Rov. 3 van het bestreden vonnis jo rov. 1 van het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 26 mei 2000.
HR, 10-12-2004, nr. C03/243HR
ECLI:NL:HR:2004:AR3297
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2004
- Zaaknummer
C03/243HR
- LJN
AR3297
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR1049, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR1049
ECLI:NL:HR:2004:AR1049, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1049
ECLI:NL:PHR:2004:AR3297, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3297
ECLI:NL:HR:2004:AR3297, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3297
- Wetingang
art. 79 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑12‑2004
Inhoudsindicatie
10 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/243HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. S.F. Sagel, t e g e n CSU SCHOONMAAK B.V., handelende onder de naam CSU Total Care B.V., gevestigd te Uden, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C03/243HR
mr. Keus
Zitting 10 september 2004
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
CSU Schoonmaak B.V. h.o.d.n. CSU Total Care B.V.
(hierna: CSU)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de uitleg van bepalingen van de CAO voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
1.1.1 [Eiser] is op 1 augustus 1988 bij de rechtsvoorgangster van CSU in dienst getreden als schoonmaker. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf, verder ook de CAO. De tekst van de reistijden- en reiskostenregeling in de CAO is in de loop der jaren meermalen gewijzigd. Artikel 38 ("reistijden- en reiskostenregeling") van de tot 1 januari 1994 geldende CAO luidde als volgt:
"1. Reistijden
De onderstaande reistijdenregeling geldt voor de werknemer die op verschillende objecten werkt, respectievelijk karweiwerkzaamheden uitvoert.
Indien de totale reistijd meer bedraagt dan 11/2 uur per dag, wordt het meerdere vergoed op basis van de CAO-basislonen. Onder 'totale reistijd' wordt hier verstaan, de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere.
De hier bedoelde reistijdenvergoeding zal niet plaatsvinden, indien en voorzover de meerdere reistijd is begrepen in de arbeidsuren volgens de arbeidsovereenkomst of dit op andere wijze reeds gelijkwaardig geregeld is.
Voor de bepaling van de reistijd geldt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel.
Indien gebruik gemaakt wordt van vervoer vanwege de werkgever, danwel van eigen vervoer (alleen na afspraak), dan wordt de reistijd in onderling overleg bepaald, plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen.
2. Reiskosten
Bij gebruikmaking van openbaar vervoer worden de reiskosten vergoed indien de totale reistijd, gedefinieerd volgens lid 1, meer bedraagt dan 11/2 uur per dag.
Het gedeelte van de reiskosten, dat correspondeert met de eerste 11/2 uur reistijd per dag, wordt niet vergoed.
Indien sprake is van vervoer vanwege de werkgever, worden alleen reiskosten vergoed indien en voorzover daarnaast nog van ander vervoer gebruik wordt gemaakt.
Indien niet met het openbaar vervoer gereisd kan worden en de werknemer in incidentele gevallen 's nachts gebruik dient te maken van eigen vervoer wordt door de werkgever aan de bestuurder een vergoeding verstrekt van f 0,45 per kilometer.
Bij gebruikmaking van eigen vervoer anders dan in voorgaande zin bedoeld, zal op basis van een afspraak vooraf tussen werkgever en werknemer, vergoeding plaatsvinden van de kosten op basis van aantal kilometers en kilometerprijs.
De fiscale bepalingen ten aanzien van alle vergoedingen van reiskosten dienen hierbij in acht te worden genomen."
Vanaf 1995 vermeldt de in de CAO vervatte reistijden- en reiskostenregeling onder meer het volgende:
"1. Reistijden
De onderstaande reistijdenregeling geldt voor de werknemer, die op verzoek van de werkgever, aansluitend aan elkaar, op verschillende objecten werkt, respectievelijk karweiwerkzaamheden uitvoert."
1.1.2 [Eiser] maakte gebruik van het openbaar vervoer om naar de diverse objecten in Amsterdam te reizen van zijn woning in [woonplaats]. Tot 1 juli 1998 werkte hij op één dag aansluitend op drie of twee objecten of op één object, ging dan naar huis en werkte later op de dag aansluitend op twee objecten. [Eiser] heeft nooit een vergoeding voor reistijden en reiskosten ontvangen en is sinds 22 juli 1998 arbeidsongeschikt.
1.2 [Eiser] heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis gevorderd CSU bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van f 61.726,54 bruto en f 10.728,08 netto als vergoeding reistijd en reiskosten over de periode 1992 tot 1 juli 1998, met wettelijke rente vanaf 15 juni 1998.
1.3 De kantonrechter Amsterdam heeft bij vonnis van 26 mei 2000 de eis van [eiser] afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe als volgt:
"5. Volgens de CAO bedraagt de totale reistijd, bij gebruikmaking van het openbaar vervoer, de reistijd volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel. De CAO biedt geen ruimte rekening te houden met loop-, wacht- en overstaptijden. Eiser heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd hoe hij in zijn berekening deze tijden heeft verdisconteerd. Eiser heeft niet aangevoerd dat de berekening van gedaagde, die uitgaat van het GVB en die geen rekening houdt met voornoemde extra tijden, niet juist zou zijn. De kantonrechter is van mening dat van deze berekening kan worden uitgegaan. De conclusie luidt dan dat er door eiser voor 1997 nooit langer is gereisd dan 90 minuten op een dag.
6. Vanaf 1997 is er door eiser weliswaar - op een gehele - dag iets langer dan 1.5 uur op een dag gereisd, doch kan [eiser] evenmin aanspraak maken op vergoeding van reistijd en reiskosten voor het meerdere. Sinds 1995 wordt immers in de CAO de eis gesteld dat de werknemer aansluitend aan elkaar heeft gewerkt op verschillende objecten. Deze bepaling ziet niet op een situatie als de onderhavige, waarbij partijen zijn overeengekomen dat op een gehele dag op ver- schillende objecten, niet aansluitend, wordt gewerkt. De ratio van bedoelde regeling is naar het oordeel van de kantonrechter voorkoming dat de werknemer die binnen de overeengekomen aaneengesloten werktijd door zijn werkgever tewerkgesteld wordt op verschillende objecten en daarvoor niet doorbetaald langdurig moet reizen, de extra kosten van het reizen (volledig) zelf moet dragen. In onderhavig geval echter wordt een deel van de reistijd veroorzaakt door dat [eiser] tussendoor naar huis ging."
1.4 [Eiser] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld. Hij heeft dat beroep beperkt tot de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995(2). De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 21 mei 2003 het beroepen vonnis bekrachtigd. Zij overwoog het volgende:
"11. Gelet op de in de reistijden- en reiskostenregeling vermelde omschrijving van het begrip "totale reistijd", stelt de rechtbank vast dat in die regeling ervan wordt uitgegaan dat de dagelijkse totale reistijd de volgende drie 'tijdstrajecten' omvat: de reistijd die gemoeid is met het reizen van huis naar het (eerste) werkobject, de reistijd die (eventueel) gemoeid is met het reizen van het ene werkobject naar het andere werkobject en de reistijd die gemoeid is met het reizen van het (laatste) werkobject naar huis. Aangezien de reistijden- en reiskostenregeling tevens vermeldt dat voor de bepaling van "de reistijd" de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel geldt, moet de rechtbank het ervoor houden dat de reistijd van ieder van deze drie 'tijdstrajecten' moet worden vastgesteld aan de hand van de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel.
12. Aldus concludeert de rechtbank dat gelet op de tekst van de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling ervan moet worden uitgegaan dat onder de dagelijkse "totale reistijd" dient te worden verstaan, de reisduur die nodig is om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis. Hierop gelet stelt de rechtbank vast dat de tekst van de in punt 6 vermelde CAO-bepaling onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen concluderen dat onder de "totale reistijd" mede is begrepen de tijd die [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 nodig had om de afstand tussen zijn woning en het meest nabije vertrek- en aankomstpunt van het "snelste openbaar vervoermiddel" te overbruggen. Dit brengt met zich dat de tijd die gemoeid was met het lopen van het traject tussen de woning van [eiser] en het dichtst bijzijnde bus-, tram-, of treinstation en vice versa, niet meetelt bij de berekening van de "totale reistijd".
13. De rechtbank acht bovendien geen redenen aanwezig om bij de bepaling van de "totale reistijd" zonder meer uit te gaan van 'forfaitaire' wachttijden. (...)
15. Het vorenstaande leidt ertoe dat de dagelijkse totale reistijd van [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 dient te worden vastgesteld aan de hand van de reisduur die in die periode nodig was om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis, exclusief loop- en wachttijden. Bij memorie van grieven heeft [eiser] gesteld dat in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 zijn totale dagelijkse totale reistijd "volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel" 139 minuten bedroeg. In deze berekening van de totale reistijd van [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 is mede uitgegaan van reistijd die gemoeid was met het tussendoor reizen van en naar huis (het traject "ING naar huis" met een tijdsduur van 25 minuten en het traject "Van huis naar PTT Autolease" met een tijdsduur van 35 minuten).
16. Tussen partijen staat vast dat [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 niet aaneensluitend op de verschillende objecten heeft gewerkt, maar tussendoor naar huis ging. [Eiser] stelt dat de reisduur die gemoeid was met het tussendoor naar huis gaan ook deel uitmaakt van zijn dagelijkse totale reistijd. CSU betwist dit. CSU beaamt dat de CAO's vóór 1995 niet de voorwaarde stelden dat de reistijdenregeling geldt voor een werknemer die "aansluitend aan elkaar op verschillende objecten werkt" (punt 7). Niet in geschil is dat deze voorwaarde met ingang van 1 januari 1995 in de reistijden- en reiskostenregeling is opgenomen. CSU stelt aangaande deze voorwaarde echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat "het ter zake een gewoonte betrof welke zijn vastlegging eerst in de CAO in 1995 verkreeg". De rechtbank stelt vast dat [eiser] onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het opnemen van de hier bedoelde voorwaarde in de reistijden- en reiskostenregeling niet als een verduidelijking van de voorheen gangbare praktijk, maar als een op zichzelf staande wijziging van de reistijden- en reiskostenregeling moet worden aangemerkt. De rechtbank moet er derhalve van uitgaan dat de tijd die in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 gemoeid was met het tussentijds heen en weer reizen tussen werkobject en huis, niet valt onder de dagelijkse totale reistijd als bedoeld in de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling.
17. Op de door [eiser] gestelde dagelijkse totale reistijd van [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 "volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoer middel" (139 minuten), dient derhalve de reistijd die in die periode gemoeid was met het tussendoor reizen van en naar huis (25 minuten +35 minuten) in mindering te worden gebracht. (...)"
1.5 [Eiser] heeft van dit vonnis tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. CSU is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel stelt in zijn verschillende onderdelen de uitleg van de in de CAO voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf neergelegde reistijden- en reiskostenregeling aan de orde. De Hoge Raad heeft in 1993 geoordeeld dat voor de uitleg van de bepalingen van een (algemeen verbindend verklaarde) CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Vgl. HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994, 174, en HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS.
2.2 In 2002 heeft de Hoge Raad deze formule uitgebreid. Uit HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111 (gevolgd door HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, HR 14 februari 2003, NJ 2003, 301 en HR 11 april 2003, NJ 2003, 430) volgt dat als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van een CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voorzover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting daarbij kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De Hoge Raad gaf in zijn uitspraak van 28 juni 2002 nadrukkelijk aan dat bij het bepalen van inhoud en strekking van een CAO-bepaling het niet onder alle omstandigheden volstaat op de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen te letten. Indien de bedoeling van partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus ook voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Volgens annotator Heerma van Voss zijn in de nu geldende objectieve uitleg in beginsel ook historische, systematische, teleologische en sociologische interpretaties mogelijk zijn(4).
2.3 In zijn recente arrest van 20 februari 2004, gepubliceerd in RvdW 2004, 34, heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling maar een vloeiende overgang bestaat en dat de rechtspraak van de Hoge Raad als gemeenschappelijke grondslag heeft dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid in cassatie heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie een uitwerking van die vage norm gegeven voor een aantal in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij de uitleg daarvan in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan. Zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm ligt de gedachte ten grondslag dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, al is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, naar het oordeel van de Hoge Raad bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.
2.4 De CAO is in de perioden van 22 augustus 1992 tot en met 31 december 1992 (Bijvoegsel Stcrt. d.d. 21 augustus 1992, nr. 161), van 14 januari 1993 tot en met 28 februari 1993 (Bijvoegsel Stcrt. d.d. 13 januari 1993, nr. 8) en van 12 november 1993 tot en met 31 december 1994 (Bijvoegsel Stcrt. d.d. 11 november 1993, nr. 217) algemeen verbindend verklaard en was in die periode recht in de zin van art. 79 RO(5).
2.5 Uit HR 27 september 1991, NJ 1991, 788, volgt dat bij de beoordeling van de juistheid van de uitleg van de rechtbank heeft te gelden dat de CAO in het grootste deel van de periode waarop de vordering van [eiser] thans nog ziet (20 mei 1992 - 1 januari 1995) recht was in de zin van art. 79 RO(6) en voor de gehele periode als zodanig moet worden uitgelegd.
2.6 De rechtbank is ervan uitgegaan dat de vermelde reistijden- en reiskostenregeling tot 1 januari 1995 heeft gegolden. [Eiser] heeft dit uitgangspunt in cassatie niet bestreden(7), zodat hiervan ook in cassatie moet worden uitgegaan.
2.7 Het in de cassatiedagvaarding onder 1-3 gestelde bevat slechts een inleidend betoog en geen klacht. Onderdeel 1 is gericht tegen de hiervoor geciteerde rov. 12. [Eiser] betoogt dat de rechtbank een rechtens onjuiste uitleg heeft gegeven aan de reistijden- en reiskostenregeling. Uit de bewoordingen van deze regeling vloeit volgens het onderdeel naar objectieve maatstaven voort dat bij de berekening van de totale reistijd de (loop)tijden die gemoeid zijn met het reizen van de woning van de werknemer naar de vertrekhalte van het openbaar vervoer en vice versa, in aanmerking moeten worden genomen. De reistijd vangt blijkens de tekst van de regeling immers aan op het moment dat de werknemer van huis gaat. Dat zelfde geldt voor de looptijd van de aankomsthalte naar het werkobject, nu de regeling het werkobject als eindpunt neemt. [Eiser] wijst er nog op dat de door de rechtbank gehanteerde uitleg tot onaannemelijke want onbillijke resultaten leidt. De door de rechtbank gegeven uitleg brengt mee dat wanneer een werknemer te werk wordt gesteld bij een werkobject dat op grote afstand ligt van een halte van het openbaar vervoer, waardoor hij veel tijd kwijt is met het lopen van die halte naar het werkobject en vice versa, met die reistijd geen rekening zou worden gehouden. Het komt ongerijmd voor een lange reisduur die wordt veroorzaakt door de slechte bereikbaarheid per openbaar vervoer van een werkobject voor rekening te laten komen van de werknemer, terwijl het de werkgever is die de werknemer voor een bepaald werkobject indeelt en die, zoals ook in de regeling is voorzien, voor vervangend vervoer zou kunnen zorgen. Volgens [eiser] kent de door hem gegeven uitleg die ongerijmde gevolgen niet.
2.8 Ik acht de klacht gegrond. "Totale reistijd" is in de reistijden- en reiskostenregeling gedefinieerd als "de reistijd van huis naar werkobject en vice versa". Daarbij geldt "(v)oor de bepaling van de reistijd (...) de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel". Aan dit laatste komt naar mijn mening (grammaticaal) de betekenis toe dat men de in de regeling bedoelde reistijd moet berekenen (bepalen), ervan uitgaande dat de werknemer bij het reizen van zijn huis naar het werkobject en vice versa zoveel mogelijk van het (snelste) openbaar vervoer gebruik maakt. In de regeling lees ik niet dat de reistijd steeds gelijk zou moeten worden gesteld aan de duur van de rit van het snelste openbaar vervoermiddel, óók als over een deel van het in de regeling bedoelde traject "van huis naar werkobject en vice versa" in het geheel geen openbaar vervoer beschikbaar zou zijn. Overigens deel ik de opvatting van [eiser], dat de door de rechtbank gevolgde uitleg tot onaannemelijke gevolgen leidt, in het bijzonder in het geval dat het werkobject niet (volledig) met het openbaar vervoer kan worden bereikt. Slechte bereikbaarheid van het werkobject lijkt mij (anders wellicht dan slechte bereikbaarheid van de woning van de werknemer) tot de risicosfeer van de werkgever te behoren, in die zin dat het niet voor de hand ligt de nadelige gevolgen daarvan op de werknemer af te wentelen.
2.9 Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 16 en 17, hiervoor geciteerd. Bij haar uitleg van de regeling heeft de rechtbank volgens [eiser] miskend dat een wijziging van de tekst van de CAO die dateert van (ruimschoots) na de periode waarin de uit te leggen CAO-bepaling gold, voor de werknemers in die periode niet kenbaar was. Een dergelijke (latere) wijziging behoort niet tot de tekst van of de toelichting op de uit te leggen CAO en mag dan ook niet bij de uitleg worden betrokken. Ook de wijze waarop werkgevers een CAO-bepaling bij wijze van "gewoonte" toepassen, behoort niet te worden betrokken bij de uitleg van datgene wat naar objectieve maatstaven uit de tekst van de CAO voortvloeit. De art. 12 en 13 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en art. 3 Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten zijn er juist op gericht te bewerkstelligen dat de inhoud van de CAO de handelwijze en "gewoontes" van de aan de CAO onderworpen werkgevers bepaalt, aldus [eiser].
2.10 Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat ik het uitgangspunt van [eiser] dat de rechtbank haar uitleg van de reistijden- en reiskostenregeling (mede) op de latere wijziging van de CAO en op de gangbare uitvoeringspraktijk heeft gebaseerd, niet deel. Zonder daarbij de latere wijziging van de CAO of de gangbare uitvoeringspraktijk te betrekken, heeft de rechtbank reeds in rov. 11 vastgesteld dat in de reistijden- en reiskostenregeling "ervan wordt uitgegaan dat de dagelijkse totale reistijd de volgende drie 'tijdstrajecten' omvat: de reistijd die gemoeid is met het reizen van huis naar het (eerste) werkobject, de reistijd die (eventueel) gemoeid is met het reizen van het ene werkobject naar het andere werkobject en de reistijd die gemoeid is met het reizen van het (laatste) werkobject naar huis". Blijkens rov. 12 heeft de rechtbank zich daarbij door de tekst van de regeling laten leiden: "(...) dat gelet op de tekst van de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling ervan moet worden uitgegaan dat onder de dagelijkse "totale reistijd" dient te worden verstaan, de reisduur die nodig is om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis". Ik lees rov. 16 vervolgens aldus, dat de rechtbank, responderend op het argument van [eiser] dat uit de wijziging van de CAO in 1995 blijkt dat vóór 1995 niet de voorwaarde gold dat de werknemer aansluitend op verschillende objecten werkt(8), daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de latere toevoeging van die voorwaarde niet tot een andere dan de door de rechtbank reeds in de rov. 11 en 12 aanvaarde uitleg voor de periode tot 1 januari 1995 dwingt, kort gezegd omdat - naar volgens de rechtbank moet worden aangenomen - die latere wijziging bij een reeds gangbare uitvoeringspraktijk aansloot en kennelijk niet met het vóór 1995 geldende regime beoogde te breken. Dat de rechtbank bij de door haar aan de reistijden- en reiskostenregeling gegeven uitleg heeft volhard, ondanks het daartegen door [eiser] met een beroep op de latere wijziging van de CAO aangevoerde (a contrario-)argument, impliceert niet dat de rechtbank haar uitleg mede op die latere wijziging heeft gebaseerd. Evenmin kan worden gezegd dat de rechtbank haar uitleg mede op de gangbare toepassingspraktijk heeft gegrond, door aan het tegen die uitleg door [eiser] aan de latere wijziging van de CAO ontleende (a contrario-)argument voorbij te gaan, in wezen op de grond dat met die wijziging, gelet op de voordien gangbare praktijk, kennelijk geen wijziging van het tot dan geldende regime werd beoogd. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de bestreden uitleg van de reistijden- en reiskostenregeling mede op de latere wijziging van de CAO en de tot dan gangbare toepassingspraktijk is gebaseerd, mist het dan ook feitelijke grondslag.
2.11 Overigens meen ik dat [eiser] aan het tweede onderdeel op zichzelf terecht de gedachte ten grondslag heeft gelegd dat de uitleg van een CAO-bepaling niet (mede) door latere wijzigingen van die bepaling kan worden gedragen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 31 mei 2002(9) beslist dat de tekst van een vorige, inmiddels vervallen verklaarde CAO-bepaling onder omstandigheden in aanmerking mag worden genomen als interpretatiebron bij de uitleg van een andere bepaling in een daaropvolgende CAO. De tekst van de vervallen CAO-bepaling vormde in de betrokken zaak een objectief kenbare interpretatiefactor doordat de latere, uit te leggen CAO een van een toelichting voorziene vermelding bevatte van de vervallenverklaring. Naar aanleiding van het arrest van 31 mei 2002 is in de literatuur de vraag opgeworpen of de in dat arrest vervatte beslissing meebrengt dat bij de uitleg van een CAO-bepaling ook acht mag worden geslagen op de tekst van opvolgende, latere versies van diezelfde CAO. Loonstra(10) heeft die vraag bevestigend beantwoord:
"Als - zoals de Hoge Raad in De Heel - bij de uitleg van een CAO-bepaling mag worden teruggegrepen op voorheen geldende CAO's, dan mogen eveneens teksten uit latere CAO's gebruikt worden om tot de correcte, meest objectief redelijke uitleg te komen."
Sagel(11) is een ander standpunt toegedaan:
"Betekent dit nu dat bij de uitleg van een CAO-bepaling ook acht mag worden geslagen op de tekst van opvolgende, latere versies van diezelfde CAO? Het komt immers regelmatig voor dat wanneer de bewoording(en) van een CAO-bepaling niet geheel duidelijk zijn, deze in een volgende versie worden verduidelijkt of van een toelichting voorzien. Mag bij het uitleggen van de inhoud van een eerdere versie met die latere toevoeging rekening worden gehouden? Loonstra meent van wel. Ik zou menen van niet. De in een latere CAO opgenomen verbetering of toelichting was immers op het moment dat de uit te leggen CAO-bepaling gold, niet objectief kenbaar voor de aan de CAO onderworpen individuele werknemers en werkgevers. Dat maakt dat die factoren bij de uitleg van een CAO-bepaling buiten beschouwing moeten blijven. De uitleg zal immers dienen te geschieden aan de hand van datgene wat ten tijde van de gelding van de uit te leggen CAO naar objectieve maatstaven kenbaar was."
Ik houd dit laatste standpunt voor juist. Naar ik meen impliceert de door de Hoge Raad voor de uitleg van CAO-bepalingen ontwikkelde objectief-tekstuele maatstaf dat CAO-bepalingen moeten worden uitgelegd aan de hand van interpretatiefactoren die voor de aan de CAO onderworpen werknemers objectief kenbaar zijn. De reistijden- en reiskostenregeling als opgenomen in de CAO die met ingang van 1 januari 1995 in werking is getreden, was in de daarvóór gelegen periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 (althans in het grootste gedeelte van die periode), niet objectief kenbaar. [eiser] betoogt in cassatie op zichzelf dan ook terecht dat het zich niet met de voor de uitleg van CAO-bepalingen voorgeschreven maatstaf zou verdragen de per 1 januari 1995 in de reistijden- en reiskostenregeling doorgevoerde wijzigingen bij de uitleg van de voordien geldende regeling te betrekken. Zoals hiervoor al betoogd, is dat laatste echter niet wat de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft haar uitleg van de CAO juist niet op de latere wijziging daarvan gebaseerd en is aan het aan die latere wijziging door [eiser] ontleende (a contrario-)argument voorbijgegaan, waarbij een rol speelde dat die wijziging volgens de rechtbank niet met de tot dan gangbare uitvoeringspraktijk brak.
2.12 Wat dit laatste betreft betoogt [eiser] naar mijn mening op zichzelf eveneens terecht dat de uitleg van een CAO-bepaling niet behoort te worden beïnvloed door de wijze waarop die bepaling na haar totstandkoming wordt toegepast. Zou dat anders zijn, dan zou de inhoud van een CAO mede worden bepaald door de toepassing die in het bijzonder aan de CAO onderworpen werkgevers bereid zijn daaraan te geven. Wanneer CAO-bepalingen worden uitgelegd overeenkomstig de uitvoeringspraktijk van werkgevers, dreigen bovendien onevenwichtige uitkomsten: een uitleg in het licht van de (goeddeels door de werkgever bepaalde) uitvoeringspraktijk kan te eenzijdig in het voordeel van de werkgever uitvallen. Voorts werkt een dergelijke uitleg rechtsonzekerheid in de hand: door een uitleg aan de hand van de uitvoeringspraktijk kan een CAO-bepaling gaandeweg een andere inhoud krijgen dan werknemers bij aanvang van de werking van de CAO naar objectieve maatstaven uit haar tekst konden afleiden. Dit alles is hier echter niet aan de orde, nu de rechtbank haar uitleg niet mede op de gangbare uitvoeringspraktijk heeft gebaseerd, maar die praktijk slechts heeft ingeroepen ter afwering van een (door [eiser] zelf) aan een latere wijziging van de CAO ontleend a contrario-argument. In zoverre zie ik veeleer een parallel met HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, rov. 3.6, waarin de Hoge Raad van belang achtte dat een bepaalde uitleg van een CAO-bepaling bevestiging vond in de door de werkgever gevolgde en door de werknemer ook ingeroepen praktijk: ook in het betrokken geval onderstreepte de bedoelde praktijk slechts de door de bewoordingen van de bepaling ingegeven uitleg en droeg zij bij aan de conclusie dat die (tekstuele) uitleg niet voor mogelijk daarvan afwijkende partijbedoelingen behoefde te wijken.
2.13 Onderdeel 2 bevat ten slotte (onder 8) de klacht dat de rechtbank (in de rov. 16 en 17) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reistijd en de reiskosten gemoeid met het tussendoor reizen van en naar huis. Volgens [eiser] is de tijd, gemoeid met het (tussendoor) reizen van het (eerste) werkobject naar huis en vervolgens van huis naar het (tweede) werkobject (naar de letter) "reistijd van huis naar werkobject en vice versa" en behoort die tijd dan ook tot de totale reistijd. Verder blijkt uit het gebruik van het woord "eventueel" dat er niet per definitie een situatie bestaat waarin de werknemer van werkobject naar werkobject reist, maar ook de situatie kan bestaan dat hij tussentijds naar huis reist en van daaruit naar zijn volgende werkobject. De door de rechtbank gegeven uitleg leidt volgens [eiser] voorts tot onbillijke en daarmee onaannemelijke resultaten: bij de berekening van de totale reistijd van een werknemer die door de werkgever niet aansluitend op verschillende werkobjecten wordt ingeroosterd en die om die reden tussen zijn diensten door naar huis moet gaan, wordt uitsluitend rekening gehouden met de reistijd van huis naar het eerste werkobject en van het laatste werkobject naar huis, terwijl bij een werknemer die wel aansluitend op verschillende werkobjecten wordt ingeroosterd, voor de berekening van de totale reistijd mede rekening wordt gehouden met de reistijd van het eerste naar het tweede werkobject. De werkgever kan in de door de rechtbank gegeven uitleg de verplichting om reistijden en reiskosten te betalen omzeilen door de werknemer onregelmatig in te roosteren, aldus [eiser].
2.14 Ook bij de bespreking van deze laatste klacht stel ik voorop dat de rechtbank in rov. 11 heeft vastgesteld dat in de reistijden- en reiskostenregeling "ervan wordt uitgegaan dat de dagelijkse totale reistijd de volgende drie 'tijdstrajecten' omvat: de reistijd die gemoeid is met het reizen van huis naar het (eerste) werkobject, de reistijd die (eventueel) gemoeid is met het reizen van het ene werkobject naar het andere werkobject en de reistijd die gemoeid is met het reizen van het (laatste) werkobject naar huis", en dat de rechtbank in rov. 12 heeft geconcludeerd dat "gelet op de tekst van de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling ervan moet worden uitgegaan dat onder de dagelijkse "totale reistijd" dient te worden verstaan, de reisduur die nodig is om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis". Reeds in deze vaststelling en in deze conclusie (die, afgezien van de daaraan door de rechtbank verbonden "uitsluiting" van looptijden ter overbrugging van de afstand tussen de woning van [eiser] en het meest nabije vertrek- en aankomstpunt van het openbaar vervoer in rov. 12, in cassatie niet zijn bestreden) ligt naar mijn mening het oordeel besloten dat de reistijden- en reiskostenregeling met de term "reistijd van huis naar werkobject en vice versa" slechts het eerste en het laatste reistraject (de reis van huis naar het eerste werkobject en de reis van het laatste werkobject naar huis) aanduidt. Ik lees rov. 16 vervolgens aldus, dat de rechtbank, vooral responderend op het standpunt van [eiser] dat vóór 1995 niet de voorwaarde gold dat de werknemer aansluitend op verschillende objecten werkt, daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de latere toevoeging van die voorwaarde voor de periode tot 1 januari 1995 niet tot een andere uitleg van de term "reistijd van huis naar werkobject en vice versa" dwingt. Waar de rechtbank in rov. 17 heeft overwogen dat de reistijd die was gemoeid met het tussendoor reizen van en naar huis derhalve op de door [eiser] gestelde, dagelijkse totale reistijd in mindering dient te worden gebracht, heeft de rechtbank, anders dan [eiser] onder 8 van de cassatiedagvaarding veronderstelt, zich niet louter op haar overwegingen als vervat in rov. 16 gebaseerd. Voor zover het onderdeel op een tegengestelde opvatting is gebaseerd, mist het naar mijn mening feitelijke grondslag.
Overigens acht ik de aangevochten uitleg niet met de tekst van de bepaling in strijd. De term "van huis naar werkobject en vice versa" duidt op een enkelvoudige beweging heen en weer. Waar de betrokken CAO-bepaling de dagelijkse, normaliter thuis aan te vangen en thuis te beëindigen reisbewegingen van de werknemer tot onderwerp heeft, ligt voor de hand dat de CAO met de bedoelde term (in de woorden van de rechtbank) het traject van huis naar het eerste werkobject en het traject van het laatste werkobject naar huis op het oog heeft. Dat het woord "eventuele" in de betrokken bepaling erop zou wijzen dat het om het even zou zijn of de werknemer rechtstreeks dan wel via zijn huis van het ene naar het andere werkobject reist, kan ik niet onderschrijven. De gebruikte formulering ("eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere") impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de CAO de werknemer heeft willen toestaan (niet rechtstreeks maar) via zijn huis van het ene naar het andere werkobject te reizen. De gebruikte formulering kan evenzeer zijn ingegeven door de mogelijkheid dat met de (rechtstreekse) verplaatsing van het ene naar het andere werkobject geen noemenswaardige tijdsduur is gemoeid.
Wat de aannemelijkheid van de gevolgen van de ene en de andere uitleg betreft, meen ik dat, waar de reistijden- en reiskostenregeling (in het bijzonder blijkens het voorschrift dat wordt uitgegaan van het snelste middel van openbaar vervoer) de totale reistijd zoveel mogelijk beoogt te beperken, niet aannemelijk is dat de regeling het de werknemer zonder enige verdere clausulering zou toestaan steeds met een "omweg" (via het huisadres van de werknemer) van het ene naar het andere werkobject te reizen. Dat, zoals [eiser] stelt, in de door de rechtbank gekozen uitleg de niet aansluitend ingeroosterde werknemer zou worden benadeeld doordat slechts rekening wordt gehouden met de reistijd van huis naar het eerste werkobject en van het laatste werkobject naar huis, vloeit ten slotte niet dwingend uit de regeling voort: ik zie niet in waarom in zodanig geval toepassing van de reistijden- en reiskostenregeling niet onafhankelijk van het in werkelijkheid door de werknemer gevolgde reistraject in een reistijdenvergoeding kan resulteren, die (mede) op een volgens die regeling bepaalde reistijd tussen het ene en het andere werkobject is gebaseerd.
Ook de laatste klacht van het onderdeel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden, zodat het tweede onderdeel in zijn geheel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 3 van het bestreden vonnis jo rov. 1 van het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 26 mei 2000.
2 Zie rov. 5 van het bestreden vonnis.
3 Het vonnis van de rechtbank dateert van 21 mei 2003; de cassatiedagvaarding is op 21 augustus 2003 betekend.
4 Noot onder NJ 2003,111. Zie over deze materie ook S.F. Sagel, De objectief-tekstuele uitleg van CAO-bepalingen: betekenis en reikwijdte, ArbeidsRecht 2003/11, p. 12-25 (deel I) en ArbeidsRecht 2003/12, p. 27-34 (deel II); E. Verhulp, De uitleg van CAO-bepalingen, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2003/1, p. 4-29 en C.J. Loonstra, Uitleg van CAO-bepalingen: op weg naar een (objectieve) redelijkheidstoets?, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2003/2, p. 82-99; A.T.J.M. Jacobs, Collectief arbeidsrecht (2003), par. 5.6.2; A. Stege, De CAO en het regelingsbereik van de sociale partners (2004), par. 7.5.
5 Dit volgt uit art. 2 lid 1 Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Zie ook HR 27 september 1991, NJ 1991, 788 en HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111.
6 Zie rov. 3.2 van het genoemde arrest.
7 Vgl. de schriftelijke toelichting van mr Sagel onder 3 en 4.
8 Zie in het bijzonder de memorie van grieven onder 10: "In de door [eiser] aangegeven periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1994 gold de CAO bepaling als hierboven aangegeven onder punt 2. In deze CAO bepaling is niet de voorwaarde gesteld dat vergoeding van reistijd pas plaatsvindt voor zover "aansluitend aan elkaar" op objecten is gewerkt. Deze voorwaarde is pas per 1 januari 1995 voor het eerst gesteld. (...) [eiser] meent dat van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 de gehele dagelijkse reistijd, ook indien niet aansluitend op objecten is gewerkt, dient te worden meegewogen (...)." CSU heeft het door [eiser] aan de latere wijziging van de CAO ontleende a contrario-argument onder meer bij memorie van antwoord onder 16 weersproken: "[Eiser] miskent (...) dat alhoewel de CAO's voor 1995 de eis van "aansluitend aan elkaar" niet stelden, het ter zake een gewoonte betrof welke zijn vastlegging eerst in de CAO in 1995 kreeg".
9 Zie hiervóór onder 2.2.
10 C.J. Loonstra, t.a.p., p. 95.
11 S.F. Sagel, De objectief-tekstuele uitleg van CAO-bepalingen: betekenis en reikwijdte (I), ArbeidsRecht 2003/11, p. 17.
Uitspraak 10‑12‑2004
Inhoudsindicatie
10 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/243HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. S.F. Sagel, t e g e n CSU SCHOONMAAK B.V., handelende onder de naam CSU Total Care B.V., gevestigd te Uden, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/243HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
CSU SCHOONMAAK B.V., handelende onder de naam CSU Total Care B.V.,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 15 juni 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: CSU - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. Na vermeerdering van eis heeft hij gevorderd CSU te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 61.726,54 bruto en een bedrag van ƒ 10.728,08 netto als vergoeding van reistijd en reiskosten over de periode van 1 januari 1992 tot 1 juli 1998, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 1998.
CSU heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 mei 2000 de eis afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. Daarbij heeft hij zijn eis beperkt tot de periode 20 mei 1992 tot 1 januari 1995, zijnde primair ƒ 23.909,03 bruto, subsidiair ƒ 7.276,66 bruto als vergoeding voor reistijd en primair ƒ 3.211,27 netto, subsidiair ƒ 1.764,84 netto als vergoeding voor reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente over voormelde bedragen.
Bij vonnis van 21 mei 2003 heeft de rechtbank het beroepen vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen CSU is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 september 2004 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1-1.1.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] vergoeding voor reistijd en voor reiskosten gevorderd over de periode 1992 tot 1 juli 1998. In hoger beroep heeft hij de periode waarover hij deze vergoeding vorderde, beperkt tot de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 en heeft hij betaling gevorderd van ƒ 23.909,03 bruto, subsidiair ƒ 7.276,66 bruto als vergoeding voor reistijd, en ƒ 3.211,27 netto, subsidiair ƒ 1.764,84 netto als vergoeding voor reiskosten. [eiser] heeft met een beroep op art. 38 ("Reistijden- en reiskostenregeling") van de CAO in het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de CAO), aan zijn vordering, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat voor de berekening van de reistijd niet alleen dient te worden uitgegaan van de dienstregeling van het openbaar vervoer, maar ook rekening moet worden gehouden met looptijden van huis naar halte, nu in de CAO nadrukkelijk is bepaald dat onder totale reistijd wordt verstaan de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en de rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het gaat in dit geding om de uitleg van de hierna weer te geven gedeelten van de leden 1 en 2 van art. 38, zoals dit in de betrokken periode luidde in de achtereenvolgende versies van de CAO (welke versies slechts ondergeschikte, voor het onderhavige geding niet van belang zijnde, verschillen vertonen):
"1. Reistijden
De onderstaande reistijdenregeling geldt voor de werknemer die op verschillende objecten werkt, respectievelijk karweiwerkzaamheden uitvoert. Indien de totale reistijd meer bedraagt dan 11/2 uur per dag, wordt het meerdere vergoed op basis van de CAO-basislonen. Onder "totale reistijd" wordt hier verstaan, de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere.
(...) Voor de bepaling van de reistijd geldt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel.
Indien gebruik gemaakt wordt van vervoer vanwege de werkgever, danwel van eigen vervoer (alleen na afspraak), dan wordt de reistijd in onderling overleg bepaald, plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen.
2. Reiskosten
Bij gebruikmaking van openbaar vervoer worden de reiskosten vergoed indien de totale reistijd, gedefinieerd volgens lid 1, meer bedraagt dan 11/2 uur per dag. Het gedeelte van de reiskosten, dat correspondeert met de eerst 11/2 uur reistijd per dag, wordt niet vergoed. (...)".
Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van de CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Vgl. HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110. Opmerking verdient dat (onder meer) art. 38 van de CAO algemeen verbindend is verklaard van 22 augustus 1992 tot 31 december 1992, van 14 januari 1993 tot 28 februari 1993 en van 12 november 1993 tot 31 december 1994. Dit brengt mee dat deze bepaling als recht in de zin van art. 79 RO moet worden beschouwd.
3.4 Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in haar rov. 12 en 15 dat onder de "totale reistijd" niet is begrepen de tijd die [eiser] nodig had om lopend de afstand tussen zijn woning en het meest nabije vertrek- en aankomstpunt van het "snelste openbaar vervoermiddel" te overbruggen. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft het in art. 38 lid 1 van de CAO bepaalde, gelezen in zijn onderlinge samenhang, terecht aldus uitgelegd dat de zin die de "totale reistijd" omschrijft betrekking heeft op de vraag welke trajecten in aanmerking worden genomen voor de vergoeding van reiskosten, terwijl vervolgens de voor de vergoeding in aanmerking komende tijdsduur van elk van deze trajecten wordt bepaald door de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel, zodat daaronder niet valt de tijd die is gemoeid met het lopen van en naar een halte van het openbaar vervoer. Deze uitleg vindt mede hierin bevestiging dat art. 38 niet op overeenkomstige wijze als voor het reizen per openbaar vervoer een objectieve maatstaf inhoudt voor het bepalen van de tijd voor het overbruggen van de lopend af te leggen afstanden. Anders dan het onderdeel aanvoert, leidt deze uitleg ook niet tot het onbillijke en derhalve onaannemelijke resultaat dat een lange reisduur die wordt veroorzaakt door de slechte bereikbaarheid per openbaar vervoer van een afgelegen werkobject, voor rekening zou komen van de werknemer, terwijl het de werkgever is die de werknemer indeelt voor een bepaald werkobject. In de eerste plaats is van belang dat art. 38 van de CAO ervan uitgaat dat het bij de werkobjecten waarop deze bepaling betrekking heeft, veelal zal gaan om objecten zoals kantoren, die in de regel per openbaar vervoer goed bereikbaar zijn, nu immers, kennelijk met het oog op de situatie dat dit niet het geval is, is voorzien in de mogelijkheid van vervoer vanwege de werkgever of van gebruik van eigen vervoer. Voorts zou juist aanvaarding van het door het onderdeel aangevoerde argument allicht tot de weinig aannemelijke gevolgtrekking leiden dat dan ook een werknemer die verkiest ver van een halte van het openbaar vervoer te wonen, de daardoor veroorzaakte langere reistijd voor rekening van de werkgever kan brengen.
3.5 In rov. 16 heeft de rechtbank geoordeeld dat de tijd die gemoeid was met het tussentijds heen en weer reizen tussen werkobject en huis, niet valt onder de dagelijkse totale reistijd bedoeld in de van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling. Onderdeel 2 klaagt dat dit oordeel onjuist is, en voert daartoe aan dat ook de reistijd die is gemoeid met het tussendoor van een werkobject naar huis en vervolgens van huis naar een volgend werkobject reizen valt onder de zinsnede "de reistijd van huis naar werkobject en vice versa" in de bepaling die de totale reistijd omschrijft, en dat ook het woord "eventuele" in die bepaling veronderstelt dat niet altijd sprake behoeft te zijn van de situatie dat de werknemer van werkobject naar werkobject reist, maar dat ook de situatie kan bestaan dat een werknemer tussentijds naar huis reist en vandaar naar een volgend werkobject.
De klacht faalt. De rechtbank heeft het begrip "totale reistijd" met juistheid aldus uitgelegd dat dit betrekking heeft op drie mogelijke trajecten, te weten van huis naar het eerste werkobject, van het ene werkobject naar een volgend werkobject en van het laatste werkobject naar huis; niet dus op het traject van het ene werkobject naar huis en vandaar naar een volgend werkobject. Te bedenken valt in dit verband dat ook ten aanzien van het traject van het ene naar het andere werkobject als reistijd slechts in aanmerking komt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel welke reisduur veelal zal worden overschreden als van het ene werkobject naar het andere via huis wordt gereisd. Het woord "eventuele" doet aan dit een en ander niet af, nu deze term kennelijk is gebruikt om tot uitdrukking te brengen dat voor een vergoeding voor het reizen van het ene naar het andere werkobject niet altijd plaats is, bijvoorbeeld in het geval dat twee werkobjecten zo dicht bij elkaar zijn gelegen dat geen (noemenswaardige) tijd is gemoeid met het reizen van het ene naar het andere object. Voor zover het onderdeel nog klaagt dat deze uitleg tot het onbillijke en daarmee onaannemelijke resultaat leidt dat een werkgever kan besparen op vergoeding voor reistijden en reiskosten door een werknemer onregelmatig in te roosteren, verliest het uit het oog dat de onregelmatig ingeroosterde werknemer, op gelijke voet als de werknemer die aaneensluitend op verschillende werkobjecten is ingeroosterd, aanspraak heeft op vergoeding voor het reizen van het ene naar het andere werkobject.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het onderdeel belang mist, voor zover het klaagt dat de rechtbank haar oordeel - mede - heeft gegrond op de sinds 1 januari 1995 geldende CAO, waarin is bepaald dat de reistijden- en reiskostenregeling geldt voor een werknemer die "aansluitend aan elkaar op verschillende objecten werkt". Het onderdeel kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CSU begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaaftink, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.
Conclusie 10‑12‑2004
mr. Keus
Partij(en)
C03/243HR
mr. Keus
Zitting 10 september 2004
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
CSU Schoonmaak B.V. h.o.d.n. CSU Total Care B.V.
(hierna: CSU)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de uitleg van bepalingen van de CAO voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
1.1.1
[Eiser] is op 1 augustus 1988 bij de rechtsvoorgangster van CSU in dienst getreden als schoonmaker. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf, verder ook de CAO. De tekst van de reistijden- en reiskostenregeling in de CAO is in de loop der jaren meermalen gewijzigd. Artikel 38 ("reistijden- en reiskostenregeling") van de tot 1 januari 1994 geldende CAO luidde als volgt:
"1. Reistijden
De onderstaande reistijdenregeling geldt voor de werknemer die op verschillende objecten werkt, respectievelijk karweiwerkzaamheden uitvoert.
Indien de totale reistijd meer bedraagt dan 11/2 uur per dag, wordt het meerdere vergoed op basis van de CAO-basislonen. Onder 'totale reistijd' wordt hier verstaan, de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere.
De hier bedoelde reistijdenvergoeding zal niet plaatsvinden, indien en voorzover de meerdere reistijd is begrepen in de arbeidsuren volgens de arbeidsovereenkomst of dit op andere wijze reeds gelijkwaardig geregeld is.
Voor de bepaling van de reistijd geldt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel.
Indien gebruik gemaakt wordt van vervoer vanwege de werkgever, danwel van eigen vervoer (alleen na afspraak), dan wordt de reistijd in onderling overleg bepaald, plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen.
2. Reiskosten
Bij gebruikmaking van openbaar vervoer worden de reiskosten vergoed indien de totale reistijd, gedefinieerd volgens lid 1, meer bedraagt dan 11/2 uur per dag.
Het gedeelte van de reiskosten, dat correspondeert met de eerste 11/2 uur reistijd per dag, wordt niet vergoed.
Indien sprake is van vervoer vanwege de werkgever, worden alleen reiskosten vergoed indien en voorzover daarnaast nog van ander vervoer gebruik wordt gemaakt.
Indien niet met het openbaar vervoer gereisd kan worden en de werknemer in incidentele gevallen 's nachts gebruik dient te maken van eigen vervoer wordt door de werkgever aan de bestuurder een vergoeding verstrekt van f 0,45 per kilometer.
Bij gebruikmaking van eigen vervoer anders dan in voorgaande zin bedoeld, zal op basis van een afspraak vooraf tussen werkgever en werknemer, vergoeding plaatsvinden van de kosten op basis van aantal kilometers en kilometerprijs.
De fiscale bepalingen ten aanzien van alle vergoedingen van reiskosten dienen hierbij in acht te worden genomen."
Vanaf 1995 vermeldt de in de CAO vervatte reistijden- en reiskostenregeling onder meer het volgende:
"1. Reistijden
De onderstaande reistijdenregeling geldt voor de werknemer, die op verzoek van de werkgever, aansluitend aan elkaar, op verschillende objecten werkt, respectievelijk karweiwerkzaamheden uitvoert."
1.1.2
[Eiser] maakte gebruik van het openbaar vervoer om naar de diverse objecten in Amsterdam te reizen van zijn woning in [woonplaats]. Tot 1 juli 1998 werkte hij op één dag aansluitend op drie of twee objecten of op één object, ging dan naar huis en werkte later op de dag aansluitend op twee objecten. [Eiser] heeft nooit een vergoeding voor reistijden en reiskosten ontvangen en is sinds 22 juli 1998 arbeidsongeschikt.
1.2
[Eiser] heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis gevorderd CSU bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van f 61.726,54 bruto en f 10.728,08 netto als vergoeding reistijd en reiskosten over de periode 1992 tot 1 juli 1998, met wettelijke rente vanaf 15 juni 1998.
1.3
De kantonrechter Amsterdam heeft bij vonnis van 26 mei 2000 de eis van [eiser] afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe als volgt:
"5.
Volgens de CAO bedraagt de totale reistijd, bij gebruikmaking van het openbaar vervoer, de reistijd volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel. De CAO biedt geen ruimte rekening te houden met loop-, wacht- en overstaptijden. Eiser heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd hoe hij in zijn berekening deze tijden heeft verdisconteerd. Eiser heeft niet aangevoerd dat de berekening van gedaagde, die uitgaat van het GVB en die geen rekening houdt met voornoemde extra tijden, niet juist zou zijn. De kantonrechter is van mening dat van deze berekening kan worden uitgegaan. De conclusie luidt dan dat er door eiser voor 1997 nooit langer is gereisd dan 90 minuten op een dag.
6.
Vanaf 1997 is er door eiser weliswaar - op een gehele - dag iets langer dan 1.5 uur op een dag gereisd, doch kan [eiser] evenmin aanspraak maken op vergoeding van reistijd en reiskosten voor het meerdere. Sinds 1995 wordt immers in de CAO de eis gesteld dat de werknemer aansluitend aan elkaar heeft gewerkt op verschillende objecten. Deze bepaling ziet niet op een situatie als de onderhavige, waarbij partijen zijn overeengekomen dat op een gehele dag op ver- schillende objecten, niet aansluitend, wordt gewerkt. De ratio van bedoelde regeling is naar het oordeel van de kantonrechter voorkoming dat de werknemer die binnen de overeengekomen aaneengesloten werktijd door zijn werkgever tewerkgesteld wordt op verschillende objecten en daarvoor niet doorbetaald langdurig moet reizen, de extra kosten van het reizen (volledig) zelf moet dragen. In onderhavig geval echter wordt een deel van de reistijd veroorzaakt door dat [eiser] tussendoor naar huis ging."
1.4
[Eiser] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld. Hij heeft dat beroep beperkt tot de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 19952.. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 21 mei 2003 het beroepen vonnis bekrachtigd. Zij overwoog het volgende:
"11.
Gelet op de in de reistijden- en reiskostenregeling vermelde omschrijving van het begrip "totale reistijd", stelt de rechtbank vast dat in die regeling ervan wordt uitgegaan dat de dagelijkse totale reistijd de volgende drie 'tijdstrajecten' omvat: de reistijd die gemoeid is met het reizen van huis naar het (eerste) werkobject, de reistijd die (eventueel) gemoeid is met het reizen van het ene werkobject naar het andere werkobject en de reistijd die gemoeid is met het reizen van het (laatste) werkobject naar huis. Aangezien de reistijden- en reiskostenregeling tevens vermeldt dat voor de bepaling van "de reistijd" de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel geldt, moet de rechtbank het ervoor houden dat de reistijd van ieder van deze drie 'tijdstrajecten' moet worden vastgesteld aan de hand van de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel.
12.
Aldus concludeert de rechtbank dat gelet op de tekst van de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling ervan moet worden uitgegaan dat onder de dagelijkse "totale reistijd" dient te worden verstaan, de reisduur die nodig is om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis. Hierop gelet stelt de rechtbank vast dat de tekst van de in punt 6 vermelde CAO-bepaling onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen concluderen dat onder de "totale reistijd" mede is begrepen de tijd die [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 nodig had om de afstand tussen zijn woning en het meest nabije vertrek- en aankomstpunt van het "snelste openbaar vervoermiddel" te overbruggen. Dit brengt met zich dat de tijd die gemoeid was met het lopen van het traject tussen de woning van [eiser] en het dichtst bijzijnde bus-, tram-, of treinstation en vice versa, niet meetelt bij de berekening van de "totale reistijd".
13.
De rechtbank acht bovendien geen redenen aanwezig om bij de bepaling van de "totale reistijd" zonder meer uit te gaan van 'forfaitaire' wachttijden. (...)
15.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de dagelijkse totale reistijd van [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 dient te worden vastgesteld aan de hand van de reisduur die in die periode nodig was om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis, exclusief loop- en wachttijden. Bij memorie van grieven heeft [eiser] gesteld dat in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 zijn totale dagelijkse totale reistijd "volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel" 139 minuten bedroeg. In deze berekening van de totale reistijd van [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 is mede uitgegaan van reistijd die gemoeid was met het tussendoor reizen van en naar huis (het traject "ING naar huis" met een tijdsduur van 25 minuten en het traject "Van huis naar PTT Autolease" met een tijdsduur van 35 minuten).
16.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 niet aaneensluitend op de verschillende objecten heeft gewerkt, maar tussendoor naar huis ging. [Eiser] stelt dat de reisduur die gemoeid was met het tussendoor naar huis gaan ook deel uitmaakt van zijn dagelijkse totale reistijd. CSU betwist dit. CSU beaamt dat de CAO's vóór 1995 niet de voorwaarde stelden dat de reistijdenregeling geldt voor een werknemer die "aansluitend aan elkaar op verschillende objecten werkt" (punt 7). Niet in geschil is dat deze voorwaarde met ingang van 1 januari 1995 in de reistijden- en reiskostenregeling is opgenomen. CSU stelt aangaande deze voorwaarde echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat "het ter zake een gewoonte betrof welke zijn vastlegging eerst in de CAO in 1995 verkreeg". De rechtbank stelt vast dat [eiser] onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het opnemen van de hier bedoelde voorwaarde in de reistijden- en reiskostenregeling niet als een verduidelijking van de voorheen gangbare praktijk, maar als een op zichzelf staande wijziging van de reistijden- en reiskostenregeling moet worden aangemerkt. De rechtbank moet er derhalve van uitgaan dat de tijd die in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 gemoeid was met het tussentijds heen en weer reizen tussen werkobject en huis, niet valt onder de dagelijkse totale reistijd als bedoeld in de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling.
17.
Op de door [eiser] gestelde dagelijkse totale reistijd van [eiser] in de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 "volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoer middel" (139 minuten), dient derhalve de reistijd die in die periode gemoeid was met het tussendoor reizen van en naar huis (25 minuten +35 minuten) in mindering te worden gebracht. (...)"
1.5
[Eiser] heeft van dit vonnis tijdig3. beroep in cassatie ingesteld. CSU is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel stelt in zijn verschillende onderdelen de uitleg van de in de CAO voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf neergelegde reistijden- en reiskostenregeling aan de orde. De Hoge Raad heeft in 1993 geoordeeld dat voor de uitleg van de bepalingen van een (algemeen verbindend verklaarde) CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Vgl. HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994, 174, en HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS.
2.2
In 2002 heeft de Hoge Raad deze formule uitgebreid. Uit HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111 (gevolgd door HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, HR 14 februari 2003, NJ 2003, 301 en HR 11 april 2003, NJ 2003, 430) volgt dat als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van een CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voorzover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting daarbij kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De Hoge Raad gaf in zijn uitspraak van 28 juni 2002 nadrukkelijk aan dat bij het bepalen van inhoud en strekking van een CAO-bepaling het niet onder alle omstandigheden volstaat op de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen te letten. Indien de bedoeling van partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus ook voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Volgens annotator Heerma van Voss zijn in de nu geldende objectieve uitleg in beginsel ook historische, systematische, teleologische en sociologische interpretaties mogelijk zijn4..
2.3
In zijn recente arrest van 20 februari 2004, gepubliceerd in RvdW 2004, 34, heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling maar een vloeiende overgang bestaat en dat de rechtspraak van de Hoge Raad als gemeenschappelijke grondslag heeft dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid in cassatie heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie een uitwerking van die vage norm gegeven voor een aantal in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij de uitleg daarvan in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan. Zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm ligt de gedachte ten grondslag dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, al is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, naar het oordeel van de Hoge Raad bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.
2.4
De CAO is in de perioden van 22 augustus 1992 tot en met 31 december 1992 (Bijvoegsel Stcrt. d.d. 21 augustus 1992, nr. 161), van 14 januari 1993 tot en met 28 februari 1993 (Bijvoegsel Stcrt. d.d. 13 januari 1993, nr. 8) en van 12 november 1993 tot en met 31 december 1994 (Bijvoegsel Stcrt. d.d. 11 november 1993, nr. 217) algemeen verbindend verklaard en was in die periode recht in de zin van art. 79 RO5..
2.5
Uit HR 27 september 1991, NJ 1991, 788, volgt dat bij de beoordeling van de juistheid van de uitleg van de rechtbank heeft te gelden dat de CAO in het grootste deel van de periode waarop de vordering van [eiser] thans nog ziet (20 mei 1992 - 1 januari 1995) recht was in de zin van art. 79 RO6. en voor de gehele periode als zodanig moet worden uitgelegd.
2.6
De rechtbank is ervan uitgegaan dat de vermelde reistijden- en reiskostenregeling tot 1 januari 1995 heeft gegolden. [Eiser] heeft dit uitgangspunt in cassatie niet bestreden7., zodat hiervan ook in cassatie moet worden uitgegaan.
2.7
Het in de cassatiedagvaarding onder 1-3 gestelde bevat slechts een inleidend betoog en geen klacht. Onderdeel 1 is gericht tegen de hiervoor geciteerde rov. 12. [Eiser] betoogt dat de rechtbank een rechtens onjuiste uitleg heeft gegeven aan de reistijden- en reiskostenregeling. Uit de bewoordingen van deze regeling vloeit volgens het onderdeel naar objectieve maatstaven voort dat bij de berekening van de totale reistijd de (loop)tijden die gemoeid zijn met het reizen van de woning van de werknemer naar de vertrekhalte van het openbaar vervoer en vice versa, in aanmerking moeten worden genomen. De reistijd vangt blijkens de tekst van de regeling immers aan op het moment dat de werknemer van huis gaat. Dat zelfde geldt voor de looptijd van de aankomsthalte naar het werkobject, nu de regeling het werkobject als eindpunt neemt. [Eiser] wijst er nog op dat de door de rechtbank gehanteerde uitleg tot onaannemelijke want onbillijke resultaten leidt. De door de rechtbank gegeven uitleg brengt mee dat wanneer een werknemer te werk wordt gesteld bij een werkobject dat op grote afstand ligt van een halte van het openbaar vervoer, waardoor hij veel tijd kwijt is met het lopen van die halte naar het werkobject en vice versa, met die reistijd geen rekening zou worden gehouden. Het komt ongerijmd voor een lange reisduur die wordt veroorzaakt door de slechte bereikbaarheid per openbaar vervoer van een werkobject voor rekening te laten komen van de werknemer, terwijl het de werkgever is die de werknemer voor een bepaald werkobject indeelt en die, zoals ook in de regeling is voorzien, voor vervangend vervoer zou kunnen zorgen. Volgens [eiser] kent de door hem gegeven uitleg die ongerijmde gevolgen niet.
2.8
Ik acht de klacht gegrond. "Totale reistijd" is in de reistijden- en reiskostenregeling gedefinieerd als "de reistijd van huis naar werkobject en vice versa". Daarbij geldt "(v)oor de bepaling van de reistijd (...) de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel". Aan dit laatste komt naar mijn mening (grammaticaal) de betekenis toe dat men de in de regeling bedoelde reistijd moet berekenen (bepalen), ervan uitgaande dat de werknemer bij het reizen van zijn huis naar het werkobject en vice versa zoveel mogelijk van het (snelste) openbaar vervoer gebruik maakt. In de regeling lees ik niet dat de reistijd steeds gelijk zou moeten worden gesteld aan de duur van de rit van het snelste openbaar vervoermiddel, óók als over een deel van het in de regeling bedoelde traject "van huis naar werkobject en vice versa" in het geheel geen openbaar vervoer beschikbaar zou zijn. Overigens deel ik de opvatting van [eiser], dat de door de rechtbank gevolgde uitleg tot onaannemelijke gevolgen leidt, in het bijzonder in het geval dat het werkobject niet (volledig) met het openbaar vervoer kan worden bereikt. Slechte bereikbaarheid van het werkobject lijkt mij (anders wellicht dan slechte bereikbaarheid van de woning van de werknemer) tot de risicosfeer van de werkgever te behoren, in die zin dat het niet voor de hand ligt de nadelige gevolgen daarvan op de werknemer af te wentelen.
2.9
Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 16 en 17, hiervoor geciteerd. Bij haar uitleg van de regeling heeft de rechtbank volgens [eiser] miskend dat een wijziging van de tekst van de CAO die dateert van (ruimschoots) na de periode waarin de uit te leggen CAO-bepaling gold, voor de werknemers in die periode niet kenbaar was. Een dergelijke (latere) wijziging behoort niet tot de tekst van of de toelichting op de uit te leggen CAO en mag dan ook niet bij de uitleg worden betrokken. Ook de wijze waarop werkgevers een CAO-bepaling bij wijze van "gewoonte" toepassen, behoort niet te worden betrokken bij de uitleg van datgene wat naar objectieve maatstaven uit de tekst van de CAO voortvloeit. De art. 12 en 13 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en art. 3Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten zijn er juist op gericht te bewerkstelligen dat de inhoud van de CAO de handelwijze en "gewoontes" van de aan de CAO onderworpen werkgevers bepaalt, aldus [eiser].
2.10
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat ik het uitgangspunt van [eiser] dat de rechtbank haar uitleg van de reistijden- en reiskostenregeling (mede) op de latere wijziging van de CAO en op de gangbare uitvoeringspraktijk heeft gebaseerd, niet deel. Zonder daarbij de latere wijziging van de CAO of de gangbare uitvoeringspraktijk te betrekken, heeft de rechtbank reeds in rov. 11 vastgesteld dat in de reistijden- en reiskostenregeling "ervan wordt uitgegaan dat de dagelijkse totale reistijd de volgende drie 'tijdstrajecten' omvat: de reistijd die gemoeid is met het reizen van huis naar het (eerste) werkobject, de reistijd die (eventueel) gemoeid is met het reizen van het ene werkobject naar het andere werkobject en de reistijd die gemoeid is met het reizen van het (laatste) werkobject naar huis". Blijkens rov. 12 heeft de rechtbank zich daarbij door de tekst van de regeling laten leiden: "(...) dat gelet op de tekst van de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling ervan moet worden uitgegaan dat onder de dagelijkse "totale reistijd" dient te worden verstaan, de reisduur die nodig is om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis". Ik lees rov. 16 vervolgens aldus, dat de rechtbank, responderend op het argument van [eiser] dat uit de wijziging van de CAO in 1995 blijkt dat vóór 1995 niet de voorwaarde gold dat de werknemer aansluitend op verschillende objecten werkt8., daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de latere toevoeging van die voorwaarde niet tot een andere dan de door de rechtbank reeds in de rov. 11 en 12 aanvaarde uitleg voor de periode tot 1 januari 1995 dwingt, kort gezegd omdat - naar volgens de rechtbank moet worden aangenomen - die latere wijziging bij een reeds gangbare uitvoeringspraktijk aansloot en kennelijk niet met het vóór 1995 geldende regime beoogde te breken. Dat de rechtbank bij de door haar aan de reistijden- en reiskostenregeling gegeven uitleg heeft volhard, ondanks het daartegen door [eiser] met een beroep op de latere wijziging van de CAO aangevoerde (a contrario-)argument, impliceert niet dat de rechtbank haar uitleg mede op die latere wijziging heeft gebaseerd. Evenmin kan worden gezegd dat de rechtbank haar uitleg mede op de gangbare toepassingspraktijk heeft gegrond, door aan het tegen die uitleg door [eiser] aan de latere wijziging van de CAO ontleende (a contrario-)argument voorbij te gaan, in wezen op de grond dat met die wijziging, gelet op de voordien gangbare praktijk, kennelijk geen wijziging van het tot dan geldende regime werd beoogd. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de bestreden uitleg van de reistijden- en reiskostenregeling mede op de latere wijziging van de CAO en de tot dan gangbare toepassingspraktijk is gebaseerd, mist het dan ook feitelijke grondslag.
2.11
Overigens meen ik dat [eiser] aan het tweede onderdeel op zichzelf terecht de gedachte ten grondslag heeft gelegd dat de uitleg van een CAO-bepaling niet (mede) door latere wijzigingen van die bepaling kan worden gedragen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 31 mei 20029. beslist dat de tekst van een vorige, inmiddels vervallen verklaarde CAO-bepaling onder omstandigheden in aanmerking mag worden genomen als interpretatiebron bij de uitleg van een andere bepaling in een daaropvolgende CAO. De tekst van de vervallen CAO-bepaling vormde in de betrokken zaak een objectief kenbare interpretatiefactor doordat de latere, uit te leggen CAO een van een toelichting voorziene vermelding bevatte van de vervallenverklaring. Naar aanleiding van het arrest van 31 mei 2002 is in de literatuur de vraag opgeworpen of de in dat arrest vervatte beslissing meebrengt dat bij de uitleg van een CAO-bepaling ook acht mag worden geslagen op de tekst van opvolgende, latere versies van diezelfde CAO. Loonstra10. heeft die vraag bevestigend beantwoord:
"Als - zoals de Hoge Raad in De Heel - bij de uitleg van een CAO-bepaling mag worden teruggegrepen op voorheen geldende CAO's, dan mogen eveneens teksten uit latere CAO's gebruikt worden om tot de correcte, meest objectief redelijke uitleg te komen."
Sagel11. is een ander standpunt toegedaan:
"Betekent dit nu dat bij de uitleg van een CAO-bepaling ook acht mag worden geslagen op de tekst van opvolgende, latere versies van diezelfde CAO? Het komt immers regelmatig voor dat wanneer de bewoording(en) van een CAO-bepaling niet geheel duidelijk zijn, deze in een volgende versie worden verduidelijkt of van een toelichting voorzien. Mag bij het uitleggen van de inhoud van een eerdere versie met die latere toevoeging rekening worden gehouden? Loonstra meent van wel. Ik zou menen van niet. De in een latere CAO opgenomen verbetering of toelichting was immers op het moment dat de uit te leggen CAO-bepaling gold, niet objectief kenbaar voor de aan de CAO onderworpen individuele werknemers en werkgevers. Dat maakt dat die factoren bij de uitleg van een CAO-bepaling buiten beschouwing moeten blijven. De uitleg zal immers dienen te geschieden aan de hand van datgene wat ten tijde van de gelding van de uit te leggen CAO naar objectieve maatstaven kenbaar was."
Ik houd dit laatste standpunt voor juist. Naar ik meen impliceert de door de Hoge Raad voor de uitleg van CAO-bepalingen ontwikkelde objectief-tekstuele maatstaf dat CAO-bepalingen moeten worden uitgelegd aan de hand van interpretatiefactoren die voor de aan de CAO onderworpen werknemers objectief kenbaar zijn. De reistijden- en reiskostenregeling als opgenomen in de CAO die met ingang van 1 januari 1995 in werking is getreden, was in de daarvóór gelegen periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 (althans in het grootste gedeelte van die periode), niet objectief kenbaar. [eiser] betoogt in cassatie op zichzelf dan ook terecht dat het zich niet met de voor de uitleg van CAO-bepalingen voorgeschreven maatstaf zou verdragen de per 1 januari 1995 in de reistijden- en reiskostenregeling doorgevoerde wijzigingen bij de uitleg van de voordien geldende regeling te betrekken. Zoals hiervoor al betoogd, is dat laatste echter niet wat de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft haar uitleg van de CAO juist niet op de latere wijziging daarvan gebaseerd en is aan het aan die latere wijziging door [eiser] ontleende (a contrario-)argument voorbijgegaan, waarbij een rol speelde dat die wijziging volgens de rechtbank niet met de tot dan gangbare uitvoeringspraktijk brak.
2.12
Wat dit laatste betreft betoogt [eiser] naar mijn mening op zichzelf eveneens terecht dat de uitleg van een CAO-bepaling niet behoort te worden beïnvloed door de wijze waarop die bepaling na haar totstandkoming wordt toegepast. Zou dat anders zijn, dan zou de inhoud van een CAO mede worden bepaald door de toepassing die in het bijzonder aan de CAO onderworpen werkgevers bereid zijn daaraan te geven. Wanneer CAO-bepalingen worden uitgelegd overeenkomstig de uitvoeringspraktijk van werkgevers, dreigen bovendien onevenwichtige uitkomsten: een uitleg in het licht van de (goeddeels door de werkgever bepaalde) uitvoeringspraktijk kan te eenzijdig in het voordeel van de werkgever uitvallen. Voorts werkt een dergelijke uitleg rechtsonzekerheid in de hand: door een uitleg aan de hand van de uitvoeringspraktijk kan een CAO-bepaling gaandeweg een andere inhoud krijgen dan werknemers bij aanvang van de werking van de CAO naar objectieve maatstaven uit haar tekst konden afleiden. Dit alles is hier echter niet aan de orde, nu de rechtbank haar uitleg niet mede op de gangbare uitvoeringspraktijk heeft gebaseerd, maar die praktijk slechts heeft ingeroepen ter afwering van een (door [eiser] zelf) aan een latere wijziging van de CAO ontleend a contrario-argument. In zoverre zie ik veeleer een parallel met HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, rov. 3.6, waarin de Hoge Raad van belang achtte dat een bepaalde uitleg van een CAO-bepaling bevestiging vond in de door de werkgever gevolgde en door de werknemer ook ingeroepen praktijk: ook in het betrokken geval onderstreepte de bedoelde praktijk slechts de door de bewoordingen van de bepaling ingegeven uitleg en droeg zij bij aan de conclusie dat die (tekstuele) uitleg niet voor mogelijk daarvan afwijkende partijbedoelingen behoefde te wijken.
2.13
Onderdeel 2 bevat ten slotte (onder 8) de klacht dat de rechtbank (in de rov. 16 en 17) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reistijd en de reiskosten gemoeid met het tussendoor reizen van en naar huis. Volgens [eiser] is de tijd, gemoeid met het (tussendoor) reizen van het (eerste) werkobject naar huis en vervolgens van huis naar het (tweede) werkobject (naar de letter) "reistijd van huis naar werkobject en vice versa" en behoort die tijd dan ook tot de totale reistijd. Verder blijkt uit het gebruik van het woord "eventueel" dat er niet per definitie een situatie bestaat waarin de werknemer van werkobject naar werkobject reist, maar ook de situatie kan bestaan dat hij tussentijds naar huis reist en van daaruit naar zijn volgende werkobject. De door de rechtbank gegeven uitleg leidt volgens [eiser] voorts tot onbillijke en daarmee onaannemelijke resultaten: bij de berekening van de totale reistijd van een werknemer die door de werkgever niet aansluitend op verschillende werkobjecten wordt ingeroosterd en die om die reden tussen zijn diensten door naar huis moet gaan, wordt uitsluitend rekening gehouden met de reistijd van huis naar het eerste werkobject en van het laatste werkobject naar huis, terwijl bij een werknemer die wel aansluitend op verschillende werkobjecten wordt ingeroosterd, voor de berekening van de totale reistijd mede rekening wordt gehouden met de reistijd van het eerste naar het tweede werkobject. De werkgever kan in de door de rechtbank gegeven uitleg de verplichting om reistijden en reiskosten te betalen omzeilen door de werknemer onregelmatig in te roosteren, aldus [eiser].
2.14
Ook bij de bespreking van deze laatste klacht stel ik voorop dat de rechtbank in rov. 11 heeft vastgesteld dat in de reistijden- en reiskostenregeling "ervan wordt uitgegaan dat de dagelijkse totale reistijd de volgende drie 'tijdstrajecten' omvat: de reistijd die gemoeid is met het reizen van huis naar het (eerste) werkobject, de reistijd die (eventueel) gemoeid is met het reizen van het ene werkobject naar het andere werkobject en de reistijd die gemoeid is met het reizen van het (laatste) werkobject naar huis", en dat de rechtbank in rov. 12 heeft geconcludeerd dat "gelet op de tekst van de tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling ervan moet worden uitgegaan dat onder de dagelijkse "totale reistijd" dient te worden verstaan, de reisduur die nodig is om volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel te reizen van huis naar het (eerste) werkobject, van het ene werkobject naar het andere werkobject en van het (laatste) werkobject naar huis". Reeds in deze vaststelling en in deze conclusie (die, afgezien van de daaraan door de rechtbank verbonden "uitsluiting" van looptijden ter overbrugging van de afstand tussen de woning van [eiser] en het meest nabije vertrek- en aankomstpunt van het openbaar vervoer in rov. 12, in cassatie niet zijn bestreden) ligt naar mijn mening het oordeel besloten dat de reistijden- en reiskostenregeling met de term "reistijd van huis naar werkobject en vice versa" slechts het eerste en het laatste reistraject (de reis van huis naar het eerste werkobject en de reis van het laatste werkobject naar huis) aanduidt. Ik lees rov. 16 vervolgens aldus, dat de rechtbank, vooral responderend op het standpunt van [eiser] dat vóór 1995 niet de voorwaarde gold dat de werknemer aansluitend op verschillende objecten werkt, daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de latere toevoeging van die voorwaarde voor de periode tot 1 januari 1995 niet tot een andere uitleg van de term "reistijd van huis naar werkobject en vice versa" dwingt. Waar de rechtbank in rov. 17 heeft overwogen dat de reistijd die was gemoeid met het tussendoor reizen van en naar huis derhalve op de door [eiser] gestelde, dagelijkse totale reistijd in mindering dient te worden gebracht, heeft de rechtbank, anders dan [eiser] onder 8 van de cassatiedagvaarding veronderstelt, zich niet louter op haar overwegingen als vervat in rov. 16 gebaseerd. Voor zover het onderdeel op een tegengestelde opvatting is gebaseerd, mist het naar mijn mening feitelijke grondslag.
Overigens acht ik de aangevochten uitleg niet met de tekst van de bepaling in strijd. De term "van huis naar werkobject en vice versa" duidt op een enkelvoudige beweging heen en weer. Waar de betrokken CAO-bepaling de dagelijkse, normaliter thuis aan te vangen en thuis te beëindigen reisbewegingen van de werknemer tot onderwerp heeft, ligt voor de hand dat de CAO met de bedoelde term (in de woorden van de rechtbank) het traject van huis naar het eerste werkobject en het traject van het laatste werkobject naar huis op het oog heeft. Dat het woord "eventuele" in de betrokken bepaling erop zou wijzen dat het om het even zou zijn of de werknemer rechtstreeks dan wel via zijn huis van het ene naar het andere werkobject reist, kan ik niet onderschrijven. De gebruikte formulering ("eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere") impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de CAO de werknemer heeft willen toestaan (niet rechtstreeks maar) via zijn huis van het ene naar het andere werkobject te reizen. De gebruikte formulering kan evenzeer zijn ingegeven door de mogelijkheid dat met de (rechtstreekse) verplaatsing van het ene naar het andere werkobject geen noemenswaardige tijdsduur is gemoeid.
Wat de aannemelijkheid van de gevolgen van de ene en de andere uitleg betreft, meen ik dat, waar de reistijden- en reiskostenregeling (in het bijzonder blijkens het voorschrift dat wordt uitgegaan van het snelste middel van openbaar vervoer) de totale reistijd zoveel mogelijk beoogt te beperken, niet aannemelijk is dat de regeling het de werknemer zonder enige verdere clausulering zou toestaan steeds met een "omweg" (via het huisadres van de werknemer) van het ene naar het andere werkobject te reizen. Dat, zoals [eiser] stelt, in de door de rechtbank gekozen uitleg de niet aansluitend ingeroosterde werknemer zou worden benadeeld doordat slechts rekening wordt gehouden met de reistijd van huis naar het eerste werkobject en van het laatste werkobject naar huis, vloeit ten slotte niet dwingend uit de regeling voort: ik zie niet in waarom in zodanig geval toepassing van de reistijden- en reiskostenregeling niet onafhankelijk van het in werkelijkheid door de werknemer gevolgde reistraject in een reistijdenvergoeding kan resulteren, die (mede) op een volgens die regeling bepaalde reistijd tussen het ene en het andere werkobject is gebaseerd.
Ook de laatste klacht van het onderdeel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden, zodat het tweede onderdeel in zijn geheel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2004
Zie rov. 5 van het bestreden vonnis.
Het vonnis van de rechtbank dateert van 21 mei 2003; de cassatiedagvaarding is op 21 augustus 2003 betekend.
Noot onder NJ 2003,111. Zie over deze materie ook S.F. Sagel, De objectief-tekstuele uitleg van CAO-bepalingen: betekenis en reikwijdte, ArbeidsRecht 2003/11, p. 12-25 (deel I) en ArbeidsRecht 2003/12, p. 27-34 (deel II); E. Verhulp, De uitleg van CAO-bepalingen, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2003/1, p. 4-29 en C.J. Loonstra, Uitleg van CAO-bepalingen: op weg naar een (objectieve) redelijkheidstoets?, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2003/2, p. 82-99; A.T.J.M. Jacobs, Collectief arbeidsrecht (2003), par. 5.6.2; A. Stege, De CAO en het regelingsbereik van de sociale partners (2004), par. 7.5.
Dit volgt uit art. 2 lid 1 Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Zie ook HR 27 september 1991, NJ 1991, 788 en HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111.
Zie rov. 3.2 van het genoemde arrest.
Vgl. de schriftelijke toelichting van mr Sagel onder 3 en 4.
Zie in het bijzonder de memorie van grieven onder 10: 'In de door [eiser] aangegeven periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1994 gold de CAO bepaling als hierboven aangegeven onder punt 2. In deze CAO bepaling is niet de voorwaarde gesteld dat vergoeding van reistijd pas plaatsvindt voor zover 'aansluitend aan elkaar' op objecten is gewerkt. Deze voorwaarde is pas per 1 januari 1995 voor het eerst gesteld. (...) [eiser] meent dat van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 de gehele dagelijkse reistijd, ook indien niet aansluitend op objecten is gewerkt, dient te worden meegewogen (...).' CSU heeft het door [eiser] aan de latere wijziging van de CAO ontleende a contrario-argument onder meer bij memorie van antwoord onder 16 weersproken: '[Eiser] miskent (...) dat alhoewel de CAO's voor 1995 de eis van 'aansluitend aan elkaar' niet stelden, het ter zake een gewoonte betrof welke zijn vastlegging eerst in de CAO in 1995 kreeg'.
Zie hiervóór onder 2.2.
C.J. Loonstra, t.a.p., p. 95.
S.F. Sagel, De objectief-tekstuele uitleg van CAO-bepalingen: betekenis en reikwijdte (I), ArbeidsRecht 2003/11, p. 17.
Uitspraak 10‑12‑2004
Inhoudsindicatie
10 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/242HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. S.F. Sagel, t e g e n PROCESS HOUSE B.V., gevestigd te Sneek, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/243HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
CSU SCHOONMAAK B.V., handelende onder de naam CSU Total Care B.V.,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 15 juni 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: CSU - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. Na vermeerdering van eis heeft hij gevorderd CSU te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 61.726,54 bruto en een bedrag van ƒ 10.728,08 netto als vergoeding van reistijd en reiskosten over de periode van 1 januari 1992 tot 1 juli 1998, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 1998.
CSU heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 mei 2000 de eis afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. Daarbij heeft hij zijn eis beperkt tot de periode 20 mei 1992 tot 1 januari 1995, zijnde primair ƒ 23.909,03 bruto, subsidiair ƒ 7.276,66 bruto als vergoeding voor reistijd en primair ƒ 3.211,27 netto, subsidiair ƒ 1.764,84 netto als vergoeding voor reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente over voormelde bedragen.
Bij vonnis van 21 mei 2003 heeft de rechtbank het beroepen vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen CSU is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 september 2004 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1-1.1.
3.2
In het onderhavige geding heeft [eiser] vergoeding voor reistijd en voor reiskosten gevorderd over de periode 1992 tot 1 juli 1998. In hoger beroep heeft hij de periode waarover hij deze vergoeding vorderde, beperkt tot de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 en heeft hij betaling gevorderd van ƒ 23.909,03 bruto, subsidiair ƒ 7.276,66 bruto als vergoeding voor reistijd, en ƒ 3.211,27 netto, subsidiair ƒ 1.764,84 netto als vergoeding voor reiskosten. [eiser] heeft met een beroep op art. 38 ("Reistijden- en reiskostenregeling") van de CAO in het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de CAO), aan zijn vordering, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat voor de berekening van de reistijd niet alleen dient te worden uitgegaan van de dienstregeling van het openbaar vervoer, maar ook rekening moet worden gehouden met looptijden van huis naar halte, nu in de CAO nadrukkelijk is bepaald dat onder totale reistijd wordt verstaan de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en de rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3
Het gaat in dit geding om de uitleg van de hierna weer te geven gedeelten van de leden 1 en 2 van art. 38, zoals dit in de betrokken periode luidde in de achtereenvolgende versies van de CAO (welke versies slechts ondergeschikte, voor het onderhavige geding niet van belang zijnde, verschillen vertonen):
"1. Reistijden
De onderstaande reistijdenregeling geldt voor de werknemer die op verschillende objecten werkt, respectievelijk karweiwerkzaamheden uitvoert. Indien de totale reistijd meer bedraagt dan 11/2 uur per dag, wordt het meerdere vergoed op basis van de CAO-basislonen. Onder "totale reistijd" wordt hier verstaan, de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere.
(...) Voor de bepaling van de reistijd geldt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel.
Indien gebruik gemaakt wordt van vervoer vanwege de werkgever, danwel van eigen vervoer (alleen na afspraak), dan wordt de reistijd in onderling overleg bepaald, plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen.
2. Reiskosten
Bij gebruikmaking van openbaar vervoer worden de reiskosten vergoed indien de totale reistijd, gedefinieerd volgens lid 1, meer bedraagt dan 11/2 uur per dag. Het gedeelte van de reiskosten, dat correspondeert met de eerst 11/2 uur reistijd per dag, wordt niet vergoed. (...)".
Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van de CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Vgl. HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110. Opmerking verdient dat (onder meer) art. 38 van de CAO algemeen verbindend is verklaard van 22 augustus 1992 tot 31 december 1992, van 14 januari 1993 tot 28 februari 1993 en van 12 november 1993 tot 31 december 1994. Dit brengt mee dat deze bepaling als recht in de zin van art. 79 RO moet worden beschouwd.
3.4
Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in haar rov. 12 en 15 dat onder de "totale reistijd" niet is begrepen de tijd die [eiser] nodig had om lopend de afstand tussen zijn woning en het meest nabije vertrek- en aankomstpunt van het "snelste openbaar vervoermiddel" te overbruggen. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft het in art. 38 lid 1 van de CAO bepaalde, gelezen in zijn onderlinge samenhang, terecht aldus uitgelegd dat de zin die de "totale reistijd" omschrijft betrekking heeft op de vraag welke trajecten in aanmerking worden genomen voor de vergoeding van reiskosten, terwijl vervolgens de voor de vergoeding in aanmerking komende tijdsduur van elk van deze trajecten wordt bepaald door de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel, zodat daaronder niet valt de tijd die is gemoeid met het lopen van en naar een halte van het openbaar vervoer. Deze uitleg vindt mede hierin bevestiging dat art. 38 niet op overeenkomstige wijze als voor het reizen per openbaar vervoer een objectieve maatstaf inhoudt voor het bepalen van de tijd voor het overbruggen van de lopend af te leggen afstanden. Anders dan het onderdeel aanvoert, leidt deze uitleg ook niet tot het onbillijke en derhalve onaannemelijke resultaat dat een lange reisduur die wordt veroorzaakt door de slechte bereikbaarheid per openbaar vervoer van een afgelegen werkobject, voor rekening zou komen van de werknemer, terwijl het de werkgever is die de werknemer indeelt voor een bepaald werkobject. In de eerste plaats is van belang dat art. 38 van de CAO ervan uitgaat dat het bij de werkobjecten waarop deze bepaling betrekking heeft, veelal zal gaan om objecten zoals kantoren, die in de regel per openbaar vervoer goed bereikbaar zijn, nu immers, kennelijk met het oog op de situatie dat dit niet het geval is, is voorzien in de mogelijkheid van vervoer vanwege de werkgever of van gebruik van eigen vervoer. Voorts zou juist aanvaarding van het door het onderdeel aangevoerde argument allicht tot de weinig aannemelijke gevolgtrekking leiden dat dan ook een werknemer die verkiest ver van een halte van het openbaar vervoer te wonen, de daardoor veroorzaakte langere reistijd voor rekening van de werkgever kan brengen.
3.5
In rov. 16 heeft de rechtbank geoordeeld dat de tijd die gemoeid was met het tussentijds heen en weer reizen tussen werkobject en huis, niet valt onder de dagelijkse totale reistijd bedoeld in de van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling. Onderdeel 2 klaagt dat dit oordeel onjuist is, en voert daartoe aan dat ook de reistijd die is gemoeid met het tussendoor van een werkobject naar huis en vervolgens van huis naar een volgend werkobject reizen valt onder de zinsnede "de reistijd van huis naar werkobject en vice versa" in de bepaling die de totale reistijd omschrijft, en dat ook het woord "eventuele" in die bepaling veronderstelt dat niet altijd sprake behoeft te zijn van de situatie dat de werknemer van werkobject naar werkobject reist, maar dat ook de situatie kan bestaan dat een werknemer tussentijds naar huis reist en vandaar naar een volgend werkobject.
De klacht faalt. De rechtbank heeft het begrip "totale reistijd" met juistheid aldus uitgelegd dat dit betrekking heeft op drie mogelijke trajecten, te weten van huis naar het eerste werkobject, van het ene werkobject naar een volgend werkobject en van het laatste werkobject naar huis; niet dus op het traject van het ene werkobject naar huis en vandaar naar een volgend werkobject. Te bedenken valt in dit verband dat ook ten aanzien van het traject van het ene naar het andere werkobject als reistijd slechts in aanmerking komt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel welke reisduur veelal zal worden overschreden als van het ene werkobject naar het andere via huis wordt gereisd. Het woord "eventuele" doet aan dit een en ander niet af, nu deze term kennelijk is gebruikt om tot uitdrukking te brengen dat voor een vergoeding voor het reizen van het ene naar het andere werkobject niet altijd plaats is, bijvoorbeeld in het geval dat twee werkobjecten zo dicht bij elkaar zijn gelegen dat geen (noemenswaardige) tijd is gemoeid met het reizen van het ene naar het andere object. Voor zover het onderdeel nog klaagt dat deze uitleg tot het onbillijke en daarmee onaannemelijke resultaat leidt dat een werkgever kan besparen op vergoeding voor reistijden en reiskosten door een werknemer onregelmatig in te roosteren, verliest het uit het oog dat de onregelmatig ingeroosterde werknemer, op gelijke voet als de werknemer die aaneensluitend op verschillende werkobjecten is ingeroosterd, aanspraak heeft op vergoeding voor het reizen van het ene naar het andere werkobject.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het onderdeel belang mist, voor zover het klaagt dat de rechtbank haar oordeel - mede - heeft gegrond op de sinds 1 januari 1995 geldende CAO, waarin is bepaald dat de reistijden- en reiskostenregeling geldt voor een werknemer die "aansluitend aan elkaar op verschillende objecten werkt". Het onderdeel kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CSU begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaaftink, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.