertuigen over het terrein van (thans) [verweerster] naar de [b-straat] en vice versa te rijden.
(v) Ook een aantal andere omwonenden maakte in het verleden gebruik van de mogelijkheden om via het perceel van [verweerster] naar de [a-straat] of de [b-straat] te gaan.
(vi) Ten tijde van de procedure in eerste aanleg had [verweerster] verbouwingsplannen, die inmiddels tot uitvoering zijn gebracht. Als gevolg daarvan is de doorgang naar de [a-straat] afgesloten en is het binnenterrein gedeeltelijk benut voor het uitbreiden van de bestaande bebouwing. [Eiser] en andere omwonenden kunnen nu alleen nog maar van de uitrit van het binnenterrein naar de [b-straat] gebruik maken. Volgens [eiser] is dit laatste niet of niet goed meer mogelijk met (lange) vrachtwagens.
3.2 In cassatie is uitsluitend nog aan de orde de (door het hof afgewezen) vordering van [eiser] tot verklaring voor recht dat sprake is van een buurweg die loopt over het perceel van [verweerster] ten gunste van het perceel van [eiser] om met graafmachines, vrachtwagens en personenauto's van en naar de [b-straat] te rijden.
Tegen afwijzing van de overige vorderingen van [eiser] - tot verklaring voor recht dat ten gunste van het perceel van [eiser] sprake is van een door verjaring ontstane erfdienstbaarheid, dan wel van een noodweg in de zin van art. 5:57 BW, om over het perceel van [verweerster] van en naar de [b-straat] en de [a-straat] te gaan - wordt in cassatie niet opgekomen.
3.3 Het hof heeft de vordering met betrekking tot de buurweg op de volgende gronden afgewezen.
Ingevolge art. 719 BW (oud) ontstond een buurweg door uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring(en) van de eigenaar/eigenaren over wiens/wier grond een pad of weg liep en die de bedoeling had(den) daarmee een buurweg tot stand te brengen. Er moest ook feitelijk sprake zijn van een gemeen gebruik ten dienste van uitweg. Een enkel gedogen dat men over elkaars gronden ging was niet toereikend. Bij de invoering van het Nieuw BW per 1 januari l992 is de regeling van de buurweg geschrapt, maar bestaande buurwegen zijn krachtens het overgangsrecht in stand gebleven. (rov. 3.1)
De grootvader van [eiser] had krachtens overeenkomst in de periode 1956 - 1981 een persoonlijk recht om over het perceel van (thans) [verweerster] te gaan. [Eiser] onderbouwt niet dat er desondanks in die periode sprake is geweest van een buurweg. Deze zou dus hoogstens kunnen zijn ontstaan in de periode na het verstrijken van deze overeenkomst en vóór 1 januari 1992. [Eiser] heeft geen feiten gesteld en onderbouwd waaruit valt af te leiden dat de betrokken buren, in het bijzonder (de rechtsvoorgangers van) [verweerster], een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring hebben geuit die gericht was op het gezamenlijk tot stand brengen van een buurweg. [Eiser] legt alleen verklaringen van omwonenden over waaruit valt op te maken dat zij eveneens van het perceel van [verweerster] gebruik maken of maakten. (rov. 3.2)
Uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd en uit de door hem overgelegde verklaringen van omwonenden (onder wie ook huurders) valt niet meer op te maken dan dat verschillende buren op en over het perceel van [verweerster] plachten te parkeren en te rijden, maar dat is onvoldoende om van een buurweg te spreken. Zoals mede valt op te maken uit de door [eiser] in het geding gebrachte brief van 22 mei 1956 van grootvader [betrokkene 1], is bij de familie [van betrokkene 1] en bij [verweerster] wel steeds sprake geweest van een welwillende houding jegens de buren, maar dat dit meer is geweest dan een gedogen is in rechte niet gebleken. Het hof acht dan ook geen buurweg aanwezig. (rov. 3.3)
Het door [eiser] gedane bewijsaanbod wordt als niet voldoende gespecificeerd en ter zake doend gepasseerd (rov. 5).
3.4 Volgens onderdeel 1 van het middel heeft het hof aldus miskend dat langdurig en ongestoord bezit van het recht van buurweg - dat wil zeggen dat een buurman de naar verkeersopvattingen te beoordelen feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg - het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat van bestemming tot buurweg sprake is. Het onderdeel verwijst naar stellingen van [eiser] in zijn memorie van grieven - inhoudende dat tot 1992 "al vele tientallen jaren lang het perceel van [[verweerster]] als buurweg (...) werd gebruikt" en dat sprake is van "ongestoord bezit van het recht van buurweg" omdat "de uitweg al tientallen jaren door [[eiser]]" en anderen wordt gebruikt en "naar verkeersopvattingen sprake [is] van een uitoefening van feitelijke macht die past bij het gebruik als buurweg" - en het klaagt dat het hof ten onrechte aan die stellingen is voorbijgegaan. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat het hof het bewijsaanbod van [eiser] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft gepasseerd.
3.5 Hoewel onderdeel 1 uitgaat van een juiste rechtsopvatting (vgl. HR 15 september 2006, LJN AX9402, NJ 2006/506), kan het bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet miskend dat ongestoord bezit van het recht van buurweg als zojuist bedoeld het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat van bestemming tot buurweg sprake is, maar het heeft kennelijk geoordeeld dat de stellingen van [eiser] in het licht van de vaststaande feiten ongenoegzaam zijn om van een dergelijk bezit te kunnen spreken (dan wel - wat op hetzelfde neerkomt - dat voldoende tegenbewijs bestaat tegen het uit voormelde feitelijke macht voortvloeiende vermoeden dat van bestemming tot buurweg sprake is).
Het hof heeft immers in rov. 3.3 en 3.4 groot belang gehecht aan een brief van grootvader [betrokkene 1] van 22 mei 1956 en aan de hiervoor in 3.1 (iv) genoemde overeenkomst. Uit genoemde brief heeft het hof opgemaakt dat bij [verweerster] en de familie [van betrokkene 1] steeds sprake is geweest van een welwillende houding jegens de buren die echter niet verder ging dan een gedogen (rov. 3.3), en uit genoemde overeenkomst heeft het hof afgeleid dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] in de periode van 1956 tot 1981 slechts een persoonlijk, uit die overeenkomst voortvloeiend recht had om over het perceel van [verweerster] te gaan (rov. 3.2). Gelet op deze feiten en omstandigheden is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de hiervoor in 3.4 weergegeven stellingen van [eiser] ongenoegzaam heeft geoordeeld om het bezit van een recht van buurweg aan te nemen, nu immers de genoemde brief en overeenkomst naar het oordeel van het hof juist op het tegendeel wijzen. In het verlengde daarvan is evenmin onjuist of onbegrijpelijk het oordeel dat [eiser] ook voor de periode na 1981 (tot aan 1992) onvoldoende heeft gesteld; [eiser] verwijst immers niet naar stellingen waaruit zou kunnen volgen dat (de rechtsvoorganger van) [verweerster] met betrekking tot het gebruik van haar perceel door anderen na 1981 een andere houding dan voorheen heeft aangenomen.
3.6 Ook voor zover [eiser] een beroep heeft gedaan op de door hem overgelegde verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en heeft aangeboden zijn stellingen te bewijzen door deze personen als getuigen te doen horen, is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof die stellingen en dat bewijsaanbod ongenoegzaam heeft geoordeeld.
De overgelegde verklaringen bevestigen weliswaar dat de genoemde personen (overigens deels in de periode tot aan 1981) gebruik hebben gemaakt van het perceel van (thans) [verweerster] om de [b-straat] te bereiken en dat (de rechtsvoorganger van) [verweerster] daartegen geen bezwaar maakte, maar dat feit stond tussen partijen niet ter discussie. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten, die juist wijzen op een zowel voor 1981 als daarna persoonlijk gedogen door (de rechtsvoorganger van) [verweerster], zijn die stellingen dus evenzeer onvoldoende om desalniettemin tot (bezit van) een buurweg te concluderen. Ook het aanbod tot getuigenbewijs kon dus op de door het hof gebezigde grond worden gepasseerd, waarbij nog in aanmerking wordt genomen dat [eiser] niet had aangevoerd dat de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan in hun schriftelijke verklaringen was opgenomen.
3.7 De onderdelen 1 en 2 kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3. 8 De in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.
Conclusie 25‑11‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
adv.: mr. E. van Staden ten Brink,
tegen
[Verweerster]1.,
verweerster in cassatie,
adv.: mrs. J.P. Heering en L.B. de Graaf.
In deze burenzaak gaat het met name om de vraag of het hof heeft miskend dat bezit van het recht van buurweg het voor tegenbewijs vatbaar vermoeden oplevert dat sprake is van een (bestemming tot) buurweg (vgl. HR 15 september 2006, NJ 2006, 506).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten2.:
- i)
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is door vererving eigenaar van een perceel met opstallen, gelegen in [plaats] achter het perceel dat plaatselijk bekend is als [a-straat 1] (hierna: het achterterrein). Op dit laatste perceel staat een woning, die in het verleden ook door [eiser] is bewoond. De twee percelen vormden één geheel totdat [eiser] dit splitste, de woning verkocht en het achterterrein in eigendom behield. Het achterterrein ligt ingesloten tussen andere percelen. [eiser] pleegt daarom uit te wegen over een aangrenzend perceel van verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]).
- ii)
Het perceel van [verweerster] wordt samen met twee andere, aangrenzende percelen bedrijfsmatig door haar gebruikt en omvat rond een onbebouwd binnenterrein verschillende opstallen. Het complex grenst aan de westzijde aan de [a-straat] en aan de oostzijde aan de [b-straat]. Tussen de opstallen aan de westzijde loopt een — inmiddels afgesloten — doorgang (hierna: de doorgang) naar het binnenterrein die hoofdzakelijk door langzaam verkeer werd gebruikt. Tussen de opstallen aan de oostzijde loopt vanaf het binnenterrein een uitrit die hoofdzakelijk voor gemotoriseerd verkeer wordt gebruikt. Op het binnenterrein wordt ook geparkeerd.3.
- iii)
Het achterterrein gebruikt [eiser] tegenwoordig nog slechts voor opslag en hobby. In het verleden werd het terrein door hem — en vanaf de vijftiger jaren door zijn grootvader — gebruikt ten behoeve van een handels- en aannemingsbedrijf. Toen reden zij met zware motorvoertuigen over het perceel van [verweerster] naar de [b-straat] en omgekeerd. Voor langzaam verkeer werd ook van de doorgang naar de [a-straat] gebruik gemaakt.
- iv)
In februari 1956 hebben de grootvader van [eiser] en de grootvader van de huidige directeur van [verweerster] een overeenkomst gesloten, op grond waarvan de grootvader van [eiser] tegen betaling van fl. 750,- voor 25 jaar het recht verkreeg om met grote en kleine voertuigen over het terrein van de andere grootvader naar de [b-straat] en vice versa te rijden.
- v)
Ook een aantal andere omwonenden maakte in het verleden gebruik van de mogelijkheden om via het perceel van [verweerster] naar de [a-straat] of de [b-straat] te gaan.
- vi)
Ten tijde van de procedure in eerste aanleg had [verweerster] verbouwingsplannen, die inmiddels tot uitvoering zijn gebracht. Als gevolg daarvan is de doorgang naar de [a-straat] afgesloten en is het binnenterrein gedeeltelijk benut voor het uitbreiden van de bestaande bebouwing. [Eiser] en andere omwonenden kunnen nu alleen nog maar van het binnenterrein en de in- en uitrit tussen het binnenterrein en de [b-straat] gebruik maken. Volgens [eiser] is dit laatste niet of niet goed meer mogelijk met (lange) vrachtwagens.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 13 juli 2007 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank 's‑Gravenhage en gevorderd: primair, voor recht te verklaren dat op het perceel van [verweerster] ten gunste van het perceel van [eiser] een door verjaring ontstane erfdienstbaarheid rust om met graafmachines, vrachtwagens en personenauto's te rijden van en naar de [b-straat] en voor wat betreft het voet- en fietsverkeer van en naar de [a-straat]; subsidiair voor recht te verklaren dat het perceel van [verweerster] een noodweg in de zin van art. 5:57 BW vormt voor het perceel van [eiser] om daarover van en naar de [b-straat] en de [a-straat] te gaan. [Verweerster] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist en in voorwaardelijke reconventie (in geval van toewijzing van de subsidiaire vordering) gevorderd voor recht te verklaren dat haar een schadevergoeding als bedoeld in art. 5:57 lid 1 BW toekomt, op te maken bij staat.
1.3
Bij vonnis van 4 juni 2008 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie van [eiser] afgewezen.
1.4
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft hij zijn eis vermeerderd met een (subsidiaire) vordering tot een verklaring voor recht dat sprake is van een buurweg die loopt over het perceel van [verweerster] ten gunste van het perceel van [eiser] om met graafmachines, vrachtwagens en personenauto's van en naar de [b-straat] te rijden.4. [Verweerster] heeft verweer gevoerd en in voorwaardelijk incidenteel appel haar voorwaardelijk reconventionele vordering gehandhaafd.
1.5
Bij arrest van 9 maart 2010 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de in hoger beroep subsidiair ingestelde vordering van [eiser] afgewezen. Naar het oordeel van het hof was er geen sprake van een door verjaring ontstane erfdienstbaarheid (rov. 2.1–2.6). Verder was het hof met de rechtbank van oordeel dat [eiser] de noodzaak tot aanwijzing van een noodweg voor zwaar verkeer onvoldoende met stellingen had onderbouwd (rov. 4.1–4.3). Met betrekking tot het beroep van [eiser] op het bestaan van een buurweg overwoog het hof als volgt:
‘3.1
Een buurweg, zoals geregeld in artikel 719 BW (oud) ontstond door (een) uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring(en) van de eigenaar/eigenaren over wiens/wier gronden een pad of weg liep en die de bedoeling had(den) daarmee een buurweg tot stand te brengen. Daarbij moest er ook feitelijk sprake zijn van een gemeen gebruik ten dienste van uitweg. Een enkel gedogen dat men over elkaars gronden ging was niet toereikend. Bij de invoering van Nieuw BW per 1 januari l992 is de regeling van de buurweg geschrapt, maar bestaande buurwegen zijn krachtens het overgangsrecht in stand gebleven.
3.2
Ook hier heeft in de eerste plaats te gelden dat de grootvader van [eiser] krachtens de (…) genoemde overeenkomst in de periode 1956–1981 een persoonlijk recht had om over het perceel van thans [verweerster] te gaan. [Eiser] onderbouwt niet dat er desondanks in die periode sprake is geweest van een buurweg. Deze zou dus hoogstens kunnen zijn ontstaan in de periode na het verstrijken van deze overeenkomst en vóór 1 januari 1992. [Eiser] heeft geen feiten gesteld en onderbouwd waaruit valt af te leiden dat de betrokken buren [wie zijn dat? [eiser] legt alleen verklaringen van omwonenden over waaruit valt op te maken dat zij eveneens van het perceel van [verweerster] gebruik ma(a)k(t)en], meer in het bijzonder (de rechtsvoorganger(s) van) [verweerster], een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring hebben geuit die gericht was op het gezamenlijk tot stand brengen van een buurweg.
3.3
Uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd en uit de door hem overgelegde verklaringen van omwonenden (onder wie ook huurders!) valt niet meer op te maken dan dat verschillende buren op en over het perceel van [verweerster] plachten te parkeren en te rijden, maar dat is onvoldoende om van een buurweg te spreken. Zoals mede valt op te maken uit de door [eiser] in het geding gebrachte brief van 22 mei 1956 van grootvader [betrokkene 1] is bij de familie [van betrokkene 1] en bij [verweerster] wel steeds sprake geweest van een welwillende houding jegens de buren, maar dat dit meer is geweest dan een gedogen is in rechte niet gebleken. Het hof acht dan ook geen buurweg aanwezig. Ten overvloede overweegt het hof nog dat daarom tevens aangenomen moet worden dat het [verweerster] in beginsel vrijstond en -staat dit gedogen te beëindigen of de mogelijkheden van buren om van haar perceel gebruik te maken te beperken.’
1.6
[Eiser] heeft — tijdig5. — beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
In cassatie is het beroep op een erfdienstbaarheid en een noodweg niet langer aan de orde. Het beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van een buurweg.
2.2
In art. 719 BW (oud) werd bepaald: ‘Voetpaden, dreven of wegen aan verscheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve bestemd zijn geweest.’ De in deze bepaling geregelde figuur van de buurweg is in het per 1 januari 1992 in werking getreden Burgerlijk Wetboek niet teruggekeerd. Op grond art. 160 Overgangswet NBW blijven echter de op 1 januari 1992 bestaande buurwegen gehandhaafd.
2.3
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is voor het ontstaan van een buurweg een (subjectieve) bestemmingshandeling van de eigenaar of daarmee gelijkgestelde gerechtigde vereist, te weten een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring inhoudende een bestemming tot buurweg. Voorts moet voldaan zijn aan de overige in art. 719 BW BW (oud) genoemde voorwaarden: gemeenschappelijk gebruik ten dienste van uitweg door twee of meer buren, onder wie de eigenaar/rechthebbende. Het gemeenschappelijk gebruik moet derhalve zijn grondslag vinden in een (al dan niet stilzwijgende) bestemmingshandeling; het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman brengt nog niet mee dat een buurweg ontstaat. Stilzwijgende bestemming zal evenwel onder omstandigheden uit gedragingen van de eigenaar kunnen worden afgeleid (vgl. thans art. 3:37 lid 1 BW).6.
2.4
In de literatuur was reeds onder vigueur van het oude recht betoogd dat het vorenstaande geenszins betekent dat men om een succesvol beroep op het bestaan van een buurweg te kunnen doen de subjectieve bestemming steeds zal moeten bewijzen. In geval van langdurig gemeen gebruik kan een beroep worden gedaan op bezit van het recht van buurweg, welk bezit een vermoeden van recht oplevert (vgl. thans art. 3:119 lid 1 BW). Dat vermoeden is vatbaar voor tegenbewijs door de rechthebbende, bijvoorbeeld doordat deze aantoont dat het gebruik enkel steunt op zijn gedogen of op eigenmachtig optreden van de buren. Aldus speelt het gebruik door de buren een rol bij het — bij gebreke van een duidelijk ontstaansmoment van de buurweg — aannemelijk maken van het bestaan ervan in rechte.7.
In het verlengde daarvan heeft Uw Raad in zijn arrest van 15 september 2006 (LJN: AX9402), NJ 2006, 506 als volgt overwogen:
‘3.4
(…) Op zichzelf heeft het hof terecht overwogen dat het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman, nog niet meebrengt dat de weg tot buurweg wordt bestemd. In dit geding hebben de stichting en [A] zich er echter erop beroepen dat [B] c.s. de reed stilzwijgend tot buurweg hebben bestemd. Indien het hof heeft geoordeeld dat langdurig gemeenschappelijk gebruik van een weg door buren steeds moet worden aangemerkt als een enkel gedogen, heeft het zich op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd. Indien het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, maar van oordeel was dat van een stilzwijgende bestemming tot buurweg in het onderhavige geval niet kan worden gesproken, is zijn arrest in zoverre onbegrijpelijk gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld dat de stichting en [A] de reed in ieder geval sinds 1984 in gebruik hebben, en dat de stichting en [A] zich mede hierop hebben beroepen. Ongestoord bezit van het recht van buurweg — dat wil zeggen: dat een buurman of iemand die op grond van zijn rechtsverhouding met die buurman bevoegd is tot gebruik van diens erf, de, naar verkeersopvatting te beoordelen, feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg — levert immers het, voor tegenbewijs vatbare, vermoeden op dat van (een bestemming tot) een buurweg sprake is.’
2.5
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen (‘klachten’).
2.6
Onderdeel 1 bevat in de eerste plaats de rechtsklacht dat het hof met zijn overwegingen en beslissingen in rov. 3.2 en 3.3 heeft miskend dat langdurig en ongestoord bezit van het recht van buurweg het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat sprake is van een (bestemming tot) buurweg. Volgens de klacht had het hof, gelet op de — met schriftelijke verklaringen onderbouwde — stelling van [eiser] dat het perceel van [verweerster] al gedurende tientallen jaren vóór 1992 door hem en andere omwonenden werd gebruikt en er naar verkeersopvattingen sprake is van uitoefening van feitelijke macht die past bij het gebruik van de uitweg als buurweg (verwezen wordt naar MvG p. 48.) moeten uitgaan van bedoeld vermoeden, waartegen het [verweerster] eventueel tot tegenbewijs had kunnen toelaten. Door dit niet te doen, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts noemt het onderdeel het arrest, gelet op genoemde stellingen van [eiser], onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd indien daarin het oordeel moet worden gelezen dat [eiser] zich niet expliciet (genoeg) heeft beroepen op de feitelijke situatie dan wel het ongestoord bezit van het recht van buurweg.
2.7
[Eiser] heeft aan zijn vordering in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] de weg expliciet en in het openbaar tot buurweg heeft bestemd, en wel met zijn brief van 22 mei 1956 aan het toenmalige stadsbestuur (MvG p. 3). Het hof heeft (mede) uit deze brief echter niet meer dan een welwillende houding c.q. gedogen willen afleiden (rov. 3.3). Vervolgens heeft [eiser], onder overlegging van een zevental verklaringen van omwonenden, gesteld (MvG p. 4):
‘Het bestaan van een buurweg is reeds voldoende aannemelijk bij een stilzwijgende toestemming van de eigenaar van het lijdende perceel (…). De bestemming buurweg kan volgens de jurisprudentie stilzwijgend zijn geschied. Het enkele gedogen is onvoldoende om de weg als buurweg te bestempelen, maar het ongestoord bezit van het recht van buurweg levert een voor tegenbewijs (vatbaar) vermoeden op dat van een bestemming tot buurweg sprake is (zie Hoge Raad 15 september 2006, NJ 2006, 506).
In casu wordt de uitweg al tientallen jaren lang door appellant, zijn familie en de bewoners van de [a-straat] en hun rechtsvoorgangers gebruikt en is er na(ar) verkeersopvattingen sprake van een uitoefening van feitelijke macht die past bij het gebruik van de uitweg als buurweg.
Uit de overgelegde verklaringen blijkt dat tot 1992 (…) al vele tientallen jaren lang het perceel van geïntimeerde als buurweg/parkeerplaats werd gebruikt voor de aldaar gevestigde bewoners. Appellant biedt bewijs van zijn stellingen aan door de aanwezigheid van buurweg te bewijzen door middel van de hierboven genoemde getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6].’
Een en ander laat geen andere lezing toe dan dat [eiser] zich tevens erop heeft beroepen dat de weg door de eigenaar stilzwijgend tot buurweg is bestemd en zich in dat verband — en onder verwijzing naar het arrest van 15 september 2006 — heeft beroepen op langdurig gemeenschappelijk gebruik en daaruit voortvloeiend bezit van het recht van buurweg. Het hof heeft te dien aanzien evenwel volstaan met de — in cassatie niet bestreden9. — overweging dat uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd en uit de door hem overgelegde verklaringen niet meer valt op te maken dan dat verschillende buren op en over het perceel van [verweerster] plachten te parkeren en te rijden en dat zulks onvoldoende is om van een buurweg te spreken (rov. 3.3). Gelet op de stellingen van [eiser], mede in verband met 's hofs feitelijke vaststelling in rov. 1.510., had het hof minstgenomen moeten beoordelen of het gestelde langdurig gebruik een vermoeden van (stilzwijgende bestemming tot) een buurweg rechtvaardigt. Door dat niet te doen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij niet naar behoren gemotiveerd waarom niet aan toepassing van het vermoeden kan worden toegekomen, hetzij — indien het voormelde stellingen niet heeft onderkend — een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stellingen van [eiser]. Het onderdeel treft derhalve doel.
2.8
Het slagen van onderdeel 1 brengt mee dat de overige onderdelen geen bespreking behoeven. Niettemin zal op die onderdelen kort worden ingegaan.
2.9
Onderdeel 2 bestrijdt, voortbouwend op onderdeel 1, vanuit verschillende lezingen de beslissing van het hof in rov. 5 om, zo begrijp ik het onderdeel, het op p. 4 (voorlaatste alinea) van de memorie van grieven gedane bewijsaanbod van [eiser] (aangehaald hiervoor onder 2.7) als ‘niet voldoende gespecificeerd en ter zake doend’ te passeren11.:
- a)
indien het hof ervan is uitgegaan dat een langdurig en ongestoord gemeenschappelijk gebruik als buurweg niet relevant is, dan getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting;
- b)
indien het hof heeft geoordeeld dat het aangeboden bewijs niet kan leiden tot de slotsom dat sprake is van een (langdurig en ongestoord) gemeenschappelijk gebruik als buurweg, dan behoefde dit oordeel een nadere motivering;
- c)
indien het hof van oordeel was dat de overgelegde verklaringen onzekerheden of twijfelpunten bevatten, dan heeft het miskend dat een getuigenverhoor ertoe kan dienen om duidelijkheid te verkrijgen en dat een getuigenverhoor niet op basis van een prognose van de uitkomst daarvan kon worden gepasseerd. In ieder geval had het hof zijn oordeel dan nader moeten motiveren.
2.10
Vooropgesteld zij dat de memorie van grieven naast het op p. 4 gedane bewijsaanbod — waar de klacht op ziet — tevens een algemeen bewijsaanbod bevat (p. 9, voor het petitum), luidende:
‘Appellant is bereid zijn stellingen door middel van getuigen te bewijzen. In eerste aanleg heeft hij al schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van mensen die het gebruik van de percelen kunnen aantonen. Appellant is bereid deze getuigen onder ede hun verklaringen alsnog te laten vastleggen.’
Dit doet het vermoeden postvatten dat het hof in zijn ‘slotoverweging’ 5 dit algemeen bewijsaanbod op het oog heeft gehad. Dit bewijsaanbod heeft betrekking op andere verklaringen (en getuigen) dan het bewijsaanbod op p. 4.12. Een en ander neemt evenwel niet weg dat (ook) het aanbod op p. 4, gelet op het verband met het eraan voorafgaande betoog dat het perceel jarenlang als buurweg werd gebruikt, onmiskenbaar de strekking heeft bewijs aan te bieden van dat gebruik. Waar uit de gedingstukken blijkt dat het feitelijk gebruik door [verweerster] niet wordt betwist — zij betwist slechts de juridische kwalificatie daarvan — bestond voor bewijslevering op dit punt geen aanleiding. Daarop stuiten alle klachten af.
2.11
Onderdeel 3 betreft de opmerking van het hof in rov. 3.2 dat de door [eiser] overgelegde verklaringen afkomstig zijn van ‘omwonenden (onder wie ook huurders!)’. Voor zover het hof met de tussen haakjes geplaatste toevoeging aangeeft dat het het feitelijk gebruik door huurders niet relevant acht, is dat volgens de klacht rechtens onjuist; ingevolge HR 15 september 2006, NJ 2006, 506 is immers relevant de feitelijke macht die past bij het gebruik als buurweg door ‘een buurman, of iemand die op grond van zijn rechtsverhouding met die buurman bevoegd is tot gebruik van diens erf’. De klacht vervolgt dat het hof minstgenomen duidelijk had moeten maken wat het met deze zinsnede bedoelt.
2.12
Om tot buurweg te kunnen worden bestemd dient de weg gemeenschappelijk te worden gebruikt door twee of meer buren, onder wie de eigenaar van de weg. Onder ‘buren’ dienen in dit verband te worden verstaan: de rechthebbenden van de in de nabijheid van de weg gelegen percelen.13. Hierbij is van belang dat het recht op een buurweg verbonden is met de eigendom van de nabij de weg gelegen percelen en dus toekomt aan de eigenaren van die grond als zodanig. Wordt een naburig perceel verhuurd, dan is ook de huurder bevoegd van de weg gebruik te maken, maar is het aan de verhuurder om op te treden tegen belemmeringen van dit gebruik.14.
2.13
Het hof heeft bij de bespreking van de overgelegde verklaringen in rov. 3.3 kennelijk het oog gehad op de voorwaarden waaronder een buurweg kan ontstaan. Zoals blijkt uit het voorgaande, is daarbij inderdaad van belang dat de weg wordt bestemd tot gebruik door de rechthebbende van een naburig erf als zodanig. Het hof heeft zich in deze passage niet uitgelaten over de vraag of in dit geval het bestaan van een recht op buurweg kan worden afgeleid uit het ongestoord (eventueel: middellijk) bezit daarvan. De klacht faalt daarom bij gemis aan feitelijke grondslag.
Ten slotte mist [eiser] belang bij deze klacht, nu het oordeel van het hof dat de verklaringen niet de kwalificatie buurweg rechtvaardigen, mede wordt gedragen door de verklaringen van omwonenden niet zijnde huurders.
2.14
Onderdeel 4 is gericht tegen de redenering van het hof in rov. 3.2 dat, nu in de periode 1956–1981 sprake was van een persoonlijk recht van de grootvader van [eiser] om over het perceel van thans [verweerster] te gaan en [eiser] niet onderbouwt dat desondanks in die periode sprake is geweest van een buurweg, deze dus hoogstens zou kunnen zijn ontstaan in de periode 1981–1992. Deze redenering is volgens de klacht niet sluitend, omdat niet uitgesloten is dat in de periode 1956–1981 een of meer van de andere buren — kort gezegd — het recht van buurweg in bezit heeft/hebben genomen15., zodat moet worden uitgegaan van een tussen een of meer van de overige buren en [verweerster] vigerend recht van buurweg waarvan, aldus nog steeds het middelonderdeel, ‘de rechtsvoorganger(s) van [eiser] dan eventueel na de expiratie van het persoonlijk recht gebruik kon(den) maken.’
2.15
Mijns inziens schuilt het venijn in de staart van deze klacht. Deze veronderstelt dat de rechtsvoorgangers van [eiser], te wier behoeve tevoren nog geen buurweg bestond, alsnog op enigerlei wijze zouden kunnen ‘meeliften’ op een eventueel ten behoeve van een of meer andere buren ontstaan recht van buurweg. Het onderdeel maakt niet duidelijk hoe dit kan worden verklaard. Voor zover het berust op het uitgangspunt dat een bestemming tot buurweg per definitie strekt ten behoeve van alle buren, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. Evenals de omvang en inhoud van de buurweg worden bepaald door de subjectieve bestemming van de eigenaar16., geldt zulks mijn inziens ook voor de kring der gerechtigden. Een recht van buurweg voor de ene buur impliceert niet tevens een recht van buurweg voor de andere buur. De klacht faalt dan ook.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2011
Zie rov. 1.1 – 1.7 van het in cassatie bestreden arrest, in verbinding met rov. 2.1 – 2.6 van het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 4 juni 2008.
Zie de kadastrale tekening, overgelegd als prod. 3 bij brief van 18 februari 2008 aan de rechtbank.
De oorspronkelijke eisvermeerdering behelsde tevens een verklaring voor recht dat een buurweg bestaat ten behoeve van voet- en fietsverkeer van en naar de [a-straat]. Bij rolarrest van 16 juni 2009 heeft het hof deze eisvermeerdering afgewezen op de grond dat [eiser] tijdens de op 28 november 2008 gehouden comparitie vóór memorie van grieven zijn vorderingen betreffende een uitweg naar de [a-straat] had prijsgegeven en de eisen van de goede procesorde zich ertegen verzetten dat hij hier op terug komt.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 9 juni 2010.
Zie o.m. HR 23 mei 1913, NJ 1913, 741; HR 3 december 1965 (LJN: AB6780) NJ 1967, 41, m.nt. JHB; HR 23 mei 1975 (LJN: AC5587) NJ 1976, 490, m.nt. WMK; HR 12 februari 1999 (LJN ZC2847) NJ 2000, 17 m.nt. WMK, en HR 15 september 2006 (LJN: AX9402) NJ 2006, 506. Zie verder o.a. Pitlo/Brahn, Zakenrecht (1987), p. 282–283; Asser-Beekhuis II Zakenrecht (1990), nr. 180, 181; R.J.J. van Acht, Wat was de buurweg?, WPNR 6030 (1991), p. 897; K.F.M. Berger, Burenrecht, mandeligheid en erfdienstbaarheden (2001), p. 101; J.G. Gräler, Mandeligheid (2007), par. 28.6, en Wibbens-de Jong, Mon. BW B-26 (2009), p. 20.
Vgl. Asser-Beekhuis II Zakenrecht (1990), nr. 181; R.J.J. van Acht, WPNR 6030 (1991), p. 897. Zie ook K.F.M. Berger, Burenrecht, mandeligheid en erfdienstbaarheden (2001), p. 101–102; plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie voor HR 15 september 2006 (LJN: AX9402) NJ 2006, 506 (onder 8).
Vgl. de verwijzing in het middelonderdeel naar p. 3 onder c) en e) van de cassatiedagvaarding.
Zie ook s.t. zijdens [eiser] onder 2.3–2.4.
Het hof noteerde in rov. 1.5 als vaststaand feit dat ook een aantal andere omwonenden in het verleden gebruik maakte van de mogelijkheden om via het perceel van [verweerster] naar de [b-straat] te gaan.
Zie de verwijzing naar dit bewijsaanbod op p. 3, onder d), van de cassatiedagvaarding.
Het aanbod ziet kennelijk op de verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8], overgelegd als prod. 1 bij brief van 18 februari 2008 aan de rechtbank, die betrekking hebben op het gebruik van de weg door de familie [van eiser].
Aldus Asser-Beekhuis II Zakenrecht (1990), nr. 180. De buurman behoeft niet rechthebbende te zijn op een perceel dat direct aan de buurweg grenst. Ook de rechthebbende op een achterliggend perceel kan ‘buur’ zijn, als hij de weg over het tussenliggend perceel krachtens een eigen zakelijk recht kan bereiken; zie HR 10 november 1932, NJ 1933, 170. In Rb Utrecht 5 december 2007 (LJN: BC0288), NJF 2008, 96 werd als buur aangemerkt degene aan wie (althans wiens rechtsvoorganger) uitdrukkelijke toestemming is verleend om de buurweg via een tussenliggend perceel te bereiken; zie ook Wibbens-de Jong, Mon. BW B-26, p. 21 (slotalinea).
Zie HR 5 juni 1914, NJ 1914, 845. Zie verder: R.J.J. van Acht, WPNR 6030 (1991), p. 897, i.h.b. voetnoot 18 en Gräler, Mandeligheid (2007), p. 324–325. Waar de strekking van de buurweg is de percelen, ten behoeve waarvan hij bestaat, beter aan hun bestemming te doen beantwoorden, mogen ook personeel en bezoekers van die percelen de buurweg benutten; zie HR 25 februari 1937, NJ 1937, 674 alsmede Asser-Beekhuis II Zakenrecht (1990), nr. 182, en Gräler, Mandeligheid (2007), p. 325. Vgl. Hof Arnhem 24 juni 2008 (LJN: BG1606), rov. 4.4.
Zie ook s.t. zijdens [eiser], onder 2.11.
Zie o.m. HR 3 december 1965 (LJN:AB6780) NJ 1967, 41 m.nt. JHB; HR 12 februari 1999 (LJN: ZC2847) NJ 2000, 17, m.nt. WMK.
Beroepschrift 09‑06‑2010
In den jare tweeduizend-tien (2010), de negende juni;
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Patrick Wilhelmus Johannes van der Pas, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Melle de Braak, als gerechtsdeurwaarder gevestigd, te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de aan van Nieuw Oost Indie 42–44;]
de besloten vennootschap GEBR. [gerequireerde] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage ten kantore van de advocaat Mr E. Grabandt,
aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Parkstraat no 107 te 's‑Gravenhage ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[mw. E. J. Veldhuizen]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, eerste civiele kamer; onder zgn. landelijk zaaknummer 200.009.384/01 gewezen en uitgesproken op 9 maart 2010 inzake mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijftiende oktober tweeduizend-tien (2010), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij arrest onder zgn. landelijk zaaknummer 200.009.384/01 gewezen en uitgesproken op 9 maart 2010 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Feiten:
- a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het al dan niet bestaan van het recht van [requirant] om van en naar het hem in eigendom behorende perceel achter [a-straat] no [1] te [a-plaats] (kadastraal bekend als Gemeente [a-plaats], sectie [A], no[001] te gaan en te komen over het aan verweerster, hierna [gerequireerde] te noemen, toebehorend perceel Gemeente [a-plaats] sectie [A] nummer [002] en vandaar over de oprit/uitrit van en naar de [b-straat] te [a-plaats].
- b.
[requirant] heeft zijn recht gebaseerd op een bestaande erfdienstbaarheid, het recht van noodweg en zijn recht van buurweg. In cassatie is alleen nog het recht van buurweg van belang.
- c.
[requirant] heeft ter ondersteuning van het door hem gestelde recht van buurweg gesteld dat de buurweg al tientallen jaren vóór 1992 door de omwonenden werd gebruikt en hij heeft die stelling nader aangedrongen met —bij Memorie van Grieven overgelegde— verklaringen van de buren. De draagwijdte van die verklaringen duidde hij in de MvG blz. 4 onder als volgt aan:
‘Uit de overgelegde verklaringen blijkt dat tot 1992 — toen het nieuw BW werd ingevoerd — al vele tientallen jaren lang het perceel van geïntimeerde als buurweg/parkeerplaats werd gebruikt voor de aldaar gevestigde bewoners.’
- d.
Hij bood tezelfder plekke bewijs van zijn stellingen aan door de aanwezigheid van buurweg te bewijzen door middel van vijf met name genoemde getuigen (zie MvG blz. 4 onder).
- e.
Tezelfder plaatse in de MvG stelde hij het navolgende:
‘Het enkel gedogen is onvoldoende om de weg als buurweg te bestempelen, maar het ongestoord bezit van het recht van buurweg levert een voor tegenbewijs (vatbaar; mijn aanvulling StB) vermoeden op dat van een bestemming tot buurweg sprake is (zie Hoge Raad 15 september 2006, NJ 2006, 506). In casu wordt de uitweg al tientallen jaren door appellant, zijn familie en de bewoners van de [a-straat] en hun rechtsvoorgangers gebruik en is er na(ar, mijn aanvulling, StB) verkeersopvattingen sprake van een uitoefening van feitelijke macht die past bij het gebruik van de uitweg als buurweg.’.
- f.
Niettemin overweegt het Hof in rov. 3.2 (2e gedeelte) dat [requirant] geen feiten heeft gesteld en onderbouwd waaruit valt af te leiden dat de betrokken buren, en meer in het bijzonder (de rechtsvoorganger(s) van [gerequireerde] B.V., een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring hebben geuit die gericht was op het gezamenlijk tot stand brengen van een buurweg. Het Hof voegt daaraan toe dat [requirant] alleen verklaringen van omwonenden overlegt, waaruit valt op te maken dat zij eveneens van het perceel van [gerequireerde] B.V. gebruik ma(a)k(t)en en in rov. 3.3 dat uit hetgeen [requirant] heeft aangevoerd en uit de door hem overgelegde verklaringen van omwonenden niet meer valt op te maken dan dat verschillende buren (onder wie ook huurders!) op en over het perceel van [gerequireerde] plachten te parkeren en te rijden, maar dat zulks onvoldoende is om van een buurweg te spreken. Er zou, aldus het Hof, weliswaar sprake zijn geweest van een welwillende houding van [gerequireerde] jegens de buren, maar niet zou zijn gebleken dat dit meer is geweest dan een gedogen. In een volgende zin (door het Hof aangeduid als ‘ten overvloede’ gegeven maar in feite logisch aansluitend op 's‑Hofs oordeel omtrent dat ‘gedogen’) overweegt het Hof nog dat daarom tevens moet worden aangenomen dat het [gerequireerde] vrijstond en vrijstaat dit gedogen te beëindigen of de omvang daarvan te beperken.
- g.
In rov. 3.2 (1e gedeelte) overweegt het Hof dat de grootvader van [requirant] in de periode 1956 – 1981 een persoonlijk recht had om over het perceel van [gerequireerde] te gaan, dat [requirant] niet onderbouwt dat er desondanks in die periode sprake is geweest van een buurweg en dat deze dus hoogstens zou kunnen zijn ontstaan in de periode na het verstrijken van deze overeenkomst en vóór 1 januari 1992.
Klachten:
- 1)
Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof miskend dat langdurig en ongestoord bezit van het recht van buurweg —dat wil zeggen dat een buurman, of iemand die op grond van zijn rechtsverhouding met die buurman bevoegd is tot het gebruik van diens erf de, naar verkeersopvattingen te beoordelen, feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent, die past bij het gebruik van die weg als buurweg— het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat van een (bestemming tot) buurweg sprake is. Gelet op de gestelde feiten, hiervoor weergegeven sub c. en de door [requirant] daaruit getrokken consequenties, hiervoor weergegeven sub e., had het Hof dus op basis van de stellingen van [requirant] en de —eventueel in een getuigenverhoor nader vast te stellen c.q. aan te dringen verklaringen— uit moeten gaan van het vermoeden van het bestaan van een buurweg, waartegen het [gerequireerde] evt. tot tegenbewijs toe had kunnen laten; dat niet doende geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zo in 's‑Hofs arrest het oordeel moet worden gelezen dat [requirant] zich niet expliciet (of expliciet genoeg) op de feitelijke situatie heeft beroepen, dan wel op het —tot voormeld vermoeden leidend— ongestoord bezit van het recht van buurweg, is 's‑Hofs arrest (althans zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk gemotiveerd tegen de achtergrond van het hiervoor sub c. en e. gestelde.
- 2)
Uit het vorenstaande volgt dat het Hof wat dit betreft ook ten onrechte in rov. 5 het door [requirant] gedaan bewijsaanbod ‘als niet voldoende gespecificeerd en terzake doende’ heeft gepasseerd. Voorzover het Hof er vanuit ging dat het irrelevant was of sprake was van een (langdurig en ongestoord) gemeenschappelijk gebruik als buurweg, dan getuigt 's‑Hofs arrest op de gronden als vermeld in onderdeel 1) van een onjuiste rechtsopvatting. Voorgeval het Hof van oordeel was dat het aangeboden bewijs niet tot de conclusie van een (langdurig en ongestoord) gemeenschappelijk gebruik als buurweg kon leiden dan vereist 's‑Hofs arrest op dit punt tenminste een nadere motivering. Voorgeval het Hof aan de overgelegde verklaringen onzekerheden/twijfelpunten meende te moeten ontlenen, dan miskent het Hof dat het getuigenverhoor tevens kon dienen om dergelijke twijfelpunten op te helderen en dat het Hof het aangeboden bewijs niet van de hand kon wijzen op basis van een prognose omtrent de uitkomst van het getuigenverhoor. In ieder geval had het Hof ook op dit punt zijn arrest nader moeten motiveren.
- 3)
In rov. 3.3 overweegt het Hof, de overgelegde verklaringen besprekend, dat dit ging ‘om omwonenden (onder wie ook huurders!)…’. Voorzover daaruit de conclusie getrokken moet worden, dat het Hof in dit verband het feitelijk gebruik door huurders irrelevant acht, getuigt 's‑Hofs arrest van een onjuiste rechtsopvatting. Relevant is immers de feitelijke macht van een buurman, of iemand die op grond van zijn rechtsverhouding met die buurman bevoegd is tot het gebruik van diens erf. Het lijdt rechtens geen twijfel dat een huurder daaronder, althans in beginsel,valt. Minstgenomen diende het Hof in dit verband duidelijk te maken wat het bedoelde met de verwijzing naar ‘huurders’, en met het daaraan toegevoegde uitroepteken!
- 4)
In rov. 3.2 releveert het Hof de overeenkomst tussen de grootvader van [requirant] en een voorvader van [gerequireerde], krachtens welke het de grootvader van [requirant] uit hoofde van een persoonlijk recht in de periode 1956 – 1981 toegestaan was om over het perceel van [gerequireerde] te gaan. Volgens het Hof onderbouwt [requirant] niet dat er desondanks in die periode sprake van een buurweg is geweest en dat deze dus hoogstens zou kunnen zijn ontstaan na het verstrijken van deze overeenkomst en vóór 1 januari 1992. Deze conclusie gaat echter te ver en zij is in ieder geval niet sluitend, omdat daarmee mogelijk wel het aan het gebruik door [requirant] zèlf ontleend vermoeden ontzenuwd is te achten door het bestaan van bedoeld persoonlijk recht, maar daarmee nog niet is uitgesloten (resp. uit te sluiten) dat krachtens het aan het langdurig en ongestoord bezit van (één of meer van) de overige buren ontleend vermoeden behoudens tegenbewijs uitgegaan moet worden van een tussen (één of meer van) de overige buren en [gerequireerde] vigerend recht van buurweg, waarvan de rechtsvoorganger(s) van [requirant] dan evt. ná de expiratie van bedoeld persoonlijk recht gebruik kon(den) maken.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [87.93]
DEURWAARDER.
mijn requirant kan de BTW niet verrekenen.
Verzoekende partij heeft verklaard de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Ingevolge art. 10 […]handelingen gerechtsdeurwaarders zijn de kosten van dit exploit daarom verhoogd met een toeslag, gelijk aan het toepasselijke BTW-percentage.