Hof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, nr. 17/00716 en 17/00717
ECLI:NL:GHSHE:2018:4758
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-11-2018
- Zaaknummer
17/00716 en 17/00717
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4758, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑11‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1392
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:5756, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/0575 met annotatie van
NTFR 2019/906 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Uitspraak 15‑11‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Belanghebbende heeft in Hongarije een auto gekocht en deze naar Nederland gereden. Bij de registratie heeft de auto een kilometerstand van 1.566. Volgens het Hof is sprake van een gebruikte auto. Beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister, ook in het geval waarin een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde persoon en de Nederlandse persoon degene is die de auto voor het eerst in gebruik neemt. Uit het objectieve karakter van de maatstaf vloeit voort dat de intentie, waarmee dit heeft plaatsgevonden, voor de beoordeling van de staat van de auto niet ter zake doet. Hieruit volgt dat het feit dat belanghebbende de auto vanuit Hongarije naar Nederland heeft gereden niet van belang is. De Inspecteur is wettelijke rente verschuldigd over de te late uitbetaling van de immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de door de Minister betaalde immateriële schadevergoeding is geen wettelijke rente verschuldigd, nu de geringe overschrijding van de betaaltermijn aan belanghebbende is te wijten doordat zij niet tijdig opgaaf heeft gedaan van haar rekeningnummer.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00716 en 17/00717
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 september 2017, nummer BRE 15/7875, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
hierna: de Minister,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 maart 2015, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.673 (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is daarbij, bij beschikking, belastingrente van € 34 in rekening gebracht. Na tegen de naheffingsaanslag en de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de naheffingsaanslag en beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.729,50, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100, de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 400 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak hebben zowel belanghebbende (Hofkenmerk 17/00716) als de Inspecteur (Hofkenmerk 17/00717) hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 september 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [gemachtigde 1] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mevrouw [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [inspecteur 1] , [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De personenauto van het merk BMW, type 3L 320d XDRIVE ( [VIN] ) (hierna: de auto) is op 29 november 2013 op Hongaars kenteken gezet. De auto is op 5 december 2013 door belanghebbende gekocht. Op dat moment was de auto nieuw met een kilometerstand van 0. De auto is door of namens belanghebbende rijdend naar Nederland overgebracht.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto in Nederland op 29 januari 2014 aangifte BPM gedaan. De auto had toen een kilometerstand van 1.566. De op aangifte voldane BPM bedraagt € 4.643. Belanghebbende is er in de aangifte van uitgegaan dat de auto een gebruikte auto als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM betreft. Voor de bepaling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een koerslijst XRAY; daaruit volgt een waarde van € 32.933.
2.3.
Op 7 februari 2014 heeft de Inspecteur de auto fysiek gecontroleerd. Daarbij zijn, behalve enkele schoenafdrukken en wat vuil op de matten, geen gebruikssporen geconstateerd. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto nieuw is. Bij brief van 15 januari 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn een naheffingsaanslag op te leggen. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld vóór 30 januari 2015 schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft niet gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens op 26 maart 2015 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
De Rechtbank heeft de auto als een gebruikte auto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM aangemerkt en heeft de naheffingsaanslag en de beschikking vernietigd. Voorts heeft de Rechtbank aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500: de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van € 100 en de Minister van Veiligheid en Justitie (thans: de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Minister) tot vergoeding van € 400.
2.5.
Ten tijde van de behandeling van het hoger beroep had de Inspecteur de schadevergoeding van € 100 nog niet uitbetaald.
2.6.
Wat betreft de door de Minister te betalen schadevergoeding van € 400 heeft de Rechtbank bij brief van 11 september 2017, tevens de verzenddatum van de uitspraak, belanghebbende verzocht om per omgaande, schriftelijk, het IBAN rekeningnummer door te geven, zodat het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (hierna: het LDCR) over kon gaan tot uitbetaling van de schadevergoeding. Omdat belanghebbende niet reageerde op deze brief, heeft de Rechtbank belanghebbende bij brief van 28 september 2017 nogmaals verzocht te reageren, en wel binnen twee weken. Op 2 oktober 2017 deed belanghebbende opgaaf van het rekeningnummer. De Rechtbank heeft het LDCR direct (op 2 oktober 2017) opdracht gegeven tot uitbetaling van € 400 op het door belanghebbende genoemde rekeningnummer. De betreffende schadevergoeding is op 16 oktober 2017 op het rekeningnummer ontvangen. Daarbij is geen wettelijke rente vergoed.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de auto aan te merken als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM?
2. Is een ná het belastbare feit opgelegde naheffingsaanslag in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)?
3. Is het verdedigingsbeginsel geschonden doordat de Inspecteur belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet (mondeling) heeft gehoord?
4. Dienen de Inspecteur en de Minister wettelijke rente te vergoeden over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende immateriële schadevergoeding?
5. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende immateriële schadevergoeding en tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding, tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar en tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende immateriële schadevergoeding.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Uit de op 27 januari 2017 gewezen arresten van de Hoge Raad, nrs. 16/02949 en 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:78 en 79, BNB 2017/68 en 69, volgt dat de enkele omstandigheid, dat de auto voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in Hongarije op kenteken is gezet, niet bepalend is voor de vraag of sprake is van een gebruikte auto in de zin van de Wet BPM. Voorts kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op het in de Leidraad BPM 2006 neergelegde beleid. Onder een nieuwe personenauto moet volgens de Hoge Raad worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest.
4.2.
Volgens de Inspecteur legt de Hoge Raad bij de beoordeling of een auto nieuw of gebruikt is, de nadruk op het moment dat na de vervaardiging van de auto de Nederlandse koper de auto in het buitenland (EU) aankoopt en dan ook voor het eerst in gebruik neemt. Indien de auto op dat moment niet of nauwelijks is gebruikt, is sprake van een nieuwe auto. Nu niet in geschil is dat de auto op het moment van de aankoop in Hongarije nieuw en ongebruikt was en dat belanghebbende vervolgens de auto naar Nederland heeft gereden, c.q. heeft laten rijden, dient de auto ten tijde van de registratie in Nederland als nieuw te worden aangemerkt, aldus de Inspecteur. Immers, had belanghebbende ervoor gekozen de auto op transport te zetten voor vervoer naar Nederland, dan zou de auto zonder enige twijfel als nieuw zijn aangemerkt. Een belanghebbende zou het volgens de Inspecteur dan zelf in de hand hebben of een auto als gebruikt is aan te merken, door deze vóór het moment van registratie in Nederland kilometers te laten maken.
4.3.
De Hoge Raad heeft op 21 september 2018, nr. 17/021479, ECLI:NL:HR:2018:1695, het volgende geoordeeld:
“2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de auto voor de heffing van bpm moet worden aangemerkt als een nieuwe personenauto aangezien de auto als nieuw aan belanghebbende is afgeleverd en zij het zelf in de hand had wanneer zij na aankoop de auto in Nederland zou doen registreren.
2.3.1.
De eerste klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht voert aan dat voor de heffing van bpm niet de (af)levering van een personenauto het belastbare feit vormt, maar de registratie ervan in het kentekenregister. Daarom moet de beoordeling of een te registreren personenauto is aan te merken als nieuw dan wel als gebruikt, plaatsvinden naar de staat waarin die auto zich bevindt op het tijdstip waarop die personenauto in het kentekenregister wordt geregistreerd, aldus de klacht.
2.3.2.
Op grond van artikel 1, lid 2, van de Wet is ter zake van de registratie van een personenauto, motorrijwiel of bestelauto in het kentekenregister bpm verschuldigd. Indien een dergelijk motorrijtuig niet is geregistreerd in het kentekenregister maar feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, wordt op grond van artikel 1, lid 6, van de Wet bpm verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de weg). In beide situaties dient bpm op grond van artikel 6 van de Wet op aangifte te worden voldaan, waarbij betaling van de verschuldigde bpm dient te geschieden voordat het desbetreffende motorrijtuig in het kentekenregister op naam is gesteld respectievelijk voordat het gebruik van de weg daarmee aanvangt.
Voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s wordt op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet een vermindering toegepast op de bpm die behoort bij dat motorrijtuig in nieuwe staat zoals bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet.
2.3.3.
Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat voor het antwoord op de vraag of de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering kan worden toegepast, beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) een personenauto, motorrijwiel of bestelauto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien dat motorrijtuig niet is geregistreerd in het kentekenregister en daarmee in Nederland gebruik is gemaakt van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam aan wie dat motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat, is het tijdstip van het belastbare feit de aanvang van dat gebruik.
2.3.4.
Onder een nieuw motorrijtuig moet worden verstaan een motorrijtuig dat na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 16/02949, ECLI:NL:HR:2017:78, BNB 2017/68, rechtsoverweging 2.3.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de belanghebbende die zich op de vermindering van bpm beroept.
2.3.5.
Deze maatstaf voor de staat van een motorrijtuig, te beoordelen naar de toestand op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt, heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde (rechts)persoon en die Nederlandse (rechts)persoon degene is die het motorrijtuig voor het eerst in gebruik neemt. Opmerking verdient nog dat uit het objectieve karakter van deze maatstaf voortvloeit dat de intentie waarmee dit een en ander heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van de staat van het motorrijtuig niet ter zake doet.”
4.4.
Uit dit arrest volgt dat het standpunt van de Inspecteur faalt. Beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister, ook in het geval waarin een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde persoon en de Nederlandse persoon degene is die de auto voor het eerst in gebruik neemt. Uit het objectieve karakter van de maatstaf vloeit voort dat de intentie waarmee dit heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van de staat van de auto niet ter zake doet. Hieruit volgt dat het feit dat belanghebbende de auto vanuit Hongarije naar Nederland heeft gereden, c.q. heeft laten rijden, niet van belang is.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat een auto, waarvan vaststaat dat daarmee ten tijde van de registratie in Nederland 1.566 kilometer is gereden, een auto is die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Van een nieuwe personenauto is derhalve geen sprake.
4.6.
De eerste in geschil zijnde vraag dient bevestigend te worden beantwoord. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag en beschikking terecht vernietigd. Ter zitting is gebleken dat in de bij de aangifte gebruikte koerslijst XRAY is uitgegaan van een verkeerde datum eerste tenaamstelling, namelijk 19 november 2013 in plaats van 29 november 2013. Zo het hanteren van een onjuiste datum eerste tenaamstelling in het onderhavige geval al heeft geleid tot een hogere waarde en daarmee een hogere verschuldigde BPM bij de aangifte, dan is dit voor de onderhavige procedure niet van belang. Immers, de onderhavige procedure betreft de naheffingsaanslag en niet de op aangifte voldane BPM.
Vragen 2 en 3
4.7.
Gelet op de bevestigende beantwoording van de eerste in geschil zijnde vraag, behoeven de tweede en derde vraag geen beantwoording meer.
Vraag 4
4.8.
Belanghebbende stelt dat, nu de schadevergoeding niet dan wel niet tijdig is uitbetaald, wettelijke rente is verschuldigd.
4.9.
Het Hof stelt voorop dat de Hoge Raad bij arrest van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, als volgt heeft overwogen met betrekking tot de uiterste datum waarop een bij een rechterlijke uitspraak vastgestelde immateriële schadevergoeding uitbetaald dient te worden:
“3.3. (…) De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. (…)”
4.10.
Gelet op voornoemde uitgangspunten hadden de Inspecteur en de Minister de schadevergoedingen uiterlijk vier weken na de datum, waarop de Rechtbank de uitspraak in het openbaar heeft gedaan (7 september 2017), dienen uit te betalen, derhalve uiterlijk op 5 oktober 2017.
4.11.
De door de Inspecteur verschuldigde vergoeding is niet uitbetaald (zie onder 2.5).
Het Hof zal overeenkomstig het hiervoor aangehaalde arrest de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 100 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 7 september 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
4.12.
De door de Minister verschuldigde vergoeding is op 16 oktober 2017 uitbetaald (zie onder 2.6), derhalve niet uiterlijk op 5 oktober 2017, zijnde vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen de omstandigheden van het onderhavige geval echter een afwijking op het door de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest vastgestelde uitgangspunt. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat de Rechtbank, in verband met de uitbetaling door de Minister van de immateriële schadevergoeding, reeds op 11 september 2017 verzocht heeft om opgaaf van een rekeningnummer, dit verzoek op 28 september 2017 heeft herhaald, waarna eerst op 2 oktober 2017 een rekeningnummer is opgegeven. Ondanks dat de Rechtbank dezelfde dag nog aan het LDCR een opdracht tot uitbetaling heeft gedaan, is de uitbetaling eerst ontvangen op 16 oktober 2018. Het Hof acht aannemelijk dat de uiterste betaaldatum niet zou zijn overschreden indien belanghebbende, die als crediteur de plicht heeft om verdere schade te beperken, terstond had gereageerd op het verzoek van de Rechtbank van 11 september 2018. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de Rechtbank c.q. het LDCR na ontvangst van het rekeningnummer op 2 oktober 2017 dan maar een spoedbetaling had moeten doen, zodat de uiterste betaaldatum niet zou worden overschreden. Het Hof is echter van oordeel dat een termijn van twee weken, die kennelijk benodigd was voor de uitbetaling, niet onredelijk is. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op vergoeding van wettelijke rente over de door de Minister uitbetaalde schadevergoeding van € 400.
Vraag 5
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht de Inspecteur te veroordelen tot een schadevergoeding wegens het plegen van een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW, nu de Inspecteur in kennelijke strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde een beschikking heeft uitgebracht en gehandhaafd, tegen beter weten in.
4.14.
Het Hof wijst dit verzoek af omdat het niet is onderbouwd, ook niet nadat daar ter zitting naar is gevraagd. Voor zover belanghebbende met zijn verzoek (mede) bedoeld heeft te stellen dat de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed, zal het Hof hier nader op ingaan onder 4.21.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is en dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden en het Hof de Inspecteur zal veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 100 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 7 september 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 501.
4.17.
Nu het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 250 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 3 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 1.503.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.21.
Het Hof ziet geen reden tot vergoeding van werkelijk gemaakte kosten. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;
- -
verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 100 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 7 september 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
bepaalt dat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 501;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 250, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.503.
Aldus gedaan op 15 november 2018 door J. Swinkels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.