Zie rov. 2 van het bestreden arrest, waar nodig door mij aangevuld aan de hand van de beschikkingen in de voorafgaande rekestprocedure.
HR, 25-09-2009, nr. 07/13662
ECLI:NL:HR:2009:BI9634
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-09-2009
- Zaaknummer
07/13662
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BI9634
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI9634, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9634
ECLI:NL:PHR:2009:BI9634, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI9634
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap; peildatum waardebepaling effectenportefeuille (81 RO).
25 september 2009
Eerste kamer
07/13662
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats]
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 16 september 2004 de man gedagvaard voor de rechtbank Groningen en gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen als omschreven in de inleidende dagvaarding.
De man heeft de vordering bestreden en zijnerzijds een tegenvordering ingesteld.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 8 december 2004 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 21 december 2005 een verdeling gelast en in het kader daarvan de man en de vrouw veroordeeld tot de voldoening aan de ander van een aantal, door de rechtbank gespecificeerde, geldbedragen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 5 september 2007 heeft het hof van de rechtbank vernietigd en opnieuw een verdeling gelast. Het hof heeft voorts, voor zover in cassatie van belang, de man veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw te betalen € 623.211,80, te verminderen met € 592.035,70 dat reeds bij wijze van voorschot is betaald aan de vrouw; aldus resteerde door de man te betalen het bedrag van € 31.176,10, te vermeerderen met 6% rente per jaar vanaf 1 oktober 2000.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de vrouw mede door mr. E.C.M. Hurkens, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 juli 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 september 2009.
Conclusie 19‑06‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak betreft de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap. In cassatie gaat het om de peildatum voor de waardebepaling en om de vraag of de vrouw aan haar stelplicht heeft voldaan ten aanzien van onttrekkingen aan het vermogen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1.
Partijen, hierna aangeduid als de vrouw onderscheidenlijk de man, zijn op 6 mei 1970 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
1.1.2.
Op 23 januari 1998 heeft de man zich met een verzoek tot echtscheiding gewend tot de rechtbank te Groningen. Voorts verzocht hij de rechtbank om de huwelijksgoederen-gemeenschap te verdelen overeenkomstig de bij het verzoekschrift gevoegde opstelling, althans partijen te gelasten tot verdeling van de gemeenschap over te gaan. De vrouw heeft een zelfstandig verzoek ingediend.
1.1.3.
Namens de vrouw is op 11 februari 1998 maritaal beslag2. gelegd op de effectenportefeuille van partijen.
1.1.4.
Bij beschikking van 19 januari 1999 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft in het dictum partijen gelast over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, met benoeming van een boedelnotaris en een onzijdig persoon. Op het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud stelde de rechtbank een voorlopige bijdrage vast en hield de definitieve beslissing daaromtrent aan.
1.1.5.
De echtscheidingsbeschikking is op 24 februari 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.6.
Partijen hebben voortgeprocedeerd over de alimentatie, waarbij een discussiepunt was of de vrouw nog behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zou hebben nadat de huwelijksgoederengemeenschap zou zijn verdeeld. In een tussenbeschikking van 25 juli 2000 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen vooruitlopend op de definitieve verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeenstemming hebben bereikt over een voorschot van (in totaal) f 1.304.675,- op het door de man wegens overbedeling te betalen bedrag. Naast de helft van de waarde van de woning die naar de man zou gaan (huisnr. [001]) en de helft van de verkoopopbrengst van het tuinbouwbedrijf van partijen, omvatte het genoemde totaalbedrag ook een voorschot groot f 855.175,- op de verdeling van de effectenportefeuille3.. In het verlengde van deze constatering heeft de rechtbank de man veroordeeld om, bij wijze van voorschot, aan de vrouw f 1.304.675,- (€ 592.035,70) te betalen.
1.1.7.
In tussenbeschikkingen van 14 november 2000 en 13 februari 2001 heeft de rechtbank beslissingen gegeven m.b.t. onderdelen van de gemeenschap die thans geen bespreking behoeven.
1.1.8.
In de tussenbeschikking van 18 december 2001 kwam de rechtbank weer toe aan de verdeling van de effectenportefeuille en de saldi op de daarbij behorende bankrekeningen4.. De rechtbank stelde voorop dat voor de bepaling van de waarde van de effectenportefeuille en de (tegen-)bankrekeningen in beginsel het tijdstip van de verdeling bepalend is, maar dat er omstandigheden kunnen zijn die dit anders maken. De rechtbank overwoog:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is door de man onvoldoende rekening en verantwoording afgelegd omtrent de daling van de onderhavige effektenportefeuille en bankrekeningen. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde ten tijde van de beslaglegging f. 1.406.084,10 bij de Rabobank en f. 540.000,-- bij de ABN-Amrobank bedroeg en ten tijde van het moment van verdeling in totaal ongeveer f 300.000,- lager. Uit de door de man overgelegde gegevens is niet af te leiden wat de oorzaak is van de waardedaling. Door de man is niet betwist dat de man in privé geld heeft opgenomen van de bankrekeningen, bijvoorbeeld ten behoeve van de alimentatiebetaling aan de vrouw. Er is door de man echter geen duidelijk inzicht gegeven om welke bedragen het gaat, bewijsstukken ontbreken al helemaal. Voorts is door de man slechts in zijn algemeenheid gezegd dat de koersen kunnen stijgen en dalen, echter er is geen toelichting gegeven op het beheer van de effekten en de verhouding tot de AEX index. Ook na uitgebreid commentaar van de zijde van de vrouw heeft de man geen nadere informatie verstrekt. (…) Nu de man onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd zal de rechtbank voor wat betreft de waarde van de onderhavige post uitgaan van het moment van de beslaglegging. Hieruit volgt dat de man volgens de in de conclusie d.d. 25 augustus 2000 gegeven berekening van de procureur van de vrouw f 969.804,49 aan de vrouw dient te betalen, uiteraard met verrekening van hetgeen reeds bij wijze van voorschot betaald is dan wel had dienen te zijn betaald.’
De rechtbank constateerde dat partijen — die tot dan toe de discussie over de boedelscheiding hadden gevoerd in het kader van de behoefte van de vrouw aan alimentatie — met betrekking tot de boedelscheiding nog geen petitum hadden geformuleerd en gelastte opnieuw een comparitie.
1.1.9.
Bij beschikking van 7 mei 2002 heeft de rechtbank — voor zover in cassatie van belang — gelast dat de effectenportefeuille en de saldi van de bankrekeningen, de woning (huisnr. 30), de helft van de verkoopopbrengst van het bedrijf met bijbehorende woning en enkele andere vermogensbestanddelen aan de man worden toebedeeld, onder verplichting van de man wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag te betalen van f 1.404.721,07 (€ 637.434,63), te verminderen met het betaalde voorschot van f 1.304.675,- (€ 592.035,70), daarmee uitkomend op € 45.398,93, te vermeerderen met 6 % rente vanaf 1 oktober 2000 tot aan de dag der voldoening.
1.1.10.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van 18 december 2001 en 7 mei 2002. Hierop heeft het gerechtshof te Leeuwarden bij beschikking van 25 juni 2003 beslist dat de rechtbank geen enkele beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had mogen nemen, omdat zij in de beschikking van 19 januari 1999 een einde had gemaakt aan het geding voor zover betrekking hebbend op de verdeling van de gemeenschap, door in het dictum de onder 1.1.4 hiervoor vermelde eindbeslissing te geven. Op die grond heeft het hof de beschikking van 7 mei 2002 vernietigd voor zover daarin een wijze van verdeling werd gelast. Het hof overwoog dat partijen om die reden geen belang meer hadden bij behandeling van de grieven die zich richtten tegen de overwegingen in de tussenbeschikking van 18 december 2001. Deze tussenbeschikking werd bekrachtigd (rov. 28). Het hof wees partijen op de mogelijkheid van een dagvaardingsprocedure (rov. 26).
1.2.
Vervolgens heeft de vrouw de onderhavige dagvaardingsprocedure aanhangig gemaakt. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen in die zin dat aan de man onder meer wordt toegedeeld: de effectenportefeuille en de saldi van de bankrekeningen, onder verplichting van de man om aan haar wegens overbedeling te betalen het bovengenoemde bedrag van (€ 637.434,63,-, verminderd met het betaalde voorschot van € 592.035,70, maakt:) € 45.398,93, te vermeerderen met rente. De man heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld, onder meer met betrekking tot de peildatum voor de waardering van de effectenportefeuille.
1.3.
Na een comparitie van partijen te hebben gehouden, heeft de rechtbank te Groningen bij vonnis van 21 december 2005 de desbetreffende vordering van de vrouw toegewezen. De rechtbank ging in rov. 21 in op het standpunt van de vrouw dat de waarde van de effectenportefeuille c.q. banksaldi moet worden bepaald naar de datum waarop het maritaal beslag is gelegd (11 februari 1998). De man verdedigde het standpunt dat de waarde moet worden bepaald naar de datum waarop het huwelijk is ontbonden (24 februari 1999) of de datum van de feitelijke verdeling (17 juli 2000); dat is een lagere waarde. De rechtbank verwees naar haar oordeel in de voorafgaande rekestprocedure en constateerde dat de man (ook) in deze dagvaardingsprocedure ‘op geen enkele wijze nader inzicht [heeft] gegeven in de oorzaak van de waardedaling’, hoewel hem duidelijk had moeten zijn dat dit van hem verwacht werd. Op deze grond kwam de rechtbank tot haar oordeel dat waardering van de effectenportefeuille c.q. banksaldi naar de datum van beslaglegging passend is.
1.4.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Met grief 8 maakte de man bezwaar tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de waardebepaling van de effectenportefeuille en banksaldi.
1.5.
Bij arrest van 5 september 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof achtte grief 8 gegrond. Het hof overwoog dat als peildatum voor de waarde van de effectenportefeuille als hoofdregel het tijdstip van verdeling geldt, tenzij uit een overeenkomst of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit (rov. 17). In dit geval zijn partijen overeengekomen dat de man f 855.175,- zou betalen aan de vrouw wegens de toen plaatsvindende feitelijke verdeling van de effectenportefeuille. Dit bedrag was de helft van de waarde die de accountant per 17 juli 2000 als waarde van de effectenportefeuille (effecten en beleggingsrekeningen) had berekend, namelijk f 1.710.352,-. Het voorschot betreft zoal niet de gehele waarde, dan toch het merendeel daarvan. Volgens het hof moet daarom 17 juli 2000 worden aangehouden als datum van de feitelijke verdeling en daarmee als peildatum (rov. 18). Het hof zag geen aanleiding om de peildatum te stellen op 11 februari 1998, de datum waarop het maritaal beslag was gelegd. Het hof voegde hieraan toe:
‘[Lees: De vrouw] heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij er bezwaar tegen heeft gemaakt dat de man het (in het algemeen voor een effectenportefeuille noodzakelijke) beheer na 11 februari 1998 alleen heeft voortgezet.
Voorts heeft [de vrouw], in het licht van de door [lees: de man] onderbouwde stelling dat er in de periode kort na de datum van beslaglegging ontwikkelingen zijn geweest op de internationale beleggingsmarkt, waardoor aandelen aanzienlijk in waarde zijn gedaald, onvoldoende aangedragen om te kunnen oordelen dat [de man] dat beheer niet op een verantwoorde wijze heeft uitgeoefend. Evenmin heeft [de vrouw] voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat [de man] na de datum van beslaglegging gelden van de effecten/beleggingsrekeningen heeft gehaald en in privé heeft gebruikt. Het hof acht daarom, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen redenen aanwezig de peildatum voor de waardering van de effectenportefeuille te stellen op een datum gelegen voor de datum van feitelijke verdeling.’
(rov. 19)
Het hof verwierp ook de mogelijkheid dat de waarde wordt bepaald naar de datum van ontbinding van het huwelijk (rov. 20). Het hof was van oordeel dat in de gegeven omstandigheden, ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, de peildatum voor de waardering moet worden gesteld op 17 juli 2000 en de waarde dus op het door de accountant berekende bedrag van f 1.710.352,- (rov. 21).
1.6.
Na ook de andere geschilpunten te hebben besproken, besliste het hof, opnieuw rechtdoende, dat aan de man (onder meer) wordt toegedeeld: de effectenportefeuille en de saldi op de bankrekeningen. Het hof veroordeelde de man wegens overbedeling tot betaling aan de vrouw van € 623.211,805., te verminderen met € 592.035,70 dat reeds als voorschot is betaald. Daarmee resteert te betalen € 31.176,10, te vermeerderen met 6 % rente per jaar vanaf 1 oktober 2000.
1.7.
Namens de vrouw is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de man heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel bestrijdt de beslissing van het hof om de peildatum voor de waardering van de effectenportefeuille niet, zoals de vrouw had bepleit, te stellen op een datum gelegen vóór de datum van feitelijke verdeling (17 juli 2000). Zoals in alinea 1.5 hiervoor al bleek, valt de redengeving van dit oordeel (rov. 19) uiteen in drie elementen:
- a.
De vrouw heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij bezwaar ertegen heeft gemaakt dat de man het (in het algemeen voor een effectenportefeuille noodzakelijke) beheer na 11 februari 1998 alleen heeft voortgezet.
- b.
Voorts heeft de vrouw, in het licht van de door de man onderbouwde stelling dat er in de periode kort na de datum van beslaglegging ontwikkelingen zijn geweest op de internationale beleggingsmarkt, waardoor aandelen aanzienlijk in waarde zijn gedaald, onvoldoende aangedragen om te kunnen oordelen dat de man dat beheer niet op een verantwoorde wijze heeft uitgeoefend.
- c.
Evenmin heeft de vrouw voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de man na de datum van beslaglegging gelden van de effecten/beleggingsrekeningen heeft gehaald en in privé heeft gebruikt.
2.2.
De onderdelen 1.1 – 1.5 van het middel zijn gericht tegen het oordeel, zo-even genoemd onder c. De klachten houden samengevat het volgende in:
- ‘(1.1)
dat dit oordeel rechtens onjuist is: door de in hoger beroep bekrachtigde beschikking van de rechtbank van 18 december 2001 stond tussen partijen in rechte vast dat de man in privé gelden van de effecten-/beleggingsrekeningen heeft opgenomen en heeft gebruikt.
- (1.2)
dat, zo al niet sprake is van gezag van gewijsde, een redelijke toepassing van de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in de gegeven omstandigheden — deze dagvaardingsprocedure was in wezen een herhaling van het debat in de voorafgaande rekestprocedure — meebracht dat de vrouw mocht volstaan met verwijzing naar hetgeen al was vastgesteld in de beschikking van 18 december 2001.
- (1.3)
dat het onder 1.2 aangevoerde in ieder geval geldt indien, zoals in dit geval, de wederpartij in de dagvaardingsprocedure tegenover het beroep van de vrouw op de beschikking van 18 december 2001 geen (gemotiveerde) betwisting stelt.
- (1.4)
subsidiair: dat ook wanneer over het gezag van gewijsde en de regels van stelplicht en bewijslast anders wordt geoordeeld dan in de voorgaande middelonderdelen is bepleit, het aangevallen oordeel van het hof onbegrijpelijk is, gelet op de zeventien in het middel opgesomde stellingen en (processuele) omstandigheden.
- (1.5)
meer subsidiair: dat ook indien wordt uitgegaan van een ‘gewone’ stelplicht van de vrouw, het oordeel van het hof dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld, in het licht van het onder 1.4 weergegeven partijdebat onbegrijpelijk is.’
2.3.
Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (art. 236 lid 1 Rv)6.. Het gezag van gewijsde kan niet ongevraagd door de rechter worden toegepast.
2.4.
Onderdeel 1.1 faalt. Aan de vaststelling van de rechtbank in de tussenbeschikking van 18 december 2001 behoefde het hof niet het rechtsgevolg te verbinden dat tussen partijen in rechte vaststond dat de peildatum voor de waardebepaling is te stellen op de datum van beslaglegging (11 februari 1998). In de voorafgaande rekestprocedure is in hoger beroep immers beslist dat de rechtbank over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geen enkele beslissing meer had mogen nemen nadat het geding was afgedaan met een eindbeslissing in het dictum van de beschikking van 19 januari 1999. Daarmee ontviel ook de grondslag aan de daaraan contraire overwegingen van de rechtbank in de tussenbeschikking van 18 december 20017.. Hieraan doet niet af dat in de beschikking van het hof van 25 juni 2003 sprake is van een bekrachtiging van de tussenbeschikking van 18 december 2001. Die bekrachtiging kan slechts betrekking hebben op het dictum van die tussenbeschikking, waarin een comparitie werd gelast8.. Het hof heeft in de beschikking van 25 juni 2003 uitdrukkelijk overwogen dat het de grieven onbehandeld liet voor zover deze waren gericht tegen de overwegingen in de tussenbeschikking van 18 december 2001.
2.5.
Indien de vrouw met deze klacht bedoelt dat het gezag van gewijsde — weliswaar niet kan worden ingeroepen ten aanzien van de vaststelling van de peildatum, maar wel — kan worden ingeroepen ten aanzien van de vaststelling van het feit dat de man (in de voorafgaande rekestprocedure) niet heeft betwist dat hij in privé gelden van de effecten-/beleggingsrekeningen heeft opgenomen en gebruikt, gaat die klacht evenmin op. In de eerste plaats heeft de vrouw in de feitelijke instanties niet een betoog van die strekking gevoerd en dus te dien aanzien geen beroep op het gezag van gewijsde gedaan. In de tweede plaats stond het de man vrij, in deze dagvaardingsprocedure alsnog tot betwisting over te gaan, ook als hij het gestelde feit in de voorafgaande rekestprocedure niet had betwist.
2.6.
De onderdelen 1.2 en 1.3 falen. In eerste aanleg heeft de vrouw, als één van de redenen om de waarde van de effectenportefeuille te bepalen naar de datum waarop het maritaal beslag was gelegd, aangevoerd dat de man de (voorlopige) alimentatie uit de boedel betaalde, overigens zonder deze stelling te specificeren9.. In eerste aanleg was de reactie van de man hierop summier. Hij stelde, kort samengevat, dat over de wijze waarop het beheer van de effectenportefeuille was uitgevoerd voldoende duidelijkheid bestond en dat onderzoek door gezamenlijke respectievelijk wederzijdse accountants geen onregelmatigheden bij het beheer aan het licht had gebracht. De man bood aan desgewenst meer bescheiden over te leggen. Met betrekking tot de alimentatie stelde de man dat de vrouw in afwachting van de boedelscheiding slechts een voorlopige alimentatie ontving10.. Nadat de man in eerste aanleg in het ongelijk was gesteld, heeft hij bij memorie van grieven alsnog rekeningafschriften en vermogensoverzichten overgelegd en een uitvoerige toelichting op de beleggersrisico's en de waardedaling van de effectenportefeuille gegeven11.. Voorts heeft de man het een en ander gesteld over opnamen door de vrouw na 24 februari 1999, die zijns inziens als alimentatie moeten worden aangemerkt.
2.7.
Productie 10 bij de memorie van grieven omvat de van de Noordelijkse Accountantsunie ontvangen overzichten, per bank, over de periode van 31 december 1996 tot en met 17 juli 2000, alsmede een overzicht van het privévermogen op de relevante data en een overzicht van privé-opnamen vanuit het bedrijf en bijzondere privé-uitgaven. Ter staving heeft de man zgn. vermogens- en depotspecificaties van ABN Amrobank overgelegd, alsmede diverse rekeningafschriften en zgn. ‘overzichten beleggersportefeuille’ van de Rabobank met een weergave van de saldi van de portefeuille en de Rabobankrekeningen12.. In de toelichting op grief 8 (onder nr. 131) heeft de man aangeboden desgewenst alle circa 200 rekeningafschriften over te leggen. Kennelijk heeft het hof aan de hand van de in hoger beroep overgelegde stukken de gevolgtrekking gemaakt dat van de door de vrouw gestelde privé-opnamen niet of onvoldoende blijkt uit de overgelegde overzichten en dat het nu op haar weg ligt om haar stelling, dat de man na de beslaglegging gelden van de effecten-/beleggingsrekeningen heeft gehaald en in privé heeft gebruikt, nader toe te lichten en met feiten te onderbouwen.
2.8.
Onderdeel 1.4 leidt niet tot cassatie omdat het oordeel van het hof is omkleed met redenen die de beslissing kunnen dragen. Ook al zou het zo zijn dat de man in de voorafgaande rekestprocedure en in de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg de stellingen van de vrouw onvoldoende heeft betwist, dit neemt niet weg dat de man het hoger beroep kon gebruiken om zijn verzuim te herstellen. Onderdeel 1.5 faalt om dezelfde reden als onderdeel 1.4 en behoeft verder geen bespreking.
2.9.
Onderdeel 1.6 stelt dat bij gegrondbevinding van een of meer van de vorige klachten, het fundament wegvalt onder de oordelen die hiervoor in alinea 2.1 zijn samengevat onder a en b. Nu de onderdelen 1.1 – 1.5 niet tot cassatie leiden, naar ik hiervoor heb betoogd, slaagt ook het daarop voortbouwende onderdeel 1.6 niet.
2.10.
De onderdelen 1.7 – 1.13 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. De vraag welke zaken tot de te verdelen gemeenschap behoren, dient te worden beantwoord naar de toestand op de dag waarop de gemeenschap eindigt, in dit geval: 24 februari 1999. De waarde van de goederen voor de verdeling wordt bepaald naar het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen de deelgenoten of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voortvloeit13.. Het hof heeft, blijkens zijn rov. 35 en 17, deze vaste rechtspraak voor ogen. Het hof heeft voor de bepaling van de waarde als peildatum genomen: de datum per wanneer partijen ingevolge hun overeenkomst de effectenportefeuille met bijbehorende rekeningen bij de ABN Amro-bank en de Rabobank feitelijk hebben verdeeld, namelijk 17 juli 2000 (rov. 18). De vraag of de peildatum (datum van de feitelijke partiële boedelscheiding) gelegen kan zijn vóór de datum waarop het huwelijk eindigt, blijft in deze zaak onbesproken14..
2.11.
Volgens het cassatiemiddel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting: het geval kenmerkt zich hierdoor, dat de vrouw maritaal beslag had laten leggen op de effectenportefeuille. Het maritaal beslag had tot gevolg dat de man relatief (d.w.z. ten opzichte van de vrouw) onbevoegd werd om over de effecten te beschikken. Dit betekent volgens de klacht, dat de vrouw in beginsel de ongeldigheid had kunnen inroepen van alle door de man verrichte beschikkingshandelingen, althans dat zij van de man volledige rekening en verantwoording van zijn beschikkingshandelingen na het beslag had kunnen verlangen. In plaats daarvan heeft de vrouw ermee ingestemd het beslag op te heffen tegenover het stellen van zekerheden15., waarna partijen in juli 2000 overeenstemming hebben bereikt over het door de man uit te betalen voorschot. Het middel verbindt hieraan de volgende gevolgtrekkingen:
- —
waar de vrouw gerechtigd was om volledige rekening en verantwoording van de man te verlangen, en niet gesteld of gebleken is dat de vrouw van dat recht afstand heeft gedaan, had het hof het bestaan van een volledige rekening- en verantwoordingsplicht van de man inzake het verloop van de effectenportefeuille tot uitgangspunt moeten nemen;
- —
daarbij had het hof als vuistregel dienen te hanteren dat, bij gebreke van voldoening aan deze plicht, als peildatum in beginsel de datum van beslaglegging zou gelden; alleen op deze wijze wordt voldoende recht gedaan aan de beschermende strekking van de regels van het maritale (conservatoire) beslag;
- —
een beroep op het bestaan van een dergelijke vuistregel lag onmiskenbaar in de stellingen van de vrouw besloten.
Het middel verbindt hieraan een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht.
2.12.
Een maritaal beslag is een bijzondere vorm van conservatoir beslag. Elk van beide echtgenoten kan de voorzieningenrechter verzoeken, hem of haar verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag op de goederen van de gemeenschap. Dit verlof wordt slechts verleend indien de verzoeker aantoont dat gegronde vrees bestaat voor verduistering van de goederen der gemeenschap. De bepalingen van de art. 700 – 710a Rv zijn van toepassing behoudens een thans niet ter zake doende uitzondering (zie art. 769 lid 1 Rv). Wanneer goederen aan het beslag worden onttrokken is dit onrechtmatig jegens de beslaglegger. De rechtshandeling waarbij over een of meer van de in beslag genomen goederen is beschikt16., kan niet met succes aan de beslaglegger worden tegengeworpen17..
2.13.
Het bevriezen van een effectenportefeuille is niet steeds in het belang van de beslaglegger: tijdens het beslag kunnen de effecten door koersdaling minder waard worden, zodat het in het belang van beide partijen kan zijn dat effecten worden verkocht. Daarom is begrijpelijk dat de vrouw op enig tijdstip ermee heeft ingestemd het beslag op te heffen tegen vervangende zekerheidstelling. Daarmee was het maritaal beslag uitgewerkt. Aangenomen al dat een verplichting van de man bestond om aan de vrouw rekening en verantwoording af te leggen18., geldt niet een ‘vuistregel’ dat de waarde van een inbeslaggenomen effectenportefeuille in afwijking van de hoofdregel wordt bepaald aan de hand van de datum waarop het maritaal beslag is gelegd. In het middel en de toelichting daarop is geen rechtsbron genoemd waarin zo'n vuistregel is erkend. Bij een waardestijging tussen het maritaal beslag en de datum van verdeling bestaat voor zo'n vuistregel helemaal geen reden. De bescherming die met een maritaal beslag is beoogd, strekt ertoe de goederen van de gemeenschap bij elkaar te houden totdat over de verdeling een beslissing kan worden genomen. Daarmee worden de echtgenoten niet beschermd tegen een eventuele waardedaling. Bij een waardevermindering tussen het maritaal beslag en de datum van verdeling is een afwijking van de hoofdregel op grond van redelijkheid en billijkheid niet bij voorbaat uitgesloten. Met betrekking tot een andere situatie, de peildatum voor de waardering van een effectenportefeuille die door een executeur wordt beheerd, overwoog de Hoge Raad19.:
‘Indien de executeur tevens mede-erfgenaam is, is voorts niet uitgesloten dat hij, in zijn hoedanigheid van deelgenoot, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is om bij de verdeling van de nalatenschap genoegen te nemen met een bepaalde wijze van toedeling en/of een van het tijdstip van de verdeling afwijkende peildatum voor de waardering, indien daardoor het nadeel van zijn mede-erfgenamen geheel of gedeeltelijk kan worden goedgemaakt. Zo is denkbaar dat een executeur die aansprakelijk is voor een waardevermindering van tot de nalatenschap behorende aandelen, in zijn hoedanigheid van erfgenaam alle aandelen krijgt toebedeeld, onder gehoudenheid om aan de andere erfgenamen een vergoeding wegens overbedeling te voldoen die is berekend naar de peildatum waarop hij tekortschoot in de zorg van een goed executeur.’
Dat een afwijkende peildatum in een dergelijk geval ‘niet uitgesloten’ is, respectievelijk ‘denkbaar’ is, wil niet zeggen dat een vuistregel bestaat die in een dergelijk geval steeds een afwijkende peildatum aanwijst. Voor een dergelijke algemene ‘vuistregel’ is te minder aanleiding, omdat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken (art. 3:12 BW). De rechtsklacht gaat om die reden niet op.
2.14.
Daarbij komt nog, dat het hof in het bestreden arrest niet alleen heeft gekeken naar de datum waarop partijen feitelijk tot verdeling van de effectenportefeuille c.q. de desbetreffende bankrekeningen zijn overgegaan. Het hof heeft zich mede laten leiden door hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden meebrengen: zie rov. 21. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
2.15.
Onderdeel 1.14 klaagt dat het hof miskent dat de vrouw zonder meer aanspraak kan maken op een volledige rekening en verantwoording door de man en dat op haar te dezer zake geen bijzondere stelplicht rust.
2.16.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geen bijzondere stelplicht op de vrouw gelegd, maar is uitgegaan van de in alinea 2.10 hiervoor aangehaalde hoofdregel. Indien de vrouw een andere datum dan die van de overeengekomen feitelijke verdeling voorstelt, rust op haar de verplichting om de feiten en omstandigheden aan te voeren die de slotsom kunnen wettigen dat redelijkheid en billijkheid tot een afwijkende peildatum voor de waardebepaling nopen. De in dat verband door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat de waardedaling van de effectenportefeuille tussen datum beslag en datum verdeling onverklaard is gebleven omdat de man geen rekening en verantwoording had afgelegd, kon het hof terzijde leggen toen de man in de dagvaardingsprocedure in hoger beroep alsnog overzichten van het rekeningverloop en de vermogenstoestand op de diverse peildata had overgelegd en inlichtingen over het verloop van de effectenrekeningen had gegeven. Het hof is blijkbaar van oordeel dat daarna de vrouw weer ‘aan zet’ was.
2.17.
Onderdeel 1.15 is subsidiair voorgesteld en behoeft na het voorgaande slechts kort bespreking. Het onderdeel veronderstelt dat het hof is uitgegaan van het bestaan van een volledige rekening- en verantwoordingsplicht van de man, van de in onderdeel 1.10 bedoelde ‘vuistregel’ en/of van het ontbreken van een bijzondere stelplicht van de vrouw. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zich niet erover uitgelaten of de man volledig rekening en verantwoording heeft afgelegd, maar of de man een verklaring voor het waardeverschil tussen datum beslag en datum verdeling heeft gegeven, zodanig dat de stelplicht voor de afwijking van de hoofregel (weer) bij de vrouw komt te rusten. Het hof is niet uitgegaan — en behoefde ook niet uit te gaan — van de in onderdeel 1.10 bedoelde ‘vuistregel’. Zoals gezegd, heeft het hof geen bijzondere stelplicht bij de vrouw gelegd.
2.18.
De slotsom is dat het middel in geen van zijn onderdelen slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2009
Zie voor de berekening van dit bedrag: het overzicht, gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie op 7 februari 2005. Volgens dit overzicht bedroegen de saldi op 11 februari 1998 (datum beslag) f 1.939.071,-, op 24 februari 1999 (inschrijving echtscheiding) f 1.602.853,- en op 17 juli 2000 (datum verdeling) f 1.710.352,-. Inclusief rente, dividenduitkeringen e.d. tussen 24 februari 1999 en 17 juli 2000 zou de vrouw dan per saldo aanspraak kunnen maken op f 855.176,-.
Het gaat concreet om een effectenrekening bij de ABN Amro-bank en een beleggersrekening bij de Rabobank.
Zie rov. 54 voor de berekening van dit bedrag.
De bepaling, hoewel geschreven voor vonnissen, leent zich voor overeenkomstige toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen dezelfde partijen; HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 83; HR 10 september 1999, NJ 1999, 735. Zie ook: HR 25 mei 2007, NJ 2007, 518 m.nt. SFMW.
Vgl. HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581, rov. 3.2.
In deze zin ook de s.t. namens de man, blz. 10.
CvA reconventie blz. 3 – 4. Zie voorts: nadere conclusie d.d. 15 juni 2005, blz. 6; MvA punt 34 (‘De man dient alle mutaties van aan- en verkopen van de effecten over te leggen alsmede van de privé-opnames en de betaalde alimentatie. De man heeft nl. de alimentatie betaald van het saldo op de rekeningen.’); akte 7 maart 2007, punt 8.
CvD/CvR reconventie, blz. 5 onder 20.
MvG blz. 11 – 15.
Prod. 13 resp. 14 bij MvG.
Zie onder meer: HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt. WMK; HR 6 september 1996, NJ 1997, 593 m. nt. WMK; HR 17 april 1998, NJ 1999, 550; HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551, m.nt. WMK; HR 22 september 2000, NJ 2000, 643. Zie ook: Asser-De Boer, 2006, nr. 359; Asser-Perrick, 3-IV, 2007, nrs. 99–100; L.H.M. Zonnenberg, Peildata in en buiten gemeenschap, in: M.L.C.C. de Bruijn-Lückers e.a. (red.), EB Klassiek, 2003, blz. 112 – 118.
Zie over die vraag: B. Breederveld, JBN 1 april 2009, n.a.v. Hof Amsterdam 7 oktober 2008, LJN: BG6384.
Op welke datum het maritaal beslag is opgeheven en welke zekerheden daarvoor in de plaats zijn gekomen, blijkt niet uit het dossier. De beschikking van de rechtbank van 25 juli 2000 maakt op blz. 2 melding van een bankgarantie en een borgstelling.
Dat blijft mogelijk: het beslag ontneemt niet de bestuursbevoegdheid aan de andere echtgenoot ex art. 1:90 resp. 1:97 BW (tijdens het huwelijk), noch de bevoegdheid tot beheer ex art. 3:170 BW (voor de niet gebonden gemeenschap in de periode na het einde van het huwelijk).
Zie over maritaal beslag: M.L. Tuil, Verdelingsbeslagen, diss. 2009, i.h.b. blz. 240 e.v. en blz. 405 e.v.; Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 2 op art. 768 (A.I.M. van Mierlo).
Tijdens het huwelijk kan art. 1:90 lid 3 BW daarvoor een aanknopingspunt zijn. Voor de periode na de scheiding waarin nog verdeeld moet worden: art. 3:173 BW.
HR 21 november 2008, NJ 2009, 116.