Hof Amsterdam, 07-10-2008, nr. 106.011.211/01
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6384
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-10-2008
- Zaaknummer
106.011.211/01
- LJN
BG6384
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6384, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑10‑2008
Uitspraak 07‑10‑2008
Inhoudsindicatie
: Ontbonden geregistreerd partnerschap, peildata voor de omvang en de waarde van de gemeenschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 oktober 2008 in de zaak met landelijk zaaknummer 106.011.211/01 (rekestnummer 721/07) van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos te Haarlem,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.N. van Regteren Altena te Amsterdam.
1. Het verdere geding in hoger beroep
1.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 25 oktober 2007 waarbij partijen ontvankelijk zijn verklaard in respectievelijk het principale en het incidentele hoger beroep.
1.2.
De man heeft op 15 oktober 2007 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.3.
De zaak is op 23 januari 2008 nader ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen.:
- -
de man, bijgestaan door mr. A.K. Oostlander-Vos, advocaat te Haarlem,
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp.
1.4.
Van het verhandelde ter terechtzitting van 23 januari 2008 is een verkort proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Mr. Oostlander-Vos heeft het hof bij faxbrief van 11 juli 2008 mede namens mr. A. Khan verzocht een beschikking te geven.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op […] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Hun geregistreerd partnerschap is op 7 juni 2007 ontbonden door inschrijving van de beschikking van 1 mei 2007 van de rechtbank te Haarlem in de registers van de burgerlijke stand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is voor zover in dit hoger beroep van belang overwogen dat de rechtbank als peildatum voor de omvang van de gemeenschap 1 juli 2005 zal hanteren en voor de waardering van de gemeenschap de datum van
- 1.
april 2007.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat
- 7.
juni 2007 heeft te gelden als peildatum voor de omvang van de gemeenschap en dat de waarde van de gemeenschap dient te worden bepaald op een moment dat het dichtst bij de daadwerkelijke verdeling ervan ligt.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen en in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat 1 juli 2005 tevens heeft te gelden als peildatum voor de bepaling van de waarde van de gemeenschap.
3.4.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beslissing de behandeling met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap aangehouden en partijen verzocht indien zij geen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en zij een beslissing van de rechtbank verlangen navolgende bescheiden over te leggen:
- -
een – naar inzicht van de betreffende partij compleet – overzicht van de samenstelling van de boedel op de voor de omvang van de boedel te hanteren peildatum te weten 1 juli 2005 en de waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de voor de waardering van de boedel te hanteren peildatum, te weten 1 april 2007;
- -
bewijsstukken ter staving van de waarde van die boedelbestanddelen per te hanteren peildatum;
- -
indien verschil van mening bestaat over de waarde, de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, vergezeld van een voorstel met betrekking tot eventueel te benoemen taxateur(s);
- -
een voorstel tot verdeling.
4.2.
Partijen hebben het hof ter terechtzitting meegedeeld dat zij van het hof slechts een uitspraak wensen over de peildatum van zowel de omvang als de waarde van de gemeenschap. Inhoudelijk wensen zij, teneinde geen instantie te verliezen, een beslissing van de rechtbank.
4.3.
De vrouw stelt dat partijen op 1 juli 2005 uiteen zijn gegaan, dat de man vanaf die datum het beheer heeft gevoerd over de tot de gemeenschap behorende boedelbestanddelen en dat zij wenst dat niet alleen de omvang van de gemeenschap wordt bepaald op genoemde datum, doch ook de waarde. De man kan hiermee niet instemmen. Hij betwist de wijze waarop partijen uiteen zijn gegaan doch niet de datum van feitelijk uiteengaan, hij stelt dat hij na de verbreking van de samenleving nog kosten voor de vrouw heeft betaald en dat hij op gemeenschappelijke schulden heeft afgelost. Wanneer het standpunt van de vrouw zou worden gevolgd dan komen waardedalingen van het aandelenpakket geheel en al voor rekening en risico van hem, aldus de man. Hij acht het niet redelijk indien dat risico volledig bij hem zou komen te liggen.
4.4.
De man heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen. Dit bewijsaanbod passeert het hof. Het bewijsaanbod omtrent het beëindigen van de relatie is voor het onderhavige geschil niet ter zake doende, terwijl het voor het overige onvoldoende gespecificeerd is.
4.5.
Uitgangspunt bij een verdeling van een goederengemeenschap op grond van een geregistreerd partnerschap is dat de gemeenschap voortduurt totdat het geregistreerd partnerschap eindigt. In casu is het geregistreerd partnerschap ontbonden op 7 juni 2007 zodat deze datum bepalend is voor de omvang van de gemeenschap. Redelijkheid en billijkheid kunnen echter met zich meebrengen dat in de verhouding tussen de deelgenoten met betrekking tot sommige of alle goederen en verplichtingen van de gemeenschap een andere datum moet worden gehanteerd als peildatum van waaraf mutaties voor rekening van de ene dan wel de andere deelgenoot komen. Dit kan zich in het bijzonder voordoen ten aanzien van goederen en schulden die na het uiteengaan van partijen maar vóór het einde van het geregistreerd partnerschap door een der deelgenoten zijn verworven respectievelijk aangegaan, maar ook ten aanzien van goederen die ten tijde van het uiteengaan van partijen tot de goederengemeenschap behoorden maar die nadien door een van hen bij uitsluiting van de ander zijn gebruikt en / of waarover door een van hen zonder instemming van de ander is beschikt.
Voor wat betreft de waardering van de gemeenschap geldt de datum der verdeling, tenzij partijen een andere datum overeenkomen of de redelijkheid en billijkheid een andere datum vereist.
Indien partijen niet tot overeenstemming komen over de waardering van de gemeenschap ligt het over het algemeen in de rede om in ieder geval voor wat betreft de waarde van zaken die door het gebruik in waarde plegen te verminderen, zoals inboedel en auto’s, op grond van de redelijkheid en billijkheid uit te gaan van de datum waarop een van de deelgenoten die zaken bij uitsluiting van de ander is gaan gebruiken. Voor wat betreft saldi van bankrekeningen en beleggingen kan de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat partijen afrekenen conform de saldi per datum feitelijk uiteengaan en dat mutaties nadien voor rekening zijn van de deelgenoot die houder van de betreffende rekening is.
Zoals hierna zal blijken acht het hof het in het onderhavige geval niet redelijk om voor de bepaling van de waarde van de gemeenschap voor alle boedelbestanddelen uit te gaan van één en dezelfde peildatum.
4.6.
Partijen zijn reeds op 1 juli 2005 feitelijk uiteen gegaan. Wanneer met betrekking tot de diverse bankrekeningen van partijen zou worden uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling, zou zulks betekenen dat mutaties waarop één van partijen gedurende meer dan drie jaar geen invloed heeft kunnen uitoefenen, toch voor rekening van die betreffende partij komen. Het hof acht dat in strijd met de redelijkheid en billijkheid en overweegt dat voor de saldi van de diverse bankrekeningen dient te worden uitgegaan van de datum van feitelijk uiteengaan. Hetgeen de man opmerkt over de betalingen die hij na het feitelijk uiteengaan ten behoeve van de vrouw heeft gedaan, doet in dit verband niet ter zake; voor zover de redelijkheid en de billijkheid zulks meebrengen kunnen die betalingen ter gelegenheid van de verdeling worden verrekend.
Voor wat betreft de waarde van de beleggingsrekeningen en aandelenportefeuilles gebiedt de redelijkheid dat wordt uitgegaan van de waarde per datum verdeling, zij het dat bepaalde mutaties en/of waardeveranderingen in de periode tussen 1 juli 2005 en de datum der verdeling op grond van de redelijkheid en billijkheid voor rekening van één van partijen kunnen komen. De man zal bij de rechtbank inzicht moeten geven in het verloop van de omvang van deze beleggingen in genoemde periode. Het standpunt van de man dat waardefluctuaties niet alleen voor zijn rekening en risico behoren te komen is in beginsel juist. Partijen dienen in gelijke mate te profiteren van waardevermeerderingen en te delen in waardeverminderingen.
Voor wat betreft de door de man gestelde schulden bij de Dexia bank zal de man aan de rechtbank inlichtingen moeten verschaffen. Uit het dossier valt niet op te maken of partijen hebben geparticipeerd in de zogenaamde Duisenberg regeling, of wellicht nog procederen tegen deze bank. Door de rechtbank is op het verzoek van de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud ten laste van de man te bepalen voorlopig beslist, in dier voege dat deze uitkering tijdelijk op nihil is gesteld opdat na de verdeling kan worden bezien of het resultaat daarvan van invloed is op zowel de behoefte van de vrouw als de draagkracht van de man. Uit de beschikking blijkt dat bij de beslissing dat de man op dat moment geen draagkracht had de door de vrouw verzochte uitkering te voldoen, rekening is gehouden met de betaling door de man van een schuld aan Dexia van € 147,- per maand. In beginsel zal voor de bepaling van de hoogte van de schuld moeten worden uitgegaan van de datum der verdeling, tenzij uit de door de man te verschaffen inlichtingen blijkt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid van een andere datum dient te worden uitgegaan.
Voor wat betreft de waarde van de auto’s gebiedt de redelijkheid dat wordt uitgegaan van de waarde per feitelijk uiteengaan, met inachtneming van het onder 4.7. van deze beschikking bepaalde.
De waarde van de levensverzekering bij Stad Rotterdam dient per datum ontbinding van de gemeenschap in de verdeling te worden betrokken. Premies die uitsluitend ten laste van één van partijen zijn betaald voor deze datum dienen te worden verrekend. Premies die na deze datum zijn betaald dienen ten laste van de deelgenoot te worden verrekend aan wie de levensverzekering wordt toegedeeld voor zover deze premies niet reeds te
zijnen laste zijn gekomen.
Voor zover er een geschil is over de verdeling en de waarde van juwelen, dienen deze volgens het algemene uitgangspunt te worden getaxeerd en verrekend per datum verdeling, met inachtneming van het onder 4.7 van deze beschikking bepaalde.
Indien en voorzover de rechtbank beslist dat met de waarde van enige investering in de voormalige echtelijke huurwoning van partijen in het kader van de verdeling rekening dient te worden gehouden, is hiervoor de datum dat de vrouw alleen huurster is geworden van deze woning, bepalend. Ten overvloede wijst het hof er op dat het standpunt dat de man inneemt, niet geheel duidelijk is. Enerzijds acht hij het redelijk dat met investeringen in de voormalig echtelijke woning in het kader van de verdeling rekening wordt gehouden, anderzijds lijkt hij zich op het standpunt te stellen dat er niets meer over is van het bedrag dat de vrouw van haar ouders heeft geërfd omdat zij daarvan onder meer een bedrag ter hoogte van de door hem gestelde investering in de woning heeft gefinancierd. Als dat laatste juist is dan heeft de man in ieder geval geen vordering op de vrouw. Het hof verwijst daartoe naar het gestelde in 4.7 van deze beschikking.
4.7.
De vrouw maakt aanspraak op een bedrag van € 46.000,-, zijnde het bedrag dat zij aan schenkingen en nalatenschappen van haar ouders heeft ontvangen en dat volgens de vrouw door de man is belegd. De vrouw heeft in eerste aanleg bankafschriften overgelegd uit 2004 waaruit blijkt dat zij diverse bedragen ontvangen heeft, alsmede het testament van haar vader waarin een zogenaamde uitsluitingsclausule voorkomt. De man erkent dat de vrouw erfenissen heeft ontvangen, doch stelt dat partijen op grote voet hebben geleefd en dat met instemming van de vrouw van dat vermogen aanzienlijke bedragen aan luxe zaken, zoals vakanties zijn uitgegeven.
Gelet op het testament van haar vader kan de vrouw alvorens partijen overgaan tot verdeling van de gemeenschap, aanspraak maken op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat op de datum van feitelijk uiteengaan van partijen nog resteerde van hetgeen zij heeft geërfd. Heeft de vrouw sieraden van het geërfde bedrag gekocht zoals de man stelt, dan dienen deze sieraden niet in de verdeling te worden betrokken, deze komen zonder nadere verrekening aan de vrouw toe. Het aankoopbedrag van de sieraden komt dan uiteraard in mindering op het bedrag dat de vrouw vordert. Hetzelfde geldt voor een eventueel van dit bedrag aangekochte auto. Bij de rechtbank zal door partijen over een en ander duidelijkheid dienen te worden verschaft.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin is overwogen dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap 1 juli 2005 zal worden gehanteerd en als peildatum voor de waardering van de gemeenschap 1 april 2007 zal gelden;
bepaalt dat als peildatum voor de waarde van de verschillende vermogensbestanddelen het onder 4.6 van deze beschikking overwogene geldt;
verwijst de zaak naar de rechtbank te Haarlem teneinde met inachtneming van deze beschikking verder op de hoofdzaak te beslissen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, W.M.C. Tilleman en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2008.