HR, 14-10-2005, nr. C04/194HR
ECLI:NL:PHR:2005:AT6371
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2005
- Zaaknummer
C04/194HR
- LJN
AT6371
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT6371, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6371
ECLI:NL:PHR:2005:AT6371, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6371
- Wetingang
art. 11 Beschikking superheffing SLOM-cessionarissen
art. 11 Beschikking superheffing SLOM-cessionarissen
- Vindplaatsen
JB 2006/1
JB 2006/1
Uitspraak 14‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Vervolg van HR 24 mei 2002, C00/237HR, NJ 2003, 267; Onrechtmatige overheidsdaad, rechtmatigheid van het besluit van de minister van LNV in juni 1985 tot ongegrondbevinding van het bezwaar van een melkveehouder tegen de weigering door directeur landbouwvoorziening van de door die melkveehouder op de voet van art. 11 Beschikking superheffing aangevraagde toekenning van een bijzonder melkquotum, toekenning van specifieke referentiehoeveelheden aan producenten als bedoeld in art. 3, sub 1, eerste alinea van EEG-verordening nr. 857/84 voor investeringsverplichtingen aangegaan vóór 1 september 1981, prejudiciële vragen aan HvJEG; gebondenheid van de burgerlijke rechter aan de feitelijke en juridische stellingen, vorderingen en verweren waarvan partijen zich in een voor het CBB (in 1991) onder de Wet Arbo gevoerde geding hebben bediend?
14 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/194HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voorheen Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - en thans eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 24 mei 2002, nr. C00/237, NJ 2003, 267.
Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 mei 2000 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Bij exploot van 4 oktober 2002 heeft de Staat [eiser] opgeroepen om voor dit hof verder te procederen.
Na conclusiewisseling en pleidooi na verwijzing zijdens partijen heeft het hof bij arrest van 5 februari 2004 de vonnissen van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 december 1996, 4 maart 1998 en 25 november 1998 vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. drs. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft op 25 mei 2005 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], melkveehouder, heeft in 1979 met de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw een zogenaamde SLOM-overeenkomst gesloten, waarbij hij zich verbond om vanaf 11 maart 1980 tot 10 maart 1984 geen melk of melkproducten te leveren. [Eiser] is vervolgens in plaats van de melkveehouderij een mestveebedrijf gaan exploiteren.
(ii) In het kader van een ruilverkaveling kon [eiser] de beschikking krijgen over 36 ha grond, grenzend aan zijn bedrijfsgebouwen, die hem zouden worden toebedeeld indien hij daarop (weer) een melkveebedrijf zou voeren.
Voorwaarde voor de daarvoor benodigde bestemmingswijziging was dat hij vóór 1 juli 1981 een bouwvergunning zou aanvragen voor de bouw van een melkveestal en dat de bouw in 1981 zou worden gestart.
(iii) [Eiser] heeft op 11 juni 1981 een drietal opdrachtbevestigingen getekend, waarbij hij aan Invepro BV ("Invepro") opdracht gaf voor de onder-(of ruw-)bouw, bovenbouw en inrichting van een melkveestal voor respectievelijk, afgerond, f 286.000,-- f 176.000,-- en f 48.000,--. In de opdrachtbevestigingen voor de onderbouw en bovenbouw van de stal is opgenomen dat het "contract vervalt, als er geen bouwvergunning en financiering wordt verleend". In de opdrachtbevestiging voor de bovenbouw is daaraan toegevoegd: "in dat geval wordt voor de verrichte werkzaamheden een bedrag van f 2500 berekend." [Eiser] heeft eind juni 1981 een aanvrage voor een bouwvergunning ingediend, welke hem bij besluit van 27 oktober 1981 is verleend. De ABN bank heeft bij brief van 21 september 1981 aan [eiser] medegedeeld bereid te zijn (onder andere) de bouw van de ligboxenstal te financieren.
(iv) De onderbouw is, toen bleek dat Invepro niet in staat was die uit te voeren, op 2 oktober 1981 aan een andere aannemer ([betrokkene 1]) opgedragen, die de werkzaamheden onder begeleiding van Invepro heeft verricht. Invepro BV heeft de stalinrichting geleverd (en in rekening gebracht).
(v) De stal is in 1983 gereed gekomen.
(vi) [Eiser] heeft in 1983, het jaar dat in Nederland geldt als referentiejaar voor de bepaling van de hoeveelheid heffingvrij te leveren melk ("het melkquotum"), geen melkproducten afgeleverd. Hij kon in dat jaar niet produceren omdat hij deelnam aan de SLOM-regeling, maar kwam niet in aanmerking voor een melkquotum op grond van de Beschikking superheffing SLOM-deelnemers.
(vii) [Eiser] heeft op 27 juni 1984 op de voet van art. 11 van de Beschikking superheffing een aanvraag ingediend voor de toekenning van een bijzonder melkquotum. Nadat die aanvraag door de directeur landbouwvoorziening in de provincie Zuid-Holland was geweigerd en de Minister van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij ("de minister") het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 12 juni 1985 ongegrond had verklaard, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven ("CBB") bij uitspraak van 4 april 1991 het tegen die beslissing ingestelde beroep van [eiser] verworpen, omdat, voorzover in dit geding van belang, [eiser] zijn investeringsverplichtingen niet had aangegaan binnen de in art. 11 van de Beschikking superheffing genoemde periode tussen 1 september 1981 en 1 maart 1984.
3.2.1 De in de onderhavige procedure ingestelde vordering stelt in hoofdzaak en voorzover thans van belang de vraag aan de orde of het hiervóór in 3.1 onder (vii) genoemde besluit van de minister van 12 juni 1985 onrechtmatig is.
3.2.2 Voor de bij de beantwoording van deze vraag te hanteren maatstaven is allereerst de volgende uiteenzetting van belang, die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) heeft gegeven in zijn arrest van 12 juli 1990, zaak C-16/89 (Spronk), Jurispr. 1990, p. I-3185:
"8 Bij verordening nr. 856/84 van 31 maart 1984 heeft de Raad een extra heffing ingesteld, die wordt geheven over de hoeveelheden geleverde melk die een voor elke Lid-Staat vastgestelde referentiehoeveelheid overschrijden. De heffing is verschuldigd hetzij door de melkproducent (formule A), hetzij door de koper van melk of andere zuivelprodukten, die deze doorberekent aan de producenten die hun leveranties hebben verhoogd, in evenredigheid met hun bijdrage tot de overschrijding van de referentiehoeveelheid van de koper (formule B).
9 De wijze van berekening van de referentiehoeveelheid is vastgesteld bij verordening nr. 857/84 van de Raad. Krachtens artikel 2, lid 1, van deze verordening is de referentiehoeveelheid gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die tijdens het kalenderjaar 1981 is geleverd of gekocht, verhoogd met 1 %. Volgens lid 2 van dit artikel kunnen de Lid-Staten evenwel bepalen dat op hun grondgebied de referentiehoeveelheid gelijk is aan de hoeveelheid melk of melkequivalent, geleverd of gekocht gedurende het kalenderjaar 1982 of het kalenderjaar 1983, met aanwending van een percentage dat zodanig wordt vastgesteld, dat de gegarandeerde hoeveelheid voor de betrokken Lid-Staat niet wordt overschreden.
10 Om rekening te houden met bepaalde bijzondere situaties zijn afwijkingen van deze voorschriften voorzien in de artikelen 3, 4 en 4 bis van deze verordening. Artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84 luidt als volgt:
"In het kader van de toepassing van de formules A en B wordt bij de vaststelling van de in artikel 2 bedoelde referentiehoeveelheden rekening gehouden met bepaalde bijzondere situaties, zulks overeenkomstig de volgende bepalingen:
1) producenten die in het kader van richtlijn 72/159/EEG een plan voor de ontwikkeling van de melkproduktie hebben ingediend dat vóór 1 maart 1984 is ingediend, kunnen overeenkomstig het besluit van de Lid-Staat verkrijgen:
- indien het plan in uitvoering is: een specifieke
referentiehoeveelheid die is bepaald rekening houdend met de in het ontwikkelingsplan vermelde hoeveelheden melk en zuivelprodukten
- indien het plan na 1 januari 1981 is uitgevoerd: een specifieke referentiehoeveelheid die is bepaald rekening houdend met de hoeveelheden melk en zuivelprodukten die zij hebben geleverd in het jaar waarin het plan is voltooid.
Indien de Lid-Staat over voldoende gegevens beschikt, kan ook rekening worden gehouden met de zonder ontwikkelingsplan verrichte investeringen."
11 Vorengenoemde bepaling is reeds uitgelegd in het arrest van 11 juli 1989 (gevoegde zaken 196/88 tot en met 198/88, Cornée, Jurispr. 1989, blz. 2309). In dat arrest heeft het Hof het eerste streepje van artikel 3, sub 1, eerste alinea, van verordening nr. 857/84 voor het geval waarin het ontwikkelingsplan in uitvoering is, aldus uitgelegd, dat het de Lid-Staten een discretionaire bevoegdheid verleent om al dan niet specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan de in deze bepaling bedoelde producenten en om in voorkomend geval de omvang van deze specifieke referentiehoeveelheden vast te stellen (r.o. 13 van het arrest).
12 De Lid-Staten beschikken over een identieke discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het in het tweede streepje van deze bepaling bedoelde geval, waarin, zoals in het hoofdgeding, het ontwikkelingsplan na 1 januari 1981 is uitgevoerd.
13 Wanneer een Lid-Staat besluit gebruik te maken van de bevoegdheid uit dien hoofde specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen, is zijn beoordelingsmarge bij de vaststelling van de hoogte van de referentiehoeveelheden evenwel beperkt door eisen die voortvloeien uit zowel de tekst van de betrokken bepaling, het met die bepaling nagestreefde doel als het discriminatieverbod."
3.2.3 Aan de verordeningen (EEG) nr. 856/84 en 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 is in Nederland uitvoering gegeven met de Beschikking superheffing. Voor de onderhavige zaak zijn daarvan in het bijzonder de leden 1-3 van art. 11 van belang. Deze luiden:
"1. Degene, die na 1 september 1981 maar vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen heeft aangegaan kan, op de voet van de bepalingen van dit artikel, aanspraak maken op een bijzondere hoeveelheid die afwijkt van de hoeveelheid, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5, tweede lid. Zodanige aanspraak kan eveneens worden gemaakt, indien een andere zakelijk gerechtigde op de betrokken grond die verplichtingen heeft aangegaan.
2. Onder investeringsverplichtingen bedoeld in het eerste lid wordt verstaan verplichtingen tot investeringen, dan wel verplichtingen in het kader van het Besluit landbouwbedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden (Stcrt. 1974, 83 en 89) terzake van de uitvoering van een goedgekeurd ontwikkelingsplan,
a. hetzij voor een bedrag van tenminste vijftigduizend gulden ten behoeve van vervanging van, of uitbreiding tot, een totaal aantal van ten hoogste 60 standplaatsen met meer dan 20% doch met niet minder dan 5 standplaatsen;
b. hetzij voor een bedrag van tenminste honderdduizend gulden ten behoeve van vervanging van, of uitbreiding tot, een totaal aantal van meer dan 60 standplaatsen met meer dan 25%.
Onder 'investeringsverplichtingen' wordt mede verstaan verplichtingen welke zijn aangegaan voor een bedrag van tenminste 90% van het onder a, onderscheidenlijk b, genoemde bedrag, indien kan worden bewezen dat eigen arbeid is verricht voor een waarde van tenminste het verschil tussen het bedrag, genoemd onder a, onderscheidenlijk b, en het bedrag waarvoor verplichtingen zijn aangegaan.
3. Onder standplaatsen bedoeld in het tweede lid wordt verstaan voor melk- of kalfkoeien ingerichte standplaatsen, voorzieningen die daarmee rechtstreeks verband houden daaronder begrepen, die na 1 januari 1982 daadwerkelijk in gebruik zijn genomen."
3.3.1 De rechtbank en het hof te 's-Gravenhage hebben geoordeeld dat de investeringsverplichtingen van [eiser] voor de onder- en bovenbouw van de stallen moeten worden beschouwd als te zijn aangegaan tussen 1 september 1981 en 1 maart 1984 en dat de Staat derhalve onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, want in strijd met art. 11 van de Beschikking superheffing.
Op het tegen het arrest van dat hof ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad naar aanleiding van onderdeel 3 van het door de Staat voorgedragen cassatiemiddel geoordeeld:
" 3.6.2 Het onderdeel klaagt terecht over de onjuistheid van 's Hofs oordeel dat als tijdstip van het aangaan van de investeringsverplichting in de zin van art. 11 van de Beschikking superheffing geldt het tijdstip waarop zowel de bouwvergunning als de financiering verleend waren en dat geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat die voorwaarde als een ontbindende voorwaarde dan wel als een opschortende voorwaarde is geformuleerd. Zoals het Hof - in cassatie terecht niet bestreden - als uitgangspunt heeft genomen, is sprake van het aangaan van investeringsverplichtingen in de zin van art. 11 van de Beschikking superheffing indien die verplichtingen (in dit geval: vóór 1 september 1981) voor de rechter afdwingbaar zijn. Dat laatste is het geval ten tijde van het aangaan van een verplichting onder een ontbindende voorwaarde, omdat op dat moment zulk een verplichting in rechte afdwingbaar is en deze eerst vervalt bij vervulling van de voorwaarde. De ratio van art. 11 van de Beschikking superheffing en de door het Hof vermelde Eerste aanwijzing voor de uitvoering van de Beschikking superheffing geven geen grond daaromtrent anders te oordelen. De ten aanzien van de mogelijkheid tot toekenning van een bijzonder melkquotum in art. 11 neergelegde beperking tot de gevallen waarin de investeringsverplichting na 1 september 1981 is aangegaan, berust op de gedachte dat indien vóór die datum verplichtingen zijn aangegaan tot investering in nieuwe standplaatsen voor melk- en kalfkoeien de daarmee samenhangende melkproductie volledig in het referentiejaar 1983 zal worden gerealiseerd. In verband hiermee was het denkbaar geweest als relevant tijdstip voor de toekenning van een bijzonder melkquotum te aanvaarden het tijdstip waarop de bouwvergunning is verleend of waarop feitelijk met de bouw kan worden begonnen. In de Beschikking superheffing is echter gekozen voor een ander tijdstip, namelijk het tijdstip waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan, hetgeen blijkens het hiervóór overwogene wil zeggen, voor de rechter afdwingbaar zijn. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat is bedoeld uit te gaan van een later tijdstip. De Eerste aanwijzing geeft als voorbeelden van voor de rechter afdwingbare verplichtingen "order aannemer, voorlopig koopcontract", bij de totstandkoming waarvan veelal de bouwvergunning nog niet (onherroepelijk) zal zijn verleend. De daarop volgende passage in de Eerste aanwijzing, waarin ervan wordt uitgegaan dat de bouwvergunning aan de investeringsverplichting voorafgaat - en waarin het Hof kennelijk steun heeft gevonden voor zijn andersluidende oordeel - ziet klaarblijkelijk op het zich hier niet voordoende geval dat de bouwwerkzaamheden met eigen arbeid worden uitgevoerd. Het onderdeel treft derhalve doel."
De Hoge Raad heeft vervolgens het arrest van het hof te 's-Gravenhage vernietigd en de zaak verwezen naar het hof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3.3.2 Het hof te Amsterdam (hierna: het hof) heeft vastgesteld dat de betrokken investeringsverplichtingen op 11 juni 1981 en derhalve vóór 1 september 1981 zijn aangegaan (rov. 3.5-3.12). Het heeft voorts de stellingen verworpen, die door [eiser] in zijn incidentele appel waren aangevoerd ten betoge dat hem niettemin een melkquotum dient te worden toegekend (rov. 3.13-3.14). Het hof kwam derhalve tot het oordeel dat het voorbereiden en vaststellen van het eerdergenoemde besluit van de minister van 12 juni 1985 niet strijdig kan worden geacht met de Beschikking superheffing en derhalve niet onrechtmatig. Dit bracht naar het oordeel van het hof mee, dat de vordering van [eiser] in haar geheel diende te worden afgewezen.
3.4.1 Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4, dat de taak van de burgerlijke rechter in een geval als het onderhavige geen andere is dan het geschil op basis van de bij het CBB aangevoerde feiten en argumenten geheel opnieuw en zonder in enig opzicht te zijn gebonden aan het oordeel van het CBB te beoordelen en dat dit inhoudt dat voor nieuwe feiten of argumenten en bewijsstukken geen plaats is.
3.4.2 Het onderdeel mist in zoverre belang, dat het niet de klacht inhoudt dat het hof in het bestreden oordeel door [eiser] aangevoerde stellingen of overgelegde stukken buiten beschouwing heeft gelaten. Nu de Hoge Raad naar aanleiding van onderdeel 7 prejudiciële vragen zal stellen en het door onderdeel 1 bestreden oordeel mogelijkerwijs in het vervolg van de procedure alsnog van belang wordt, zal de Hoge Raad dit onderdeel niettemin behandelen.
3.4.3 Het gaat hier om een geval waarin de belanghebbende zich in overeenstemming met het bepaalde in de Wet Arbo terecht eerst tot het CBB heeft gewend, alhoewel de rechtsgang bij dit college toen nog niet voldeed aan de eisen die op grond van art. 6 EVRM aan een "gerecht" moeten worden gesteld. In zijn arrest van 23 januari 1998, nr. 16490, NJ 1998, 525, heeft de Hoge Raad overwogen dat het in het Nederlandse stelsel van
rechtspleging past om in deze situatie aan te nemen dat de belanghebbende die met inachtneming van de bepalingen van de Wet Arbo beroep bij het CBB heeft ingesteld doch een voor hem ongunstige beslissing van het CBB heeft verkregen, vervolgens zijn geschil aan het oordeel van de burgerlijke rechter kan voorleggen zonder dat de beslissing van het CBB aan hem kan worden tegengeworpen.
De vraag of partijen in een zodanige procedure zonder meer zijn gebonden aan de feitelijke en juridische stellingen, vorderingen en verweren waarvan zij zich in het voor het CBB gevoerde geding hebben bediend, moet om de volgende redenen ontkennend worden beantwoord. Ten eerste heeft [eiser] terecht erop gewezen dat de wijze van gedingvoering voor het CBB en de burgerlijke rechter verschilt. Aangezien een nauwe samenhang pleegt te bestaan tussen de in het algemeen geldende wijze van gedingvoering enerzijds en de wijze waarop men in concreto zijn zaak aan de rechter presenteert anderzijds, mag partijen al daarom niet de bevoegdheid worden ontnomen hun zaak opnieuw op te zetten nu deze aan een andere rechter wordt voorgelegd. Dit klemt temeer indien, zoals in elk geval in 1991, toen het CBB uitspraak in de onderhavige zaak deed, nog het geval was, de ene rechter (het CBB) een meer actieve en sturende positie in het geding inneemt dan de andere rechter (de burgerlijke rechter. Ten tweede bestaat in het algemeen de mogelijkheid dat bij het CBB een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, die niet in haar geheel neerslag in de gedingstukken heeft gevonden. In het licht van dit een en ander is de door het hof aanvaarde regel, hiervóór weergegeven in 3.4.1, voor een geval als het onderhavige niet in overeenstemming met de eisen van een behoorlijke rechtsbedeling. Onderdeel 1 slaagt derhalve in zoverre.
Wel verdient hierbij aantekening dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het betrokken besluit door de burgerlijke rechter aan de hand van dezelfde maatstaven dient te geschieden als door het CBB dienden te worden aangelegd.
3.5 De in de onderdelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 11 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Met het vorenoverwogene staat in deze zaak definitief vast dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] de investeringsverplichtingen waarop hij zijn aanvraag voor een melkquotum heeft gebaseerd, is aangegaan op 11 juni 1981 en derhalve vóór 1 september 1981.
Het gaat hierbij om verplichtingen tot investeringen, zoals bedoeld in artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening nr. 857/84, die niet in het kader van een ontwikkelingsplan zijn aangegaan.
In de feitelijke instanties heeft [eiser] weliswaar ook nog - zie rov. 3.13 van het arrest van het hof - een beroep gedaan op een op 22 september 1983 - derhalve na het aangaan van de onderhavige investeringsverplichtingen - door hem met de Stichting ontwikkelings- en saneringsfonds voor de landbouw gesloten rentesubsidieovereenkomst en een daaraan ten grondslag liggend ontwikkelingsplan, maar de verwerping van zijn incidentele beroep impliceert mede de verwerping van zijn beroep op die overeenkomst. Nu het cassatiemiddel hiertegen geen klacht bevat, dient het beroep op die overeenkomst verder buiten beschouwing te blijven.
3.7.1Onderdeel 7 wijst erop dat het HvJEG weliswaar in het arrest Spronk - zie hiervóór onder 3.2.2 - art. 3, sub 1, eerste alinea, van verordening nr. 857/84 aldus heeft uitgelegd dat zowel onder het eerste streepje als onder het tweede streepje aan de Lid-Staten een discretionaire bevoegdheid wordt verleend om al dan niet specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan de in deze bepaling bedoelde producenten en om in voorkomend geval de omvang van deze specifieke referentiehoeveelheden vast te stellen, maar dat het tevens heeft overwogen dat, wanneer een Lid-Staat besluit gebruik te maken van de bevoegdheid uit dien hoofde specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen, zijn beoordelingsmarge bij de vaststelling van de hoogte van de referentiehoeveelheden beperkt is door eisen die voortvloeien uit zowel de tekst van de betrokken bepaling, het met die bepaling nagestreefde doel als het discriminatieverbod. Het wijst voorts erop dat de te dezen van belang zijnde bepaling van artikel 3, sub 1, eerste alinea, tweede streepje, van verordening nr. 857/84 voorziet in het verkrijgen van een specifieke referentiehoeveelheid die is bepaald rekening houdend met de hoeveelheden melk en zuivelprodukten die de in die bepaling bedoelde producenten hebben geleverd in het jaar waarin het plan is voltooid, "indien het plan na 1 januari 1981 is uitgevoerd", zonder andere beperking ten aanzien van het tijdstip waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan dan de eerder sub 1 genoemde uiterste datum van 1 maart 1984. Onderdeel 7 strekt ten betoge dat hiermee niet verenigbaar is de in art. 11 van de Beschikking superheffing voorziene beperking tot de uitvoering van investeringsverplichtingen die zijn aangegaan na 1 september 1981 maar vóór 1 maart 1984, en klaagt dat het hof de desbetreffende stellingen van [eiser] in rov. 3.14 ten onrechte heeft verworpen.
3.7.2In het arrest Spronk heeft het HvJEG naar aanleiding van de derde vraag voor recht verklaard dat
artikel 3, sub 1, eerste alinea, van verordening 857/84 zich niet verzet tegen een ter uitvoering van deze verordening vastgestelde nationale regeling die aldus is opgezet, dat:
- producenten die investeringsverplichtingen hebben aangegaan, ongeacht of zulks in het kader van een ontwikkelingsplan is gebeurd of niet, een specifieke referentiehoeveelheid kunnen verkrijgen,
- deze hoeveelheid wordt berekend op basis van een forfaitaire hoeveelheid die per nieuw ingerichte standplaats wordt toegekend,
- voor de berekening het aantal daadwerkelijk ingerichte standplaatsen wordt verminderd met 10% of 20%, al naar gelang het producenten betreft die met de melkproduktie beginnen, dan wel andere producenten, en
- de aldus na toepassing van bovengenoemde berekeningscriteria verkregen hoeveelheid wordt verlaagd met een derde of de helft, al naar gelang van het moment waarop de nieuwe standplaatsen in gebruik zijn genomen.
Onder de karakteristieken van de regeling van art. 11 van de Beschikking superheffing, waarover aldus een positief oordeel is gegeven, komt een beperking in de tijd als door onderdeel 7 aan de orde gesteld niet voor. Teneinde de toelaatbaarheid van die beperking te kunnen beoordelen acht de Hoge Raad het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk.
3.8 In afwachting van de beantwoording door het HvJEG van de aan dit Hof voor te leggen vragen wordt de verdere behandeling van het door [eiser] voorgedragen middel aangehouden.
4. Vragen van uitleg
4.1 Het Hof van Justitie kan bij beantwoording van de hierna te stellen vragen uitgaan van de hiervóór in 3.1-3.3 en 3.6-3.7.2 vermelde feiten en opgenomen beschrijvingen van de relevante bepalingen van het Nederlandse recht.
4.2 De vragen van uitleg van gemeenschapsrecht, waarvan de Hoge Raad de beantwoording voor zijn beslissing op het cassatieberoep noodzakelijk acht, zijn de volgende:
(1) Verzet artikel 3, sub 1, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 zich tegen een ter uitvoering van deze bepaling vastgestelde nationale regeling die aldus is opgezet, dat producenten die investeringsverplichtingen hebben aangegaan, ongeacht of zulks in het kader van een ontwikkelingsplan is gebeurd of niet, slechts dan een specifieke referentiehoeveelheid kunnen verkrijgen, indien zij die investeringsverplichtingen hebben aangegaan na 1 september 1981 maar vóór 1 maart 1984?
(2) Indien vraag 1 niet in zijn algemeenheid kan worden beantwoord: Aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld in hoeverre de in vraag 1 bedoelde beperking in de tijd verenigbaar is met verordening 857/84?
5. Beslissing
De Hoge Raad:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de hiervóór onder 4.2 omschreven vragen van uitleg;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het antwoord van het Hof van Justitie is ontvangen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.
Conclusie 14‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Vervolg van HR 24 mei 2002, C00/237HR, NJ 2003, 267; Onrechtmatige overheidsdaad, rechtmatigheid van het besluit van de minister van LNV in juni 1985 tot ongegrondbevinding van het bezwaar van een melkveehouder tegen de weigering door directeur landbouwvoorziening van de door die melkveehouder op de voet van art. 11 Beschikking superheffing aangevraagde toekenning van een bijzonder melkquotum, toekenning van specifieke referentiehoeveelheden aan producenten als bedoeld in art. 3, sub 1, eerste alinea van EEG-verordening nr. 857/84 voor investeringsverplichtingen aangegaan vóór 1 september 1981, prejudiciële vragen aan HvJEG; gebondenheid van de burgerlijke rechter aan de feitelijke en juridische stellingen, vorderingen en verweren waarvan partijen zich in een voor het CBB (in 1991) onder de Wet Arbo gevoerde geding hebben bediend?
Rolnr. C04/194HR
mr J. Spier
Zitting 13 mei 2005(1)
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
De Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
1. Inleiding
1.1 Het onderhavige cassatieberoep volgt op het geding na verwijzing dat voortvloeit uit het eerder door de Hoge Raad in deze zaak gewezen arrest van 24 mei 2002.(2) Daarin werd het arrest van het Hof 's-Gravenhage vernietigd en werd de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam.
1.2 Deze procedure is de nasleep van het arrest Van de Hurk waarbij het EHRM oordeelde dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) geen 'independent tribunal' was in de zin van art. 6 EVRM.(3)
1.3 Het gaat in deze zaak om een veehouder aan wie de minister van Landbouw en Visserij had geweigerd een (hoger) melkquotum toe te kennen. Het CBB had deze beslissing in beroep in stand gelaten. Sterk verkort weergegeven legde [eiser] aan zijn vordering in de onderhavige procedure - ingesteld na de uitspraak van het EHRM - ten grondslag dat hem de mogelijkheid was onthouden om zijn geschil met de Staat over zijn melkquotum aan een onafhankelijke rechter voor te leggen. De Staat zou een onrechtmatige daad hebben gepleegd door een 'onrechtmatige rechtsgang' in te richten en in stand te houden dan wel had het CBB een onjuiste beslissing genomen die door de onafhankelijke (burgerlijke) rechter moest worden gecorrigeerd.(4)
2. Feiten
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van feiten, vastgesteld door het Hof 's-Gravenhage in zijn arrest van 18 mei 2000 (rov. 3.1). Ook het Hof Amsterdam is daarvan in rov. 3.2 van zijn thans bestreden arrest uitgegaan.(5)
2.2 [Eiser], houder van een melkveehouderij, heeft in 1979 met de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw een zogenaamde SLOM-overeenkomst gesloten, waarbij hij zich verbond om vanaf 11 maart 1980 tot 10 maart 1984 geen melk of melkproducten te leveren. [Eiser] is vervolgens in plaats van de melkveehouderij een mestveebedrijf gaan exploiteren.
2.3 In het kader van een ruilverkaveling kon [eiser] de beschikking krijgen over 36 ha grond, grenzend aan zijn bedrijfsgebouwen, die hem zouden worden toebedeeld indien hij daarop (weer) een melkveebedrijf zou voeren. Voorwaarde voor de daarvoor benodigde bestemmingswijziging was dat hij vóór 1 juli 1981 een bouwvergunning zou aanvragen voor de bouw van een melkveestal en dat de bouw in 1981 zou worden gestart.
2.4 [Eiser] heeft op 11 juni 1981 een drietal opdrachtbevestigingen getekend, waarbij hij aan Invepro B.V. (hierna: Invepro) opdracht gaf voor de onder- (of ruw-)bouw, bovenbouw en inrichting van een melkveestal voor respectievelijk, afgerond, ƒ 286.000,--, ƒ 176.000,-- en ƒ 48.000,--. In de opdrachtbevestigingen voor de onderbouw en bovenbouw van de stal is opgenomen dat het "contract vervalt, als er geen bouwvergunning en financiering wordt verleend". In de opdrachtbevestiging voor de bovenbouw is daaraan toegevoegd: "in dat geval wordt voor de verrichte werkzaamheden een bedrag van ƒ 2.500,-- berekend."
2.5 [Eiser] heeft eind juni 1981 een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend, welke hem bij besluit van 27 oktober 1981 is verleend. De "ABN bank" heeft bij brief van 21 september 1981 aan [eiser] meegedeeld bereid te zijn (onder andere) de bouw van de ligboxenstal te financieren.
2.6 De onderbouw is, toen bleek dat Invepro niet in staat was deze uit te voeren, op 2 oktober 1981 aan een andere aannemer ([betrokkene 1]) opgedragen. [betrokkene 1] heeft die werkzaamheden onder begeleiding van Invepro verricht. [A] B.V. heeft de stalinrichting geleverd (en in rekening gebracht).
2.7 [Eiser] heeft in 1983, het jaar dat in Nederland geldt als referentiejaar voor de bepaling van de hoeveelheid heffingvrij te leveren melk (hierna: het melkquotum) geen melkproducten afgeleverd. Hij heeft op 27 juni 1984 op de voet van art. 11 van de Beschikking superheffing (hierna: Bsh.) een aanvraag ingediend voor de toekenning van een bijzonder melkquotum. Nadat die aanvraag door de directeur landbouwvoorziening in de provincie Zuid-Holland was geweigerd en de minister van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij (hierna: de minister) het daartegen gerichte bezwaar ongegrond had verklaard, heeft het CBB bij uitspraak van 4 april 1991 het tegen die beslissing ingestelde beroep van [eiser] verworpen. Voor zover thans van belang is dit oordeel hierop gegrond dat [eiser] zijn investeringsverplichtingen niet was aangegaan binnen de in art. 11 van de Bsh genoemde periode tussen 1 september 1981 en 1 maart 1984.
2.8 Verder is het Hof Amsterdam - in cassatie begrijpelijkerwijs niet bestreden - uitgegaan van uitleg die de Hoge Raad aan art. 11 Bsh heeft gegeven in rov. 3.6.2 van zijn arrest van 24 mei 2002: er is sprake van het aangaan van investeringsverplichtingen in de zin van art. 11 Bsh indien die verplichtingen (in dit geval vóór 1 september 1981) voor de rechter afdwingbaar zijn. Dat laatste is het geval ten tijde van het aangaan van een verplichting onder een ontbindende voorwaarde, omdat op dat moment zulk een verplichting in rechte afdwingbaar is en deze eerst vervalt bij vervulling van de voorwaarde (rov. 3.2).
3. Procesverloop
3.1 Voor een uitvoerige beschrijving van het procesverloop voorafgaand aan het arrest van Uw Raad van 24 mei 2002 zij verwezen naar rov. 1, 3.2 en 3.3 van dat arrest en naar de daaraan voorafgaande conclusie onder 2. Thans volsta ik met het volgende.
3.2 Bij exploit van 28 augustus 1995 heeft [eiser] de Staat voor de Rechtbank 's-Gravenhage gedagvaard. Hij vorderde - na wijziging van eis - een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en schadevergoeding, nader op te maken bij staat; zulks met nevenvorderingen. [Eiser] verweet de Staat een met art. 11 Bsh strijdige beslissing te hebben genomen inhoudend dat [eiser] zijn investeringsbeslissing vóór 1 september 1981 is aangegaan. Daarom was de weigering een bijzonder melkquotum toe te kennen onrechtmatig. De Staat heeft mede onrechtmatig gehandeld door het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de onder 2.7 genoemde uitspraak van het CBB.
3.3 De Staat heeft de vorderingen weersproken. Hij gaf daarbij onder meer aan dat het CBB het bij het rechte eind had door te oordelen dat [eiser] al vóór 1 september 1981 investeringsverplichtingen was aangegaan. Het CBB was dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat niet voldaan was aan de voorwaarden van art. 11 Bsh, aldus de Staat.
3.4 In haar eindvonnis van 25 november 1998 heeft de Rechtbank [eiser]s vordering toegewezen. Naar haar oordeel waren de investeringsverplichtingen ná 1 september 1981 aangegaan.(6)
3.5 De Staat heeft hoger beroep ingesteld. In zijn arrest van 18 mei 2000 heeft het Hof 's-Gravenhage - voor zover thans nog van belang en samengevat - overwogen dat eerst sprake is van aangegane verplichtingen in de zin van art. 11 Bsh wanneer zij in rechte afdwingbaar zijn (rov. 8.2). Aan [eiser]s verplichting was de voorwaarde verbonden "als er geen bouwvergunning en financiering wordt verleend". De bouwvergunning en de financiering werden pas na 1 september 1981 verleend. Daarom zijn de investeringsverplichtingen, volgens het Hof, pas na die datum ontstaan (rov. 8.3 en 8.4).
3.6 Op het door de Staat ingestelde cassatieberoep heeft Uw Raad 's Hofs arrest vernietigd. Ten aanzien van het tijdstip van het aangaan van de investeringsverplichtingen wordt overwogen:
"3.6.2 Het onderdeel klaagt terecht over de onjuistheid van 's Hofs oordeel dat als tijdstip van het aangaan van de investeringsverplichting in de zin van art. 11 van de Beschikking superheffing geldt het tijdstip waarop zowel de bouwvergunning als de financiering verleend waren en dat geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat die voorwaarde als een ontbindende voorwaarde dan wel als een opschortende voorwaarde is geformuleerd. Zoals het Hof - in cassatie terecht niet bestreden - als uitgangspunt heeft genomen, is sprake van het aangaan van investeringsverplichtingen in de zin van art. 11 van de Beschikking superheffing indien die verplichtingen (in dit geval: vóór 1 september 1981) voor de rechter afdwingbaar zijn. Dat laatste is het geval ten tijde van het aangaan van een verplichting onder een ontbindende voorwaarde, omdat op dat moment zulk een verplichting in rechte afdwingbaar is en deze eerst vervalt bij vervulling van de voorwaarde. De ratio van art. 11 van de Beschikking superheffing en de door het Hof vermelde Eerste aanwijzing voor de uitvoering van de Beschikking superheffing geven geen grond daaromtrent anders te oordelen. De ten aanzien van de mogelijkheid tot toekenning van een bijzonder melkquotum in art. 11 neergelegde beperking tot de gevallen waarin de investeringsverplichting na 1 september 1981 is aangegaan, berust op de gedachte dat indien vóór die datum verplichtingen zijn aangegaan tot investering in nieuwe standplaatsen voor melk- en kalfkoeien de daarmee samenhangende melkproductie volledig in het referentiejaar 1983 zal worden gerealiseerd. In verband hiermee was het denkbaar geweest als relevant tijdstip voor de toekenning van een bijzonder melkquotum te aanvaarden het tijdstip waarop de bouwvergunning is verleend of waarop feitelijk met de bouw kan worden begonnen. In de Beschikking superheffing is echter gekozen voor een ander tijdstip, namelijk het tijdstip waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan, hetgeen blijkens het hiervóór overwogene wil zeggen, voor de rechter afdwingbaar zijn. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat is bedoeld uit te gaan van een later tijdstip. De Eerste aanwijzing geeft als voorbeelden van voor de rechter afdwingbare verplichtingen "order aannemer, voorlopig koopcontract", bij de totstandkoming waarvan veelal de bouwvergunning nog niet (onherroepelijk) zal zijn verleend. De daarop volgende passage in de Eerste aanwijzing, waarin ervan wordt uitgegaan dat de bouwvergunning aan de investeringsverplichting voorafgaat - en waarin het Hof kennelijk steun heeft gevonden voor zijn andersluidende oordeel - ziet klaarblijkelijk op het zich hier niet voordoende geval dat de bouwwerkzaamheden met eigen arbeid worden uitgevoerd. Het onderdeel treft derhalve doel."
3.7 Partijen hebben na verwijzing voortgeprocedeerd.
3.8.1 In zijn arrest van 5 februari 2004 oordeelde het Hof Amsterdam dat de grieven III tot en met VI in het door de Staat ingestelde principale beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank 's-Gravenhage doel treffen. [eiser]s incidentele hoger beroep werd verworpen. Het Hof vernietigde de bestreden vonnissen en wees [eiser]s vordering af. De gronden voor deze beslissing komen aan de orde bij de bespreking van de middelen.
3.9 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het onder 3.8 genoemde arrest. De Staat heeft het beroep tegengesproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Vervolgens is gere- en gedupliceerd.
4. Bespreking van het middel
4.1 Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 3.4. Daarin overweegt het Hof dat de burgerlijke rechter zich uitsluitend kan baseren op de feiten en omstandigheden, zoals deze bij het CBB naar voren zijn gebracht en aldaar met stukken zijn onderbouwd, alsmede op het destijds door de minister gevoerde beleid ten aanzien van het superheffingsstelsel.
4.2.1 Het onderdeel verwijt het Hof in de eerste plaats te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het geschil tussen [eiser] en de Staat aldus toch niet zelfstandig en integraal wordt beoordeeld door de burgerlijke rechter, zoals de jurisprudentie van de Hoge Raad zou vereisen.(7)
4.2.2 Deze klacht wordt aldus nader uitgewerkt dat het
"in het burgerlijk procesrecht vigerende open stelsel van bewijsmiddelen (...) mede[brengt] dat de [lees:] burgerlijke rechter een absoluut vrije bewijswaardering toekomt zonder daarbij enigszins gebonden te zijn aan de destijds door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven aangelegde bewijsbeperkingen."
4.2.3 Volgens het onderdeel zou een andersluidende opvatting impliceren
"een herhaling van zetten waarmee de belanghebbende materieel gezien nog geen, los van de destijds ten overstaan van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gevoerde procedure, beoordeling van het tussen hem en de Staat bestaande geschil door een gerecht in de zin van artikel 6 EVRM zou verkrijgen."
4.3.1 De klacht, zoals uitgewerkt als vermeld onder 4.2.2, is niet recht duidelijk. 's Hofs oordeel is allerminst toegesneden op "bewijswaardering". M.i. loopt het onderdeel al hierop stuk.
4.3.2 De s.t. van mr Duijsens onder 4.11 en de repliek onder 3 doen vermoeden dat [eiser] met onderdeel 1 mogelijk een klacht heeft willen postuleren waarin het Hof wordt verweten voorbij te zijn gegaan aan een bewijsaanbod. Zelfs met goede wil kan ik een dergelijke klacht in het onderdeel evenwel niet lezen. Ook de Staat heeft haar er niet in ontwaard. Daarom kan ik aan deze kwestie voorbijgaan. Eens te meer omdat de klacht niet zou hebben voldaan aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu niet wordt aangegeven waar een dergelijk bewijsaanbod is gedaan. Bij de bespreking van onderdeel 11 kom ik nog terug op het bewijsaanbod.
4.4 Ook de onder 4.2.3 weergegeven stelling is niet goed duidelijk. De rechters die zich in deze procedure over deze zaak hebben gebogen, hebben de door [eiser] aan hen voorgelegde kwestie zelfstandig beoordeeld. Zij hebben zich er - terecht - allerminst vanaf gemaakt door zich te baseren op het oordeel van het CBB. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
4.5 Aan het voorafgaande doet niet af dat de uitkomst waartoe het Hof Amsterdam is gekomen dezelfde is als die waartoe het CBB kwam. 's Hofs oordeel berust immers op een zelfstandige beoordeling van het geschil.
4.6 Bij deze stand van zaken kom ik niet toe aan de door de Staat aan de orde gestelde kwestie of [eiser] enig belang bij zijn klacht heeft (s.t. mrs Houtzagers en Tjong Tjin Tai onder 2.2). In dat verband verdient nog opmerking dat [eiser] nalaat aan te geven met welke nieuwe stellingen het Hof geen rekening zou hebben gehouden.
4.7 Ten overvloede: het Hof heeft zich (letterlijk) bekeerd tot de in mijn conclusie voor het vorige arrest van Uw Raad in deze zaak bepleite benadering. Op de in die conclusie genoemde gronden komt dat standpunt mij (ook thans nog) juist voor.(8) [Eiser] heeft geen nieuwe argumenten of gezichtspunten aangedragen die tot een ander oordeel leiden.
4.8 Aan mijn eerdere argumentatie voeg ik nog het volgende toe. Het arrest Van de Hurk zocht de strijd met het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke rechter niet in de inrichting en de aard van de procedure (inclusief de bewijsregels) van het CBB.(9) De strijdigheid met art. 6 EVRM was hierin gelegen dat - in elk geval in theorie - niet de rechter, maar uiteindelijk de Kroon het laatste woord had. Immers, op grond van art. 74 (oud) ARBO was de Kroon bevoegd een uitspraak van het CBB naast zich neer te leggen.
4.9 Ook bezien vanuit dit oogpunt is m.i. voldoende als een rechter, wiens beslissing niet kan worden herzien door enig bestuursorgaan, de door de niet-onafhankelijke rechter verrichte toets geheel opnieuw en zonder in enig opzicht te zijn gebonden aan het oordeel van het CBB, zelfstandig uitvoert. De beoordeling in de civiele procedure kan dus gebeuren op basis van het bij het CBB voorliggende 'dossier', zodat de burgerlijke rechter niet gehouden is als het ware volledig 'bij nul' te beginnen.
4.10 In het eerste onderdeel wordt verder aangevoerd dat het Hof ten onrechte het beleid van de minister als een "vaststaand gegeven" opvat. Daarmee zou het Hof hebben miskend dat van een geheel nieuwe beoordeling van de zaak geen sprake is als de juistheid van het beleid geen punt van discussie meer mag zijn.
4.11 Blijkens de eerste alinea van het onderdeel bedoelt ook deze klacht zich, naar ik aanneem, te richten tegen rov. 3.4 Het Hof heeft een dergelijk oordeel daarin echter niet uitgesproken. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.
4.12 Voor zover het onderdeel zich bedoelt te richten tegen een of meer andere overwegingen voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat duister is welke oordelen het in dat geval op het oog heeft.
4.13 Het tweede onderdeel verwijt het Hof de in het eerste onderdeel bestreden - beweerdelijk onjuiste - rechtsopvatting ook te hebben toegepast bij de uitleg van [eiser]s incidentele grief. Ten onrechte zou het Hof zich hebben beperkt tot een marginale toetsing van het handelen van de minister, terwijl de burgerlijke rechter het hem voorgelegde geschil juist zelfstandig en volledig moet beoordelen. Het kant zich tegen rov. 3.14.
4.14 Al aangenomen dat de klacht feitelijke grondslag heeft, faalt zij omdat niet wordt aangevoerd dat het Hof de grief onjuist heeft uitgelegd. Die stelling wordt wel in de s.t. van mr Duijsens betrokken (onder 5.2) maar dat is zonder belang. Klachten moeten met voldoende bepaaldheid en precisie in het middel naar voren worden gebracht.(10)
4.15 Onderdeel 2 behelst verder het verwijt dat het Hof in rov. 3.15 niet heeft getoetst aan Europese regelgeving.
4.16 Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft deze toets wel degelijk verricht (rov. 3.14).
4.17 Voor zover het onderdeel nog de klacht bedoelt te vertolken dat de appèlrechter ambtshalve - buiten de grieven om - (zonder meer en steeds) moet toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.
4.18 Hoe dat zij: de klacht mislukt hoe dan ook omdat in geen enkel opzicht wordt aangegeven aan welke beginselen het Hof had moeten toetsen en waarom zodanige toetsing [eiser] in casu had kunnen baten.
4.19 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.7. Het Hof overweegt daarin:
"3.7 Dienaangaande geldt, dat vast staat dat in de opdrachtbevestigingen voor de onderbouw en bovenbouw van de stal is opgenomen dat het "contract vervalt, als er geen bouwvergunning en financiering wordt verleend." Voorts staat vast dat in het contract voor de bovenbouw daaraan is toegevoegd: "in dat geval wordt voor de verrichte werkzaamheden een bedrag van NLG 2.500,-- berekend." Een dergelijke clausule komt ook voor in het contract voor de onderbouw, zij het dat op de overgelegde productie het bedrag - indien ingevuld - onleesbaar is. Een en ander laat geen andere slotsom toe dan dat de verbintenissen waarop de opdrachtbevestigingen zien, met het plaatsvinden van de in de voorwaarde vermelde gebeurtenis zouden komen te vervallen en dat die voorwaarde dus als ontbindend dient te worden gekarakteriseerd, zoals ook [eiser] die voorwaarde redelijkerwijs diende op te vatten. Dat de bouw feitelijk pas kon beginnen als de bouwvergunning en de financiering verkregen waren, maakt de voorwaarde niet tot een opschortende. Vast staat dat de bouwvergunning en de financiering zijn verleend. Dit betekent dat de investeringsverplichtingen onder deze overeenkomsten vóór 1 september 1981 zijn aangegaan."
4.20.1 Samengevat komt de klacht erop neer dat het Hof, door zich te beperken tot de tekst van de opdrachtbevestigingen, het Haviltex-criterium heeft geschonden. Verder wordt aangevoerd dat uit een negatieve formulering van een voorwaarde niet per se volgt dat sprake is van een ontbindende voorwaarde. In de laatste alinea wordt evenwel toegegeven dat de formulering "ontbindend" is.
4.20.2 Het onderdeel verwijlt verder bij de ratio van de voorwaarde.
4.21 De klacht faalt reeds omdat het onderdeel in geen enkel opzicht - op een wijze die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. - aangeeft op welke door [eiser] in dit verband betrokken relevante stellingen het Hof niet zou hebben gerespondeerd. Het Hof zou zich hebben bezondigd aan verboden aanvullen van feiten wanneer het suo sponte een oordeel had geveld over de vraag hoe partijen de tekst (mogelijk) zouden hebben begrepen.
4.22 Inhoudelijke beoordeling zou niet tot een voor [eiser] gunstiger resultaat leiden. Uit rov. 3.7 blijkt duidelijk dat het Hof zich niet heeft beperkt tot de (letterlijke) betekenis van de bewoordingen van de opdrachtbevestigingen. Het Hof heeft acht geslagen op de vraag hoe [eiser] de voorwaarde redelijkerwijs moest opvatten. Het heeft ook aandacht besteed aan het gegeven dat de feitelijke bouw pas zou kunnen (mogen) beginnen als de bouwvergunning en financiering waren verkregen.
4.23 Daarom mist de klacht dat het Hof "uit de negatieve formulering sec" afleidt dat sprake is van een ontbindende voorwaarde feitelijke grondslag.
4.24 Hetgeen te berde wordt gebracht over de ratio leidt niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat niet wordt aangegeven waar die stelling is betrokken (art. 407 lid 2 Rv.).
4.25 Onderdeel 4 is eveneens gericht tegen rov. 3.7. Het acht 's Hofs gevolgtrekking dat de overeenkomsten vóór 1 september 1981 zijn aangegaan onverenigbaar met inhoud en strekking van art. 11 Bsh.
4.26 Deze klacht stuit af op rov. 3.6.2 van het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2002. Indien ervan wordt uitgegaan, zoals het Hof heeft gedaan, dat de investeringsverplichtingen onder ontbindende voorwaarde zijn aangegaan, dan volgt uit het oordeel van de Hoge Raad dat de investeringsverplichtingen in casu vóór 1 september 1981 zijn aangegaan. In de aangehaalde rechtsoverweging geeft de Hoge Raad met zoveel woorden aan dat de ratio van art. 11 Bsh geen aanleiding geeft om anders te oordelen over de vraag op welk moment een investeringsverplichting is aangegaan.
4.27 Onderdeel 5 komt op tegen rov. 3.10. Daarin overweegt het Hof dat de overeenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] geen zelfstandige overeenkomst is, maar dat het gaat om een contractsovername waarbij de oorspronkelijke - vóór 1 september 1981 afdwingbare - overeenkomst van kracht is gebleven en alleen de wederpartij van [eiser] is veranderd. Aanvankelijk was dat Invepro; later is dat [betrokkene 1] geworden.
4.28 Het Hof zou, aldus oordelende, hebben miskend dat niet alleen de contractspartijen, maar ook (essentiële) bepalingen van het contract zijn gewijzigd. Als voorbeeld van dergelijke bepalingen worden de "voorwaarden met betrekking tot de bouwvergunning en de financiering" genoemd. Verder zou het Hof over het hoofd hebben gezien dat de drie oorspronkelijke contracten een ondeelbare "drie-eenheid" vormen. Maar zelfs áls sprake is van contractsovername, is ná 1 september 1981 een driepartijenovereenkomst totstand gekomen op basis waavan is gebouwd, aldus de klacht.
4.29 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt van geen van de daarin betrokken feitelijke stellingen aangegeven waar [eiser] daarop in feitelijke aanleg beroep heeft gedaan.
4.30 Ten overvloede stip ik nog aan dat 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van het onder 2.6 vermelde vaststaande feit,(11) wat er zij van 's Hofs juridische kwalificatie.
4.31 Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 3.12. Daarin overwoog het Hof:
"Het hof stelt vast - en dit is tussen partijen ook niet in geschil - dat (voor zover in casu van belang) de Minister bij de uitvoering van artikel 11 BSH een beleid voerde, dat onder meer is neergelegd in de Eerste aanwijzing voor de uitvoering van de Beschikking Superheffing. Deze aanwijzing bepaalt onder meer "Onder investeringsbedrag zoals bedoeld in artikel 11 van de Beschikking worden in elk geval de kosten verstaan voor het gebouw (de nieuw gebouwde stal, de verbouwde stal, het aangekochte gebouw) en alles wat daarmee aard- of nagelvast verbonden is. Andere kosten die in dit kader kunnen worden meegerekend zijn notariskosten, kosten met betrekking tot voeropslag, BTW en erfverharding indien samenhangend met de bouw, verbouw of aankoop ...". Voorts wordt in de aanwijzing gesteld: "Uitgangspunt is dat de aanvrager bewijsmateriaal op tafel moet leggen waaruit de datum van het aangaan van de verplichting blijkt, alsmede van het nog bestaan van de verplichting." Dit beleid gaat ervan uit dat de bedragen van de verplichtingen ten aanzien van het gebouw worden verhoogd met de bijbehorende investeringen en dat het totaal daarvan bepalend is voor de vraag of het drempelbedrag wordt gehaald. De Staat heeft gesteld dat deze aanwijzing meebrengt dat als moment waarop de investeringsverplichtingen worden aangegaan, in de regel het (eerste) moment geldt waarop de aannemingsovereenkomsten zijn gesloten. Dit uitgangspunt komt het hof in het licht van voornoemd beleid ook voor dit geval niet onredelijk voor en dit leidt er, gezien het hiervoor overwogene, toe dat als datum van de investeringen 11 juni 1981 dient te worden genomen. Tussen partijen staat voorts vast dat de door [eiser] na 1 september 1981 aangegane investeringsverplichtingen geen andere standplaatsen betreffen dan de investeringsverplichtingen met betrekking tot de bouw van de stal. Dit betekent dat, wat er zij van de na 1 september 1981 aangegane investeringen, deze niet los kunnen worden gezien van de investeringen in het gebouw en geen zelfstandige aanspraak kunnen geven."
4.32.1 Volgens het onderdeel overweegt het Hof ten onrechte dat de door [eiser] na 1 september 1981 aangegane investeringsverplichtingen niet los kunnen worden gezien van de (eerder aangegane) investeringsverplichtingen in het gebouw, waardoor zij geen zelfstandige aanspraak op een extra melkquotum kunnen geven. Het Hof zou de Eerste Aanwijzing "zonder meer" hebben onderschreven, zonder te toetsen aan de slechts voor één uitleg vatbare tekst van art. 11 en met name het derde lid daarvan (tweede alinea van het onderdeel).
4.32.2 In art. 11 Bsh. zouden onder standplaatsen mede daarmee samenhangende voorzieningen, zoals melkinstallaties en erfverharding, worden begrepen (derde alinea van het onderdeel). In dat verband beroept [eiser] zich op door hem gestelde investeringen van ná 1 september 1981. Voor het door het Hof gemaakte onderscheid tussen hoofd- en bijkomende voorzieningen bestaat geen grond (vierde en vijfde alinea van het onderdeel).
4.32.3 Ten slotte wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat het door de minister gevoerde beleid hem niet onredelijk voorkomt. Immers is dit beleid strijdig met de tekst van art. 11 Bsh. (alinea zes en zeven van het onderdeel).
4.32.4 De laatste alinea's verwijten het Hof niet te hebben onderzocht of "de omstandigheden van [eiser] aanleiding hadden moeten vormen om af te wijken van het door hem doorgaans gevoerde beleid".
4.33 De leden 1 tot en met 3 van art. 11 BSH(12) luidden als volgt:
"1. Degene, die na 1 september 1981 maar vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen heeft aangegaan kan, op de voet van de bepalingen van dit artikel, aanspraak maken op een bijzondere hoeveelheid die afwijkt van de hoeveelheid, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5, tweede lid. Zodanige aanspraak kan eveneens worden gemaakt, indien een andere zakelijk gerechtigde op de betrokken grond die verplichtingen heeft aangegaan.
2. Onder investeringsverplichtingen bedoeld in het eerste lid wordt verstaan verplichtingen tot investeringen, dan wel verplichtingen in het kader van het Besluit landbouwbedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden (Stcrt. 1974, 83 en 89) terzake van de uitvoering van een goedgekeurd ontwikkelingsplan,
a. hetzij voor een bedrag van tenminste vijftigduizend gulden ten behoeve van vervanging van, of uitbreiding tot, een totaal aantal van ten hoogste 60 standplaatsen met meer dan 20% doch met niet minder dan 5 standplaatsen;
b. hetzij voor een bedrag van tenminste honderdduizend gulden ten behoeve van vervanging van, of uitbreiding tot, een totaal aantal van meer dan 60 standplaatsen met meer dan 25%.
Onder 'investeringsverplichtingen' wordt mede verstaan verplichtingen welke zijn aangegaan voor een bedrag van tenminste 90% van het onder a, onderscheidenlijk b, genoemde bedrag, indien kan worden bewezen dat eigen arbeid is verricht voor een waarde van tenminste het verschil tussen het bedrag, genoemd onder a, onderscheidenlijk b, en het bedrag waarvoor verplichtingen zijn aangegaan.
3. Onder standplaatsen bedoeld in het tweede lid wordt verstaan voor melk- of kalfkoeien ingerichte standplaatsen, voorzieningen die daarmee rechtstreeks verband houden daaronder begrepen, die na 1 januari 1982 daadwerkelijk in gebruik zijn genomen."
4.34 Het onderdeel doet slechts beroep op investeringsbeslissingen ter zake van "standplaatsen" en "voorzieningen in de zin van artikel 11". Het voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het de vereiste mate van bepaaldheid en precisie ontbeert én ook omdat niet wordt aangegeven waar deze stellingen in de dingtalen zouden zijn te vinden.
4.35 Nu de klacht, in haar geheel, voortbouwt op deze onvoldoende gesubstantieerde investeringen is zij gedoemd te stranden.
4.36 Inhoudelijke beoordeling zou niet tot een andere uitkomst leiden. De kernklacht komt er immers op neer dat het Hof klakkeloos de Eerste Aanwijzing heeft gevolgd. Dat is evenwel niet het geval. Het Hof heeft de Aanwijzing inhoudelijk beoordeeld en komt tot de slotsom dat deze hem "niet onredelijk" voorkomt. Het Hof brengt aldus tot uitdrukking dat de uitkomst van de Aanwijzing al met al tot een redelijk resultaat leidt.
4.37 Omdat [eiser] kan worden toegegeven dat de Bsh. niet uitmunt door helderheid én omdat de door hem verdedigde benadering inhoudelijk niet van iedere grond ontbloot is, ga ik ten overvloede op de door het onderdeel aangekaarte kwestie ten gronde in.
4.38 [Eiser] acht de door het Hof gekozen uitleg in strijd met de (duidelijke) bewoordingen van art. 11 lid 3 Bsh, waarin is bepaald dat onder standplaatsen mede daarmee rechtstreeks verband houdende voorzieningen moeten worden verstaan. Volgens [eiser] biedt (de tekst van) de Bsh geen steun voor het door het Hof gemaakte onderscheid tussen 'hoofdverplichtingen' en 'nevenverplichtingen'. Hoewel die laatste ná 1 september 1981 zijn aangegaan, geven zij volgens het Hof geen recht op toekenning van een melkquotum. Het Hof gaat ervan uit dat zij alleen meetellen bij de bepaling van de in het tweede lid van art. 11 Bsh genoemde drempelbedragen.
4.39 Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de letterlijke formulering van art. 11 lid 3 Bsh op zich zelf goed valt te rijmen met de door hem voorgestane interpretatie. Op het eerste gezicht mogelijk zelfs beter dan de door het Hof aangenomen uitleg.
4.40 In mijn eerste conclusie in de zaak SER/NVV(13) c.s. werd aangegeven dat niet alle (landbouw)regelgeving even goed doordacht is en dat het aan de rechter is daaraan in voorkomende gevallen goede zin te geven. Strikte uitleg van iets wat niet helemaal goed is doordacht, zal vaak betekenen dat de overheid - en dus uiteindelijk de samenleving als geheel - met de brokken komt te zitten. Alleen al daarom moet er gewaakt worden voor een louter op de letter gebaseerde uitleg.
4.41 In het voetspoor van [eiser], laat ik de Eerste Aanwijzing verder voor wat zij is. Het navolgende is alleen gebaseerd op de tekst van art. 11 Bsh. en op de stellingen van [eiser], voor zover daarvoor in cassatie op toereikende wijze aandacht is gevraagd.
4.42 Uitgangspunt van de Bsh. is dat het - voor de in art. 2 bedoelde heffingen - aankomt op de vraag of feitelijk melk wordt "geproduceerd". Op dat uitgangspunt wordt krachtens art. 11 een uitzondering gemaakt voor gevallen waarin investeringsbeslissingen zijn aangegaan die later ook zijn geëffectueerd.
4.43.1 Voor het met vrucht kunnen inroepen van investeringen ná 1 september 1981 is ten minste vereist dat voldaan is aan de voorwaarden van art. 11 lid 2 (al dan niet in samenhang met lid 3) Bsh. Dat die situatie zich voordoet, is door het Hof niet vastgesteld en wordt door het onderdeel ook niet aangevoerd. Ook elders heeft [eiser] zijn stelling dat sprake is van zodanige investeringsverplichtingen in genen dele overtuigend onderbouwd. Zelfs zijn stellingen munten uit door vaagheid en onbepaaldheid.
4.43.2 Bovendien is niet gebleken dat hij deze stellingen bij het CBB (enigermate) heeft onderbouwd.(14) Reeds op dit laatste ketst het onderdeel in zijn geheel af.
4.44 In zijn mva pr/mvg inc. zet [eiser] - zonder verdere onderbouwing - uiteen dat de investeringen ná 1 september 1981 betrekking hadden op "voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen zelve." "Derhalve" gaat het om investeringsverplichtingen die "medebrachten dat een voor melk- en kalfkoeien ingerichte ligboxenstal werd gebouwd" (onder 8.2 met een nadere uiteenzetting onder 8.3).
4.45 De onder 4.44 genoemde uiteenzetting en de verdere uitwerking daarvan munten uit door vaagheid. Zij zijn - zonder nadere toelichting die ontbreekt - ook moeilijk begrijpelijk naast het vaststaande feit dat [eiser] vóór 1 september 1981 aan Invepro opdracht heeft gegeven tot - kort gezegd - de bouw van stallen; zie onder 2.4.
4.46 In zijn aanvankelijke bezwaarschrift (prod. 7 bij mva pr./mvg inv.) beroept [eiser] zich - klaarblijkelijk - met betrekking tot de ná 1 september 1981 gedane investeringen louter op de overeenkomst met [betrokkene 1]. Dit betoog wordt nader uitgewerkt in het destijds door [eiser] ingediende schorsingsverzoek. [eiser] geeft, doelend op de overeenkomst met [betrokkene 1], aan dat "een aanzienlijk deel van de investeringsverplichting (..) eerst is ontstaan in oktober 1981" (blz. ongenummerd 3; eveneens als ongenummerde prod. gehecht aan de mva pr./mvg inc.). Die overeenkomst kan hem evenwel niet baten; zie hiervoor.
4.47 Wat er ook zij van [eiser]s - als gezegd onvoldoende omlijnde - beschouwing die onder 4.44 en 4.46 kort werd weergegeven, het onderdeel leunt klaarblijkelijk op de onder 4.32.2 genoemde investeringen.(15) Al aangenomen dat deze laatste exegese strookt met hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd (hetgeen m.i. niet het geval is) is niet onjuist [eiser]s stelling dat de onder 4.32.2 bedoelde investeringen op de voet van art. 11 lid 3 Bsh. voldoende zouden kunnen zijn. Maar daarvoor is vereist dat voldoende nauwkeurig wordt aangegeven a) om welke investeringen het gaat en b) dat sprake is van een vervanging of uitbreiding van de litigieuze veestapel. [Eiser] heeft evenwel nagelaten op dit punt klare wijn te schenken en heeft - de ontkenningen van de Staat ten spijt - volstaan met vage en niet gesubstantieerde beweringen.
4.48 Zeker in een procedure als de onderhavige, waarin om herbeoordeling van een door het CBB gegeven beslissing wordt gevraagd, kan een eisende partij niet volstaan met zulke summiere, niet door begrijpelijke en inzichtelijke stukken geschraagde, stellingen. Dat geldt eens te meer wanneer wordt bedacht dat partijen een decimenters dik dossier hebben geproduceerd. Het is dan niet overvraagd dat kernstellingen meer dan uiterst lapidair worden onderbouwd.
4.49 Op dit alles lopen alle onder 4.32 vermelde klachten stuk. De onder 4.32.4 genoemde klacht voldoet - daarnaast - niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. De onder 4.32.3 genoemde klacht kan blijven rusten nu zij, tegen de achtergrond van het voorafgaande, belang mist. Immers is de ongegrondbevinding van de klachten in essentie te herleiden in tekortschietende stellingen van [eiser].
4.50 Opmerking verdient nog dat [eiser] m.i. geen garen zou spinnen bij een eventuele vernietiging op dit punt. Immers zou de verwijzingsrechter m.i. niet tot een ander oordeel kunnen komen dan dat [eiser]s stellingen onvoldoende houvast bieden zodat zijn vordering gedoemd is te stranden.
4.51 Onderdeel 7 richt zich tegen rov. 3.14. Het strekt, naar de kern genomen, ten betoge dat de weigering om aan [eiser] een melkquotum toe te kennen in strijd is met het EG-recht, met name EG-verordening 857/84. Onder verwijzing naar het arrest Spronk van het HvJ EG(16) wordt betoogd dat, nu de Staat heeft besloten om een voorziening te treffen voor producenten als bedoeld in art. 3 sub 1, tweede streepje Vo. 857/84, de Staat verplicht is deze producenten, waaronder [eiser], een melkquotum toe te kennen dat in verband staat met de door het aangaan van investeringsverplichtingen uitgebreide productiecapaciteit.
4.52 Ik stel voorop dat het Hof [eiser]s in rov. 3.14 besproken grief aldus begrijpt dat het oordeel van de minister (en het CBB) marginaal zou(den) moeten worden getoetst. Tegen die uitleg van de grief (die in beginsel is voorbehouden aan het Hof) komt het onderdeel niet op.
4.53 Aldus ontstaat aanstonds een probleem. Het kader waarbinnen de toetsing van de klacht moet plaatsvinden, is aldus marginaal. Dat kader is onjuist. Weliswaar had de Staat, ingevolge de hierna te bespreken rechtspraak van het HvJ EG, een discretionaire bevoegdheid bij de uitwerking van de EG-Verordening waarop het onderdeel ziet, maar zij bestond m.i. slechts in de wetgevingsfase. In de uitvoeringsfase diende de minister zich te houden aan de Nederlandse regelgeving voor zover deze zich verdroeg met de hogere EU-regelgeving.
4.54 Gegeven het grieven- en middelenstelsel - zal evenwel de uitspraak van het CBB (en de beslissing van de minister) marginaal moeten worden getoetst. Omdat het onderdeel, door het kiezen van de verkeerde invalshoek, een "onmogelijke beoordeling" vergt, leent de klacht zich m.i. niet voor verantwoorde inhoudelijke bespreking.
4.55 Ik geef graag toe dat deze benadering betrekkelijk formeel is. Maar daaraan is m.i. moeilijk te ontkomen. Het "voordeel" daarvan is bovendien dat het niet nodig is om een prejudiciële vraag te stellen hetgeen bij inhoudelijke beoordeling van de klacht wellicht onvermijdelijk is.
4.56 Ten overvloede ga ik ten gronde in op 's Hofs oordeel, waarbij ik het verkeerde kader dat door [eiser] is geschapen verder laat rusten.
4.57 In de arresten Cornée/Copall(17) en Spronk/minister van landbouw en visserij(18) heeft het HvJ EG geoordeeld dat de lidstaten een discretionaire bevoegdheid hebben om al dan niet een specifieke referentiehoeveelheid (melkquotum) toe te kennen aan de in art. 3 sub 1 Vo. 857/84 bedoelde producenten.
4.58.1 Indien van de bevoegdheid gebruik wordt gemaakt om een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen, is hun beoordelingsmarge bij de vaststelling van de hoogte ervan beperkt door de eisen die voortvloeien uit zowel de tekst van de betrokken bepaling, het daarbij nagestreefde doel als het discriminatieverbod.(19)
4.58.2 Dit wordt aldus nader gepreciseerd dat onder meer rekening moet worden gehouden met de geleverde hoeveelheden melk en zuivelproducten die de betrokken producenten hebben geleverd in het jaar waarin hun ontwikkelingsplan is voltooid.
4.58.3 Dit "rekening houden" vergt evenwel geen "strikte evenredigheid (...) tussen de geleverde hoeveelheden en de toe te kennen specifieke referentiehoeveelheden, zodat het de lid-staten vrij staat, de omvang van deze leveringen als voornaamste criterium te hanteren en daarnaast eveneens rekening te houden met andere objectieve criteria."(20)
4.58.4 Wanneer de hoeveelheden melk en zuivelproducten die de betrokken producenten hebben geleverd in het jaar waarin het ontwikkelingsplan is voltooid
"niet representatief zijn voor de produktiecapaciteit die tot stand is gekomen als gevolg van de verrichte investeringen, zijn de lid-staten (...) derhalve verplicht ervoor te zorgen, dat er een verband bestaat tussen de door hen toegekende specifieke referentiehoeveelheden en deze nieuwe productiecapaciteit."(21)
4.59 Het HvJ EG overweegt daarop in het arrest Spronk (rov. 16):
"In een dergelijk geval lijkt het gerechtvaardigd, de specifieke hoeveelheden niet te berekenen op basis van de daadwerkelijke leveringen in de loop van het jaar waarin het plan is voltooid, maar op basis van de produktiecapaciteit van het bedrijf na voltooiing van het plan (...). In geen geval verleent de verwezenlijking van een plan voor de ontwikkeling van de melkproductie de indiener van dit plan echter een recht op referentiehoeveelheden, overeenkomende met de na verwezenlijking van dit plan tot stand gekomen productiecapaciteit, zonder dat zijn referentiehoeveelheden in voorkomend geval zouden kunnen worden verminderd. (...)"
4.60.1 Vervolgens gaat het HvJ EG in op de Nederlandse regeling van art. 11 Bsh. Het stond daarbij voor de vraag of art. 11 Bsh. bij het toekennen van referentiehoeveelheden aan producenten die investeringsverplichtingen zijn aangegaan binnen de perken van Vo. 857/84 was gebleven. Na eerst een aantal kenmerken van de regeling te hebben geschetst(22), oordeelt het Hof dat deze regeling niet kan worden geacht de beoordelingsvrijheid van Nederland te overschrijden (rov. 26 met verdere uitwerking in rov. 27 en 28).
4.60.2 Opmerking verdient hierbij dat het Hof niet (met zoveel woorden) is ingegaan op de data die in art. 11 Bsh worden gehanteerd. Zijn oordeel is, als gezegd, toegespitst op andere kenmerken van de regeling.(23)
4.61 Het Hof rondt zijn oordeel dat de regeling niet in strijd is met het communautaire recht als volgt af:
"29. Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door het feit dat een dergelijke nationale regeling ertoe kan leiden dat aan een bepaald aantal producenten die investeringen hebben verricht, geen enkele specifieke referentiehoeveelheid wordt toegekend of althans dat de hun toegekende specifieke referentiehoeveelheid aanzienlijk lager is dan de productiecapaciteit die na de verrichte investeringen tot stand is gekomen. (...)"
4.62.1 A-G Van Gerven heeft er in zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie op gewezen dat de lidstaten moeten blijven binnen de per lid-staat gegarandeerde totale hoeveelheid. Toewijzing van een extra hoeveelheid aan de één, gaat daarmee ten koste van een ander.(24) Zijns inziens heeft een lid-staat een ruime beoordelingsmarge.(25)
4.62.2 A-G Van Gerven wijst er verder op dat de ratio van de EG-Verordening is dat investeringen lonen.(26)
4.63 Ambtshalve stip ik nog aan dat m.i. niet zonder meer voor de hand ligt dat investeringen, die hun grondslag vinden in vér voor datum waarop de Verordening het licht zag (31 maart 1984) aangegane verplichtingen, zouden moeten lonen. Deze gedachte zou ertoe leiden dat de uitwerking van art. 11 Bsh., voor zover geen rekening wordt gehouden met vóór 1 september 1981 aangegane verplichtingen, redelijkerwijs door de Verordening zou moeten worden gedekt.
4.64 Voor de hand liggend als deze gedachte m.i. is, de EU-wetgever heeft klaarblijkelijk iets anders voor ogen gestaan, waarbij - bij gebreke van kenbare totstandkomingsstukken - moet blijven rusten of hij aan deze kwestie werkelijk heeft gedacht.(27) Hoe dat zij: op grond van art. 3 lid 1 tweede liggend streepje wordt - heel kort gezegd - rekening gehouden met plannen van ná 1 januari 1981. Daarom ligt niet terstond voor de hand dat vóór 1 september 1981 aangegane verplichtingen zonder meer kunnen worden geëcarteerd omdat zij anterieur aan de Verordening zijn.
4.65 Men kan de door het onderdeel aangesneden vraag m.i. op twee manieren beantwoorden. De uitkomsten staan m.i. tegenover elkaar.
4.66 Als ik het goed zie, dan hangt het antwoord met name af van de vraag waarin men het kenmerkende van onderhavige situatie zoekt. Betoogd kan worden dat het karakteristieke hierin is gelegen dat art. 11 Bsh. bepaalde investeringen geheel buiten beschouwing laat; te weten die welke zijn te herleiden tot vóór 1 september 1981 aangegane verplichtingen. Men kan ook wegsturen van de omstandigheid dat (bepaalde) investeringen niet lonen, maar de nadruk leggen op het temporele aspect van art. 11 Bsh. in bepaalde gevallen.
4.66.1 Voor het door het onderdeel verdedigde antwoord pleit de onder 4.58.2 genoemde regel. De uitwerking daarvan - zoals weergegeven onder 4.58.3 en 4.58.4 wekt de indruk dat een volledig en voor een bepaalde categorie algemeen geldend "njet" niet door de beugel kan. Hetzelfde geldt voor de eerste volzin van het citaat dat onder 4.59 werd weergegeven.
4.66.2 Ook de onder 4.67 vermelde nuanceringen van de argumenten die ten gunste van de Staat pleiten, zijn ten minste enige koren op [eiser]s molen.
4.67.1 Tegen het door [eiser] bepleite standpunt valt het volgende aan te voeren. De Verordening staat er niet aan in de weg dat in specifieke gevallen een investering niet loont. Wanneer men een plafond aanvaardt, dan betekent zulks dat daarboven uitstijgende (mogelijk zelfs aanzienlijke) investeringen in het geheel niet lonen.(28) Dan valt niet in te zien waarom in voorkomende gevallen bepaalde investeringen niet buiten aanmerking genomen zouden mogen worden, mits hiervoor maar een objectief criterium wordt gehanteerd.(29) Dat dit laatste mogelijk is, blijkt ook duidelijk uit het slot van de onder 4.61 geciteerde passage. In dit verband zij er nog aan herinnerd dat toekenning van extra rechten aan de één ten koste van eenandere boer gaat; zie onder 4.62.1.
4.67.2 Tegen het standpunt van [eiser] pleit ook de discretionaire bevoegdheid die de lid-staten volgens het HvJ EG hebben,(30) al voeg ik daar aanstonds aan toe dat deze - blijkens het voorafgaande - niet onbeperkt is. Een geducht argument ten faveure van de Staat is met name ook dat het Hof art. 11 Bsh. onder ogen heeft gezien en dat het deze bepaling zijn zegen heeft gegeven. Maar ook dat moet weer worden gerelativeerd omdat het Hof het kennmerkende element van de onderhavige procedure niet (expliciet) vermeldt.(31)
4.68 Uit de onder 4.66 en 4.67 besproken argumenten blijkt m.i. dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een acte claire en al evenmin van een acte éclairé. Daarop wijst ook dat A-G Van Gerven, die de onderhavige problematiek en passant aanstipt, daarover geen oordeel uitspreekt.(32)
4.69 Ik zeg dat niet zonder aarzeling. Zelf vind ik de argumenten die pleiten ten gunste van het standpunt van de Staat al met al sterker dan die welke ertegen pleiten. Dat geldt heel in het bijzonder de onder 4.61 geciteerde passage, waarop de Staat begrijpelijkerwijs ook beroep doet.(33)
4.70 Bij dupliek verwijt mr Duijsens de Staat dat hij de onder 4.69 genoemde passage uit haar verband rukt. 's Hofs oordeel moet immers, zo vervolgt het betoog, worden gezien in het licht van de door het CBB aan het HvJ EG gestelde vraag (onder 21 e.v.).
4.71.1 Deze tegenwerping snijdt wél en geen hout. Mr Duijsens wijst er op zich met juistheid op dat het Hof respondeert op een specifieke vraag van het CBB en dat die vraag een andere is dan die welke door het onderdeel aan de orde wordt gesteld. Hij loopt er m.i. evenwel te lichtvoetig overheen dat het Hof zonder omhaal van woorden aangeeft (het zij nogmaals toegegeven: in ander verband) dat niet ontoelaatbaar is
"dat aan een bepaald aantal producenten die investeringen hebben verricht, geen enkele specifieke referentiehoeveelheid wordt toegekend of althans dat de hun toegekende specifieke referentiehoeveelheid aanzienlijk lager is dan de produktiecapaciteit die na de investeringen tot stand is gekomen."
4.72.2 Anders gezegd: het Hof aanvaardt dat een bepaalde groep producenten geen (of heel weinig) rendement heeft van haar investering.
4.73.1 Zou Uw Raad toekomen aan inhoudelijke beoordeling van het onderdeel dan is het stellen van een prejudiciële vraag over de toelaatbaarheid van art. 11 Bsh - voor zover het gaat om investeringen die zijn te herleiden tot vóór 1 september 1981 aangegane verplichtingen - m.i. al met al onvermijdelijk.
4.73.2 Daarvoor valt ook vanuit meer algemeen perspectief iets te zeggen. De regelgeving op het stuk van onder meer melkquota en al hetgeen daarmee gepaard gaat, verdient geen schoonheidsprijs. Er zijn - zeker wanneer men het oog richt op iedere afzonderlijke regeling - ongetwijfeld vele en goede redenen voor de betrekkelijke grilligheid van het beleid en voor de ingewikkeldheid van de talloze regels. Aangenomen mag worden dat de nationale wetgever, gevangen als hij is door de noodzaak tegenstrijdige beleidsdoelstellingen na te streven, niet zelden met de handen in het haar zit.
4.73.3 Mortelmans heeft een indringend en tamelijk onthutsend overzicht gegeven van dit soort zaken, die hij met gevoel voor understatement "dankbare onderwerpen voor de beoefenaren van economisch recht" noemt.(34) Hij voegt daaraan toe dat
"de maatregelen die de overheid neemt tegen overproduktie en milieuoverlast (...) dikwijls op gespannen voet met de beginselen van de rechtsstaat" staan.(35)
4.73.4 Het voert te ver mijn eigen opvatting over deze netelige algemene problematiek te geven.(36) Dat is thans ook niet nodig. Voldoende is dat er het nodige voor te zeggen valt om in dit geschil, dat valt terug te voeren op EU-regelgeving, het laatste woord te laten spreken door de rechter die daartoe is geroepen. Het stellen van de onder 4.73.1 genoemde prejudiciële vraag lijkt daartoe aangewezen, indien Uw Raad aan een inhoudelijke beoordeling toekomt.
4.74 Onderdeel 8 is gericht tegen de verwerping door het Hof van [eiser]s beroep op de ratio van art. 11 Bsh. Het verwijst daartoe naar onderdeel 3. Als ik het goed zie dan behelst het onderdeel een rechts- en een motiveringsklacht.
4.75 Onderdeel 3 behelst niets over de ratio van art. 11 Bsh. In zoverre hangt de klacht in de lucht.
4.76 De Staat heeft de klacht klaarblijkelijk niet welwillend gelezen door aan te nemen dat in plaats van onderdeel 3 bedoeld moet zijn onderdeel 4, zoals de repliek voor het eerst - na verweer van de Staat - aanvoert (onder 26). Ik zou bereid zijn geweest aan te nemen dat sprake was van een verschrijving wanneer daarop in de s.t. van mr Duijsens zou zijn geattendeerd. Dat had de Staat de gelegenheid geboden althans bij dupliek op deze kwestie in te gaan. Nu de s.t. over deze kwestie stilzwijgt, ben ik geneigd de klacht af te doen op de onder 4.75 genoemde grond.
4.77 Voor het geval Uw Raad met de hand over zijn hart zou willen strijken, ga ik ten gronde op de klacht in.
4.78 De motiveringsklacht faalt uiteraard. Een rechtsoordeel kan - ingevolge vaste rechtspraak - niet met vrucht met een motiveringsklacht worden bestreden.
4.79 Volgens onderdeel 4 is de ratio van art. 11 Bsh hierin gelegen dat aan melkveehouders die investeringsverplichtingen ten behoeve van de uitbreiding van stalcapaciteit zijn aangegaan, maar die vanwege het tijdstip van de investeringen niet of onvoldoende gelegenheid hebben hun uitgebreide stalcapaciteit te benutten in het referentiejaar 1983, een melkquotum wordt toegekend dat correspondeert met door de investering uitgebreide stalcapaciteit.
4.80 In de al vaker geciteerde rov. 3.6.2 overwoog de Hoge Raad:
"De ten aanzien van de mogelijkheid tot toekenning van een bijzonder melkquotum in art. 11 neergelegde beperking tot de gevallen waarin de investeringsverplichting na 1 september 1981 is aangegaan, berust op de gedachte dat indien vóór die datum verplichtingen zijn aangegaan tot investering in nieuwe standplaatsen voor melk- en kalfkoeien de daarmee samenhangende melkproductie volledig in het referentiejaar 1983 zal worden gerealiseerd. In verband hiermee was het denkbaar geweest als relevant tijdstip voor de toekenning van een bijzonder melkquotum te aanvaarden het tijdstip waarop de bouwvergunning is verleend of waarop feitelijk met de bouw kan worden begonnen. In de Beschikking superheffing is echter gekozen voor een ander tijdstip, namelijk het tijdstip waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan, hetgeen blijkens het hiervóór overwogene wil zeggen, voor de rechter afdwingbaar zijn. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat is bedoeld uit te gaan van een later tijdstip."
4.81 De beperking tot investeringsverplichtingen die eerst na 1 september 1981 zijn aangegaan, is, naar blijkt uit genoemde rov. 3.6.2, wel degelijk te verenigen met de ratio van art. 11 Bsh. De datum is gekozen omdat er door de wetgever kennelijk van uit wordt gegaan dat melkveehouders die eerder verplichtingen zijn aangegaan wél in de gelegenheid zijn geweest om in het referentiejaar de uitgebreide productiecapaciteit te benutten.
4.82 Ware dat al anders, dan wil dat nog niet zeggen dat de ratio van art. 11 Bsh zo ver strekt dat alle melkveehouders, in weerwil van de uitdrukkelijk in art. 11 Bsh opgenomen beperkende voorwaarden, een melkquotum zou moeten worden toegekend.
4.83 Bij inhoudelijke beoordeling faalt de klacht dus.
4.84 Onderdeel 9 kant zich tegen rov. 3.14, waarin het Hof overweegt dat, gezien de redactie van art. 11 Bsh, geen ruimte bestaat voor de door [eiser] bepleite belangenafweging. Het onderdeel doet in dit verband een beroep op onderdeel 5.
4.85 In dit geval neemt de Staat - kort gezegd - aan dat met de verwijzing naar onderdeel 5 wel zal zijn bedoeld onderdeel 6 (s.t. onder 2.20). Ook ik ga daarvan maar uit, zoals ook de s.t. (onder 12.5) en de repliek van [eiser] (onder 28) doen.
4.86 In onderdeel 6 is - onder meer - een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, op grond waarvan van een hoofdregel moet worden afgeweken als toepassing van de regel onevenredig nadelige gevolgen heeft voor één of meer belanghebbenden, wanneer gekeken wordt naar de met de regel te dienen doelen.
4.87.1 In de pleitnotities van mr Van Beek voor het Hof Amsterdam (blz. 19-20) wordt het al voor het Hof 's-Gravenhage gevoerde betoog herhaald dat de beslissing tot weigering van een melkquotum niet getuigt van een belangenafweging. Voor [eiser] staan er enorme belangen op het spel, terwijl onvoldoende duidelijk is welke belangen worden gediend met het restrictieve beleid van de Staat.
4.87.2 Beklemtoond wordt, een en andermaal, dat de Staat geen beleidsvrijheid zou hebben.(37)
4.88 In rov. 3.12 heeft het Hof overwogen dat toepassing van het beleid - wat in wezen neerkomt op onverkorte toepassing van art. 11 Bsh - voor het onderhavige geval niet onredelijk voorkomt. Daarmee geeft het Hof aan wel degelijk de vraag of onverkorte toepassing van de hoofdregel in dit geval, gelet op de belangen van betrokkenen, onder ogen te hebben gezien. Dat oordeel wordt, in andere bewoordingen, in rov. 3.14 nog eens herhaald.
4.89 De klacht tegen rov. 3.12 werd hierboven ongegrond geoordeeld. Reeds daarop stuit het onderdeel af. Datzelfde geldt voor rov. 3.14. Dit oordeel kan - evenals rov. 3.12 - niet anders worden begrepen dan aldus dat in een concreet geval in voorkomende gevallen wél een belangenafweging kan plaatsvinden. Het Hof heeft deze ook voor [eiser]s geval uitgevoerd.
4.90 Tegen (de uitkomst van) deze belangenafweging komt het onderdeel niet op.
4.91 Zelfs als al zou moeten worden aangenomen dat het Hof het door het onderdeel besreden oordeel zou hebben gegeven, zou [eiser] daartegen niet met vrucht over kunnen klagen. Immers zou het Hof zich dan hebben bekeerd tot het door hem zelf uitgedragen standpunt; zie onder 4.87.2.
4.93 Voor zover de s.t. onder 12.4 nog een aanvullende klacht bedoelt te vertolken, moet deze blijven rusten. Zij is immers in het middel niet te lezen.
4.94 Onderdeel 10 is gericht tegen rov. 3.15, waarin het Hof overweegt dat het voorbereiden en de vaststelling van de beslissing waarin het CBB [eiser]s beroep afwees niet onrechtmatig is. Deze klacht bouwt voort op de onderdelen 1 tot en met 9.
4.95 Het onderdeel is gedoemd het lot van zijn voorgangers te delen. Voor het geval Uw Raad een prejudiciële vraag zou willen stellen, kan de beoordeling van deze klacht worden aangehouden totdat de HvJ EG deze heeft beantwoord.
4.96.1 Onderdeel 11 is gericht tegen de verwerping van het door [eiser] gedane bewijsaanbod, volgens het onderdeel in rov. 3.8 Met de Staat (s.t. onder 2.22) neem ik aan dat de steller het oog heeft op rov. 3.18.
4.96.2 In rov. 3.18 doet het Hof [eiser]s bewijsaanbod af als te weinig gespecificeerd, dan wel niet ter zake dienend.
4.96.3 Het onderdeel verwijst naar vindplaatsen in de gedingstukken, met name de mva.
4.97 De klacht faalt om ten minste drie redenen.
4.98 In de eerste plaats omdat niet wordt aangegeven waarom de bewijsaanboden wél ter zake dienend zouden zijn. 's Hofs desbetreffende oordeel wordt mitsdien niet met een klacht die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. bestreden.
4.99 De klacht faalt ook omdat alle in cassatie bestreden oordelen, waar een bewijsaanbod een rol zou kúnnen spelen, mislukken omdat [eiser] te weinig heeft gesteld. Ik moge daarvoor verwijzen naar de bespreking van de desbetreffende onderdelen.
4.100 De klacht mislukt ten slotte ook bij inhoudelijke beoordeling. Wanneer de verschillende - door het onderdeel genoemde - bewijsaanboden worden nagelopen, dan blijkt het te gaan om drie stellingen:
a. de vóór 1 september 1981 met Invepro aangegane overeenkomst is ontbonden en na 1 september 1981 is met [A] dan wel [betrokkene 1] een nieuwe overeenkomst afgesloten (mva onder 6.6 en 7.3).
b. na 1 september 1981 zijn investeringsverplichtingen aangegaan die meebrachten dat de stal werd ingericht voor melk- en "kalfkoeien";(38)
c. [eiser] had bij het aangaan van de investeringsverplichtingen het plan de stal aan te wenden voor huisvesting van droogstaande melk- en "kalfkoeien" (mva onder 9.7).
4.101 De eerste stelling (a) is voor de uitkomt van het geschil niet van belang. Ongeacht hoe de juridische kwalificatie nu precies luidt, is het Hof - tevergeefs bestreden - tot de conclusie gekomen dat het moment waarop de verplichtingen aanvankelijk werden aangegaan beslisssend is. Het gaat immers zowel voor als na 1 spetember 1981 om dezelfde standplaatsen en dezelfde bouwplannen, terwijl het werk grotendeels door de oorspronkelijke wederpatij (Invepro) of onder haar toezicht werd verricht; zie onder 2.6.
4.102 Zelfs als inderdaad nieuwe verplichtingen zouden zijn aangegaan na 1 september 1981 omdat de oude contracten ontbonden werden, blijft staan dat de oude verplichtingen vóór die datum zijn aangegaan en dat de nieuwe verplichtingen buiten beschouwing mochten blijven omdat deze laatste materieel niet (wezenlijk) verschillen van de oude.
4.103 De door [eiser] verdedigde opvatting zou de poten wegzagen onder art. 11 Bsh. De "producent" zou het dan door een juridische kunstgreep in zijn macht hebben om deze bepaling te ontgaan. De vraag of dat in casu daadwerkelijk [eiser]s bedoeling is geweest (waarvan ik niet uitga) speelt geen rol. Dit "algemene gevaar" is voldoende rechtvaardiging voor een uitleg als onder 4.102 vermeld.
4.104 Ten aanzien van bewijsaanbod (b) ga ik eerst in op hetgeen in de mva onder 7.2 te berde is gebracht. Het daar ontwikkelde betoog komt erop neer dat de op [betrokkene 1] overgegane overeenkomst "eveneens ontbonden" is. Deze is, zo parafraseer ik, vervolgens overgegaan op [A]. En wel, naar ik lees, omdat [A] rechtstreeks aan [eiser] heeft geleverd en [eiser] aan haar heeft betaald.
4.105 In zoverre strandt de klacht op hetgeen ten aanzien van bewijsaanbod a) werd opgemerkt.
4.106 Voor het overige blijft [eiser] steken in de niet nader uitgewerkte stelling dat hij een overeenkomst met [A] heeft gesloten voor aankoop van de stalinrichting, water- en electriciteitsinstallaties.(39) Om welke bedragen het hier zou gaan wordt in het geheel niet aangegeven, hoewel dat wél van belang is (art. 11 lid 2 Bsh). Mede gezien het stadium waarin [eiser] deze stelling betrok, de omvang van het dossier en de veelheid van stellingen heeft [eiser] aldus niet aan zijn stelplicht voldaan. Ware dat al anders, dan valt te billijken dat het Hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod te vaag was. Immers is in genen dele aangegeven wat deze contracten inhouden, wanneer zij zouden zijn aangegaan en welke bedragen ermee gemoeid zouden zijn.
4.107 Voor zover hetgeen te bewijzen is aangeboden onder b en c aan probeert te haken bij [eiser]s bedoelingen met de investeringen doet het niet ter zake. Het komt immers niet op [eiser]s intenties aan.(40) Nog daargelaten dat niet goed duidelijk is hoe hij denkt zijn intenties te bewijzen.
4.108 Het is vermoedelijk een verboden bewijsprognose op voorhand aan te nemen dat hij deze niet kan bewijzen. Maar als de intenties al van belang zouden zijn, mag m.i. in elk geval van [eiser] worden gevergd dat hij aangeeft op welke wijze hij het bewijs daarvan denkt te leveren. Zo bezien valt 's Hofs oordeel dat het bewijsaanbod ontoereikend is te billijken.
4.109 Bij dit alles laat ik rusten of [eiser] stellingen als te bewijzen aangeboden reeds op adequate wijze onder de aandacht van het CBB had gebracht. Voor zover dat niet het geval was, doet het ook op die grond niet ter zake. Ik moge verwijzen naar de bespreking van onderdeel 1, met name onder 4.7 e.v.
4.110 De s.t. van mr Duijsens onder 14.2 doet nog beroep op een vindplaats die in het middel niet wordt genoemd. Daaraan ga ik voorbij.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Deze procedure loopt inmiddels al geruime tijd. Nochtans heb ik ervan afgezien om bij vervroeging te concluderen omdat [eiser] daar blijkbaar geen behoefte aan heeft (wellicht in verband met de wettelijke rente als zijn vordering mocht slagen). Illustratief is dat de cassatiedagvaarding is uitgebracht op een termijn van drie maanden, terwijl zijn advocaat in zijn aan de civiele administratie gerichte brief heeft doen weten dat geen grond bestaat voor spoedige afdoening. Verder heeft nog meegewogen dat bij vervroeging concluderen onvermijdelijk meebrengt dat andere zaken langer blijven liggen. Daarvoor moet voldoende rechtvaardiging bestaan. Zij is in casu niet gesteld en - los van het op zich belangrijke, maar algemene aspect van de lange duur - al evenmin gebleken.
2 NJ 2003, 267.
3 EHRM 19 april 1994, NJ 1995, 462 EAA (Van de Hurk/Staat).
4 Vgl. noot van Koopmans onder NJ 2003, 269.
5 Deze feiten werden ook vermeld in mijn eerdere conclusie van 1; de Hoge Raad vermeldt deze feiten in rov. 3.1 van zijn onder 1.1 genoemde arrest.
6 Rov. 4.3 en 4.4 van het tussenvonnis van 11 december 1996.
7 In het onderdeel wordt verwezen naar HR 12 december 1986, NJ 1987, 381 MS, HR 6 februari 1987, NJ 1988, 926 MS en HR 23 januari 1998, NJ 1998, 525 MS.
8 Zie de conclusie onder 4.16-4.25.
9 Het EHRM verwerpt in rovv. 56-61 van het Van de Hurk-arrest (EHRM 19 april 1994, NJ 1995, 462 EAA) het betoog dat de procedure voor en de motivering door het CBB niet voldeden aan de eisen die het EVRM stelt.
10 O.m. HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 117 GHvV.
11 Uit deze omstandigheid trekt mr Duijsens de tegenovergestelde conclusie; zie zijn s.t. onder 8.3 en 8.4.
12 De Bsh is overgelegd als prod. 5 bij cve.
13 Voor HR 18 februari 2005, RvdW 2005, 31 onder 4.3 en 4.4.
14 Zie nader mijn conclusie voor het eerdere arrest van Uw Raad onder 2.21, 2.23 en (eerste) 3.4.
15 In die zin versta ik ook de repliek van mr Duijsens onder 15-17.
16 HvJ EG 12 juli 1990, nr. C-16/89, Jur. 1990-I, blz. 3185.
17 HvJ EG 11 juli 1989, nrs 196/88; 1989/88; 1989/88, Jur. I-1989, 2309.
18 HvJ EG 12 juli 1990, Jur. I-3185.
19 Arrest Spronk rov. 13.
20 Arrest Spronk rov. 14.
21 Arrest Spronk rov. 15.
22 Arrest Spronk rov. 21, met uitwerking de daarop volgende rovv.
23 Daarop wordt expliciet gewezen door A-G Van Gerven voor HvJ EG 12 juli 1990, nr. C-16/89 (Spronk), Jur. 1990-I, blz. 3204 onder 21. Hij gaat niet inhoudelijk op die kwestie in.
24 Conclusie onder 8.
25 Idem onder 10.
26 Idem onder 12 en de conclusie voor de arresten van 11 juli 1989 onder 10; zie ook rov. 12 daarvan.
27 Dit soort kwesties wordt, nationaal en internationaal, met grote regelmaat veronachtzaamd. Dat veroorzaakt veel problemen. Maar omdat ook betrokkenen zich daarom niet lijken te bekreunen, behoeft de rechter zich er zelden mee bezig te houden.
28 A-G Van Gerven voor het arrest Cornée onder 16 en 18 en rov. 16. Uit rov. 15 volgt evenwel dat ontoelaatbaar is een regeling die voor iedere producent een gelijke forfaitaire extra hoeveelheid toekent, ongeacht de doelstelling van het ontwikkelingsplan.
29 Ook hier past evenwel enige voorzichtigheid. In rov. 16 van het arrest Cornée wordt in dit kader met genoemd de "sociale aard" waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan "een zekere voorrang" voor kleine producenten.
30 Zie onder 4.57 en 4.59 tweede volzin van het citaat.
31 Zie onder 4.60.
32 Zie onder 4.60.2.
33 S.t. onder 2.16.
34 AA 1992 blz. 806 e.v.; het citaat is te vinden op blz. 809.
35 Idem blz. 810.
36 Uit een reeks conclusies in dit soort zaken kan deze op hoofdlijnen trouwens wel worden afgeleid.
37 O.m. genoemde pleitnotities blz. 20 eerste volle alinea regel 2 en 3.
38 Aldus cvr onder 9.5, indien welwillend gelezen. Neemt men het bewijsaanbod dat voorkomt aan het slot van de laatste volle alinea op blz. 21 letterlijk dan is onduidelijk waarop het ziet. Dat is mede toe te schrijven aan de woorden "in dit verband". In vergelijkbare zin mva onder 7.2 en 8.2.
39 Ik laat rusten of [eiser]s betoog geheel valt te rijmen met het onder 2.4 vermelde - niet bestreden - vaststaande feit.
40 Aldus ook s.t. mrs Houtzagers en Tjong Tjin Tai onder 2.22 blz. 12.