HR, 21-01-2005, nr. R04/096HR
ECLI:NL:HR:2005:AR6211
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2005
- Zaaknummer
R04/096HR
- Conclusie
Mr L. Strikwerda
- LJN
AR6211
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR6211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR6211
ECLI:NL:HR:2005:AR6211, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR6211
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑01‑2005
Mr L. Strikwerda
Partij(en)
Rek.nr. R04/096HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 12 nov. 2004
conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De partijen in deze echtscheidingsprocedure, hierna: de vrouw en de man, zijn op 24 mei 2000 te Purmerend met elkaar gehuwd. Voorafgaande aan het huwelijk hebben partijen gedurende ongeveer zes jaren een affectieve relatie gehad. Zij woonden sinds september 1997 samen. Partijen zijn in oktober 2002 uiteengegaan.
2.
Bij verzoekschrift van 4 april 2003 heeft de man zich gewend tot de rechtbank te Haarlem en (onder meer) verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
3.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende zelfstandige verzoeken. Ten aanzien van de door de man verzochte echtscheiding refereerde de vrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.
Bij beschikking van 23 december 2003 heeft de rechtbank het verzoek tot echtscheiding van de man als onweersproken toewijsbaar geoordeeld en de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
5.
De vrouw is van de beschikking van de rechtbank, onder meer voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij had geen succes. Bij beschikking van 19 mei 2004 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, bekrachtigd. Het hof was van oordeel dat, gelet op de overgelegde stukken alsmede op het over en weer gestelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht (r.o. 4).
6.
De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
7.
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is geworden dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en dat de beschikking van de rechtbank in zoverre zal worden bekrachtigd. Daartoe voert het middel aan - kort gezegd - (a) dat het hof op geen enkele wijze heeft gemotiveerd waarom de ontwrichting van het huwelijk van partijen voldoende aannemelijk zou zijn geworden en heeft nagelaten de man te belasten met het bewijs van de duurzame ontwrichting, en voorts (b) dat het hof door het verzoek tot echtscheiding toewijsbaar te oordelen, terwijl echtscheiding onverenigbaar is met de godsdienstige overtuiging van de vrouw, inbreuk heeft gemaakt op de door art. 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), art. 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBP) en art. 10 Grondwet gegarandeerde bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de vrouw, alsmede op de door art. 9 EVRM en art. 10IVBP gegarandeerde vrijheid van godsdienst van de vrouw.
8.
De onder (a) bedoelde klacht faalt.
9.
Het hof heeft vastgesteld dat partijen in oktober 2002 uit elkaar zijn gegaan en heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de omstandigheid dat de man ook in hoger beroep heeft volhard bij zijn verzoek tot echtscheiding opgemaakt dat bij de man de bereidheid om de samenleving mat de vrouw te hervatten geheel ontbreekt. Bij deze stand van zaken en in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de vrouw in eerste instantie of in hoger beroep de stelling van de man dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft weersproken, getuigt 's hofs oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, niet van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip duurzame ontwrichting van het huwelijk (vgl. HR 1 februari 1980, NJ 1980, 318; HR 6 december 1996, NJ 1997, 189; HR 12 juli 2002, NJ 2002, 541) en is dat oordeel, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
10.
Nu het hof heeft kunnen oordelen dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen aannemelijk is geworden, was het hof ingevolge art. 149 Rv bevoegd noch gehouden de man bewijs op te dragen.
11.
Ook de onder (b) bedoelde klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden.
12.
Het (impliciete) oordeel van het hof dat, nu aangenomen moet worden dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, de geloofsovertuiging van de vrouw niet in de weg staat aan het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Vgl. HR 12 juli 2002, NJ 2002, 541.
13.
Het beroep dat het middel in dit verband doet op art. 8 EVRM faalt. Het artikel garandeert geen echtscheiding (EHRM 18 december 1986, Serie A vol. 112, NJ 1989, 97 nt. EAA), zo min als het echtscheiding uitsluit (EHRM 18 december 1987, Serie A vol. 128, NJ 1989, 99 nt. EAA). Art. 17IVBP en art. 10 Grondwet bieden geen verdergaande bescherming dan art. 8 EVRM.
14.
Ook het beroep op art. 9 en art. 18IVBP faalt. Voor zover een wettelijke mogelijkheid tot ontbinding van het burgerrechtelijk huwelijk door echtscheiding al gezien kan worden als een inbreuk op de vrijheid van godsdienst van de echtgenoot die zich op grond van godsdienstige opvattingen met echtscheiding niet kan verenigen, wordt deze beperking toegestaan door het tweede lid van art. 9 EVRM en het derde lid van art. 18 IVBP. Het gaat immers om een wettelijke beperking die gerechtvaardigd is door de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑01‑2005
Inhoudsindicatie
21 januari 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/096HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.B. van Heijningen, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
21 januari 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/096HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.B. van Heijningen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 4 april 2003 heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Haarlem en - voor zover in cassatie van belang - verzocht tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding uit te spreken.
De vrouw heeft zich ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en voorts zelfstandige verzoeken ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 december 2003 tussen partijen echtscheiding uitgesproken.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw, onder meer voor zover tussen partijen echtscheiding is uitgesproken, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 19 mei 2004 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover daarbij echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitge-sproken door de vice-president P. Neleman op 21 januari 2005.