HR, 26-11-2004, nr. 1395
ECLI:NL:PHR:2004:AR4503
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2004
- Zaaknummer
1395
- LJN
AR4503
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR4503, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR4503
ECLI:NL:PHR:2004:AR4503, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR4503
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 257 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
NJ 2005, 257 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 26‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Nr. 1395 Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer 26 november 2004 in de zaak van 1. [Eiseres 1], 2. [Eiser 2], beiden wonende te [woonplaats], eisers tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, tegen de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw", gevestigd te Haarlem, verweerster in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Het geding in feitelijke instantie...
Nr. 1395
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
26 november 2004
in de zaak van
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
tegen
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw",
gevestigd te Haarlem,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
1.1. Eisers tot cassatie (hierna: [eiseres 1 en eiser 2]) hebben een bezwaar ingediend tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw". Het bezwaar is behandeld door de Landinrichtingscommissie; daarbij is geen overeenstemming bereikt. Vervolgens is het bezwaar behandeld ten overstaan van de rechter-commissaris van de Rechtbank te Alkmaar, bij welke gelegenheid evenmin overeenstemming werd bereikt. De behandeling van het bezwaar is op de voet van artikel 202, aanhef en letter d, in verbinding met artikel 178, lid 2, van de Landinrichtingswet (hierna: LiW) verwezen naar de zitting van de Rechtbank te Alkmaar van 6 maart 2003.
1.2. Bij vonnis van 16 april 2003 heeft de Rechtbank het bezwaar ten dele gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
2.1. [Eiseres 1 en eiser 2] hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis en onder aanvoering van drie cassatiemiddelen gevorderd dat de Hoge Raad het bestreden vonnis zal vernietigen, kosten rechtens. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Landinrichtingscommissie heeft bij conclusie van antwoord primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, subsidiair tot verwerping daarvan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2.3. Op 9 juli 2004 heeft de Advocaat-Generaal P.J. Wattel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1 en eiser 2] in hun cassatieberoep.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Ingevolge artikel 202, aanhef en letter f, in verbinding met artikel 186 LiW staat tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling geen rechtsmiddel open. Niet uitgesloten is echter dat een cassatieberoep ontvankelijk is, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Landinrichtingswet betreffende (de vaststelling van) het plan van toedeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd.
3.2. In het onderhavige geval hebben [eiseres 1 en eiser 2] in cassatie erover geklaagd dat bij de totstandkoming van de uitspraak van de Rechtbank essentiële vormen zijn verzuimd. Zij stellen daartoe - kort samengevat - dat zij, nadat de terechtzitting had plaatsgevonden en een dag voor vonnis was bepaald, bij fax van 14 april 2003 (alsmede bij brief van dezelfde datum, met producties) een verzoek tot heropening van het onderzoek en tot wijziging van eis hadden ingediend, gegrond op de stelling dat de Richtlijnen voor de toedeling en het Plan van toedeling niet rechtsgeldig tot stand waren gekomen vanwege beweerdelijke gebreken in de besluitvorming en mandatering door de Centrale Landinrichtingscommissie, op welk verzoek de Rechtbank in haar vonnis van 16 april 2003 niet heeft gerespondeerd, terwijl voorts de aan de Rechtbank toegestuurde stukken zonder dat zij daarvan kennis heeft genomen weer aan [eiseres 1 en eiser 2] zijn geretourneerd bij brief van de griffier van 16 april 2003.
De Hoge Raad gaat uit van de feitelijke juistheid van deze gestelde gang van zaken, nu deze door de Landinrichtingscommissie wordt erkend en steun vindt in de in cassatie overgelegde brief van de griffier van de Rechtbank aan de gemachtigde van [eiseres 1 en eiser 2] van 16 april 2003 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.4).
3.3. Voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod op de grond dat essentiële vormen zijn verzuimd, is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor (onder meer HR 24 april 1992, rek.nr. 7887, NJ 1992, 672 en HR 23 juni 1995, rek.nr. 8629, NJ 1995, 661). Weliswaar stellen [eiseres 1 en eiser 2] dat door de Rechtbank essentiële vormen zijn verzuimd, maar daaraan ligt niet ten grondslag dat enig fundamenteel rechtsbeginsel als zojuist bedoeld zou zijn geschonden. Hetgeen zij hebben aangevoerd (hierboven, 3.2) levert een zodanige schending niet op, nu geen fundamenteel rechtsbeginsel als zojuist bedoeld de rechter ertoe verplicht, nadat partijen gelegenheid hebben gehad hun standpunt toe te lichten en vonnis hebben gevraagd, de behandeling van de zaak te heropenen indien een partij nieuwe stellingen naar voren wenst te brengen. De omstandigheid dat [eiseres 1 en eiser 2], naar zij stellen, pas na de zitting van 6 maart 2003 geattendeerd werden op (mogelijke) gebreken die aan de Richtlijnen c.q. het Plan van toedeling zouden kleven, brengt daarin geen verandering. Evenmin brengt enig fundamenteel rechtsbeginsel als boven bedoeld mee dat de Rechtbank ambtshalve een onderzoek had behoren in te stellen naar de rechtsgeldigheid van de besluitvorming en mandatering door de Centrale Landinrichtingscommissie.
3.4. Het voorgaande brengt mee dat [eiseres 1 en eiser 2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun beroep in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres 1 en eiser 2] niet-ontvankelijk in hun beroep,
veroordeelt [eiseres 1 en eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de Landinrichtingscommissie, tot op deze uitspraak begroot op € 316,33 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, en door de vice-president P. Neleman uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2004.
Conclusie 26‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Nr. 1395 Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer 26 november 2004 in de zaak van 1. [Eiseres 1], 2. [Eiser 2], beiden wonende te [woonplaats], eisers tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, tegen de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw", gevestigd te Haarlem, verweerster in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Het geding in feitelijke instantie...
Nrs. 1395 en 1396
Derde Kamer B
P.J. Wattel
Rolzitting 9 juli 2004
Landinrichting
Conclusies inzake:
[Eiseres 1] en [eiser 2]
tegen:
Landinrichtingscommissie De Gouw
(nr. 1395)
en
[Eiser 3], [eiser 4] en [eiser 2]
tegen
Landinrichtingscommissie De Gouw
(nr. 1396)
1. Procesverloop
1.1 Deze inhoudelijk identieke zaken betreffen de ontvankelijkheid van cassatieberoepen tegen twee vonnissen van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) in het kader van het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw."
1.2 [Eiseres 1 en eiser 2] hebben één bezwaar ingebracht tegen het plan van toedeling. [Eiser 3], [eiser 4] en [eiser 2] hebben elf bezwaren aangevoerd.(1) De bezwaren zijn behandeld door de Landinrichtingscommissie, maar overeenstemming werd niet bereikt, waarna de bezwarenbehandeling is verwezen naar de rechter-commissaris van de rechtbank, die de bezwaren op een zitting van 4 februari 2003 heeft behandeld. Omdat ook bij deze gelegenheid geen overeenstemming werd bereikt, heeft de rechter-commissaris de behandeling van de bezwaarschriften verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank. Na afloop van de behandeling ter zitting van 6 maart 2003 van de rechtbank hebben de partijen vonnis gevraagd (zie blz. 3 van het vonnis).
1.3 De rechtbank heeft op 16 april 2003 vonnis gewezen. Zij heeft de bezwaren van [eiser 3, 4 en 2] ongegrond verklaard; het bezwaar van [eiseres 1 en eiser 2] heeft zij op een onderdeel gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
1.4 Twee dagen voordat vonnis werd gewezen heeft de gezamenlijke gemachtigde van [eiseres 1 en eiser 2] en [eiser 3, 4 en 2] per zowel fax als brief van 14 april 2003 (een maandag) bij de rechtbank een verzoek tot heropening van het onderzoek en tot wijziging van de eis ingediend. De fax werd op 14 april ontvangen, de brief op 16 april. De griffier heeft de gemachtigde uitgebreid geantwoord, als volgt:
"Heden, 16 april 2003, is ter griffie van de rechtbank ontvangen uw schrijven van 14 april j.l. met bijlagen in bovengenoemde zaken, voorafgegaan door een faxbericht - zonder bijlagen - van dezelfde datum.
Uw schrijven behelst een akte waarin u namens uw cliënten heropening van het onderzoek ter terechtzitting verzoekt en concludeert tot "wijziging van eis".
Naar aanleiding hiervan kan ik u als volgt berichten.
In het Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken, laatstelijk vastgesteld op 1 januari 2002, is onder 2.14 bepaald dat de rechter geen kennis neemt van berichten van een partij die de rechter bereiken nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat het bericht ter kennis van de rechter wordt gebracht.
Voorzover bijzondere wetten bepalingen omtrent de procesvoering bevatten, heeft dit reglement aanvullende werking. In de Landinrichtingswet is geen van het bovenstaande afwijkende bepaling opgenomen.
Een instemming als bovenbedoeld is niet gesteld en evenmin gebleken.
Integendeel, in uw heden ingekomen schrijven kondigt u aan voornemens te zijn afschriften te verzenden aan de overige belanghebbenden, zodat deze zelfs nog niet op de hoogte zijn van uw akteverzoek. De gereclameerde is wellicht op de hoogte, gelet op uw bericht van verzending van afschriften aan de landinrichtingscommissie, maar van instemming als bovenbedoeld is niet gebleken.
De rechtbank zal uw brief van 14 april 2003, met bijlagen, dan ook hierbij aan u moeten retourneren.
Tenslotte kan ik u nog meedelen, dat het vonnis in bovengenoemde zaken hedenochtend is uitgesproken." (cursivering in het origineel; PJW).
1.5 [Eiseres 1 en eiser 2] en [eiser 3, 4 en 2] zijn van de vonnissen in cassatie gekomen. De beide, inhoudelijk gelijkluidende, cassatiedagvaardingen behelzen elk drie identieke cassatiemiddelen. Ik beperk mij in deze conclusie tot het derde middel. Dat middel tracht het in casu in beginsel geldende appel- en cassatieverbod te doorbreken. Indien het faalt, komen de andere middelen niet aan de orde.
2. De ontvankelijkheid van de cassatieberoepen
Appelverbod, met uitzonderingen
"Art. 186. Tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank staat geen rechtsmiddel open, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om zich in het belang der wet in cassatie te voorzien.
Art. 202. Op de behandeling van bezwaren zijn de navolgende artikelen van overeenkomstige toepassing:
a. (...)
f. de artikelen 186, 187 en 188, eerste volzin."(2)
2.2 De Memorie van Toelichting bij de Wet van 9 mei 1985, houdende regelen met betrekking tot de inrichting van landelijke gebieden (Landinrichtingswet, Stb. 1985, 299) vermeldt over de ratio van art. 186 Liw het volgende:(3)
"7. Rechtsbescherming
(...)
[In beginsel geldt] een bezwarenbehandeling in drie instanties. In eerste instantie kan iedere belanghebbende bezwaar indienen bij de plaatselijke commissie, die met de reclamant tot overeenstemming tracht te komen. Indien dit mislukt, wordt de reclamant opgeroepen voor de zitting van de door de rechtbank benoemde rechter-commissaris, die op zijn beurt de bezwaren behandelt. Voor zover de geschillen blijven bestaan, doet de rechtbank ten slotte uitspraak hierover.
Ten einde een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen voor alle betrokkenen van belang is, zijn de procedures in de wet in het algemeen zo kort mogelijk gehouden. Zo staan reclamanten tegen de genoemde uitspraken van de rechtbank geen rechtsmiddelen, behalve cassatie tegen de uitspraak omtrent de rechten, ter beschikking."
En voorts: (4)
"Het plan van toedeling is onderworpen aan een bezwarenprocedure in drie instanties (landinrichtingscommissie, rechter-commissaris, rechtbank). Tegen de uitspraak staat uitsluitend cassatie in het belang der wet open.
(...)
Er is overwogen de uitspraken van de rechtbank inzake de eerste schatting en het plan van toedeling aan het oordeel van een hogere instantie te onderwerpen. Een dergelijke mogelijkheid lijkt niet gewenst, aangezien de uitvoering van het project daardoor aanzienlijk vertraagd kan worden, waardoor de rechtszekerheid voor de overige bij het project betrokkenen in het gevaar komt."
2.3 HR 18 november 1992, zaaknr. 1144 (Schermerts/Landinrichtingscommissie Limmen-Heiloo), NJ 1993, 174, met conclusie Moltmaker, betrof een schattingszaak waarop art. 186 Liw evenzeer van toepassing is. U nuanceerde het in deze bepaling vervatte cassatieverbod:
"3.1. Het onderhavige beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak waarbij de rechtbank, na verwijzing door de rechter-commissaris, heeft beslist op de door Schermerts (met een ander) tegen de uitkomsten van de eerste schatting ingediende bezwaren. Die uitspraak is derhalve een uitspraak als bedoeld in art. 185 lid 3 van de Landinrichtingswet. Ingevolge art. 186 van die wet staat tegen zodanige uitspraak geen rechtsmiddel open.
3.2. Schermerts stelt zich op het standpunt dat het cassatieberoep niettemin ontvankelijk is. Het beroep dat hij daartoe doet op het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1985, NJ 1986, 242, kan hem echter niet baten.
3.3. Weliswaar is niet uitgesloten dat indien erover wordt geklaagd dat de rechter bij een uitspraak als bedoeld in 3.1 een of meer artikelen van de Landinrichtingswet betreffende de eerste schatting ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiele vormen zijn verzuimd, die klacht ertoe leidt dat een tegen zodanige uitspraak gerichte voorziening ontvankelijk is. Een klacht als de hierbedoelde heeft Schermerts echter niet geuit. Immers blijkens de op de middelen gegeven toelichting klaagt Schermerts over de door de rechtbank aan art. 162 leden 2 en 3 van de Landinrichtingswet gegeven uitlegging.
3.4. Voor zover Schermerts zich met een beroep op art. 6 EVRM op het standpunt stelt dat art. 186 van de Landinrichtingswet niet aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg staat, kan dit standpunt niet als juist worden aanvaard. Immers deze verdragsbepaling waarborgt niet een onbeperkte mogelijkheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke uitspraak.
3.5. Schermerts kan mitsdien niet in zijn beroep worden ontvangen."
2.4 Het arrest waarop Schermerts zich beriep (HR 29 maart 1985 (Enka en Aramide/Du Pont), NJ 1986, 242, met conclusie Moltmaker en noot LWH) betrof het appelverbod van art. 878 (oud) Rv. (zie thans art. 188 Rv.) bij toewijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Uw eerste kamer overwoog:
"3.2 Uitgangspunt bij de beantwoording van deze vraag moet zijn dat indien de wet, zoals te dezen art. 878 Rv, hogere voorziening van een beschikking gegeven krachtens een bepaald wetsartikel, niet toelaat ten einde - zoals hier iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt, dit nog niet medebrengt dat hogere voorziening evenmin is toegelaten voor zover erover wordt geklaagd dat het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van essentiele vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten.
3.3 Uit de bestreden beschikking van de Rb. blijkt niet dat Enka, die overeenkomstig het bepaalde in art. 877 derde lid onder 3 Rv in het verzoekschrift van Dupont was aangeduid als "de wederpartij'', op het verzoek is gehoord, althans daartoe vanwege de Rb. behoorlijk is opgeroepen, en evenmin dat een en ander ondoenlijk was uit hoofde van onverwijlde spoed. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de Rb. bij het nemen van haar beschikking een vorm heeft verzuimd die, ofschoon de wettelijke regeling van het voorlopige getuigenverhoor in het horen of althans daartoe behoorlijk oproepen van "de wederpartij'' niet voorziet, van essentiele betekenis is. Die betekenis vloeit daaruit voort dat enerzijds het beginsel van "hoor en wederhoor'' behoort tot de fundamentele beginselen van het procesrecht en anderzijds het middel van het voorlopige getuigenverhoor zich leent voor misbruik, waartegen degene tegen wie dat middel wordt gebruikt zich moet kunnen verweren.
Overeenkomstig het hiervoor onder 3.2 overwogene moet worden aangenomen dat bij verzuim van deze essentiele vorm de wederpartij van degene die het voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht, de mogelijkheid behoort te hebben de beschikking waarbij dat verzoek werd toegestaan, in hoger beroep te bestrijden ten einde aldus hetgeen hij in zijn belang tegen de toewijzing van het verzoek meent te moeten aanvoeren, alsnog naar voren te kunnen brengen. Enka kan derhalve reeds op deze, door haar in haar eerste appelgrief en in haar eerste cassatiemiddel aan de orde gestelde grond in haar appel van de bestreden beschikking worden ontvangen."(5)
2.4 In onze zaak wordt aangevoerd dat de rechtbank een essentieel vormvoorschrift heeft geschonden door niet in te gaan op het verzoek om heropening van het onderzoek en tot wijziging van eis. Zoals de eisers tot cassatie in onderdeel 2.5 van de schriftelijke toelichting betogen:
"Het [gaat; PJW] er dan in deze zaak om, of de rechtbank in het bestreden vonnis zodanige vormen heeft verzuimd dat dit cassatieberoep in de lijn van voormeld arrest Schermerts/Lic Limmen-Heiloo ontvankelijk is te oordelen."
2.5 Snijders en Wendels(6) trekken uit uw jurisprudentie het volgende gevolg met betrekking tot de mogelijkheden van doorbreking van het appelverbod:
"Is eenmaal vastgesteld op welke typen uitspraken een appelverbod ziet dan is het vervolgens de vraag of een uitspraak in een bepaalde zaak hieronder valt. Zo ja, dan is appel tegen die uitspraak toch nog toegelaten "voor zover erover wordt geklaagd dat
a) het artikel ten onrechte dan wel
b) met verzuim van vormen is toegepast,
c) of ten onrechte buiten toepassing is gelaten."
Geciteerd wordt hier uit HR 29 maart 1985 (...) NJ 1986, 242 (...)"
2.6 De partijen zijn het er kennelijk over eens dat in onze zaak categorie b) de relevante categorie is. Daarover schrijven Snijder en Wendels:(7)
"Zoals men een onderscheid kan maken tussen dwingend en superdwingend recht dat niet resp. wel van openbare orde is, zo laat zich ook een onderscheid maken tussen essentiële en hoogst essentiële, men zou haast zeggen super-essentiële vormen. Dit is althans de conclusie die men uit de rechtspraak ten aanzien van grond b (de rechter heeft de desbetreffende regeling met verzuim van vormen toegepast) kan afleiden. Met name schending van motiveringseisen blijkt niet toereikend te zijn om als klacht tegen een in beginsel non-appellabele uitspraak te kunnen dienen; schending van een "zo fundamenteel rechtsbeginsel (...) dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor" daarentegen wel.
Het citaat is bijvoorbeeld te vinden in HR 24 april 1992, NJ 1992, 672 (PAS) en HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661 en refereert duidelijk aan de tekst van art. 6 EVRM. Hiermee is niet gezegd dat deze bepaling de scheidslijn tussen essentiële en hoogst essentiële vormen zou markeren, integendeel, want art. 6 EVRM eis ook motivering van rechterlijke uitspraken (...)"
2.7 Zij geven(8) de volgende opsomming van gevallen waarin bij gebreke van voldoende essentie van het geschonden vormvoorschrift het appelverbod niet doorbroken wordt:
- motiveringsgebreken (bijv. HR 24 september 1993, NJ 1993, 758);
- feitelijke vaststellingen die afwijken van hetgeen de partijen dienaangaande hadden gesteld (HR 12 februari 1993, NJ 1993, 572 (HJS));
- toewijzing van een verzoek op een subsidiaire grondslag zonder onderzoek van de primaire grondslag (HR 22 november 1996, NJ 1997, 203);
- het op ontoereikende gronden passeren van een bewijsaanbod (HR 5 maart 1999, NJ 1999, 676);
- het passeren van een aanbod tot getuigenbewijs in een eenvoudig, op een spoedige behandeling gerichte, verzoekschriftprocedure (HR 22 november 1996, NJ 1997, 205 (PAS)).
2.8 Van een appelverbod doorbrekende schending van een essentieel vormvoorschrift was wél sprake in de volgende gevallen:
- ambtshalve onderzoek naar feiten zonder de partijen in de gelegenheid te stellen zich omtrent de uitkomst uit te laten (HR 12 februari 1993, NJ 1993, 572 (HJS));
- toewijzing van een verzoek zonder wederhoor (HR 29 maart 1985 (Enka en Aramide/Du Pont), NJ 1986/242 ( LWH); hierboven geciteerd);
- andere belanghebbenden dan de wederpartij niet zijn gehoord (bijv. HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1 (WHH));
- een partij mag in eerste aanleg verwachten nog gelegenheid tot nadere (mondelinge of schriftelijke) toelichting te krijgen, maar krijgt die niet, terwijl eveneens het beginsel van hoor en wederhoor geschonden is;
- behandeling van een zaak op zodanig korte termijn dat onvoldoende gelegenheid bestaat voor indiening van een verweerschrift en voorbereiding op de zitting (HR 22 november 1996, NJ 1997, 204).
2.9 Ik wijs op uw verwante rechtspraak ter zake van de vraag of er voor de burgerlijke rechter een rol weggelegd is als er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open stond, die ook benut is, maar niet naar het genoegen van de eiser. Uw meest recente arrest te dier zake is HR 7 mei 2004, nrs C03/013 en C03/014HR, waarin u overwoog:
"3.4.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet is bestreden dat de procedure bij de bestuursrechter, die niet heeft geleid tot de vernietiging van het intrekkingsbesluit, een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en dat evenmin ter discussie staat dat de bestuursrechter bevoegd is om opgeroepen of meegebrachte getuigen te horen doch daarvan kan afzien indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
3.4.3 Voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht in een geval als het onderhavige is alleen dan plaats indien moet worden geoordeeld dat in de procedure bij de bestuursrechter die het bestreden besluit in stand heeft gelaten, is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. De enkele omstandigheid dat in de procedure bij de bestuursrechter, waarin geen verplichting bestaat om getuigen te horen, geen getuigen zijn gehoord, levert een dergelijke schending niet op."
Toepassing
2.10 In onze zaak gaat het om de vraag of nog stukken overgelegd kunnen worden en de eis nog gewijzigd kan worden nadat de partijen om vonnis hebben gevraagd en de zaak in staat van wijzen is geraakt. De reden voor het alsnog willen overleggen van stukken en wijzigen van eis ligt in gebreken in de (gemandateerde) bevoegdheid van de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie die aan de dag zijn getreden in andere procedures voor andere rechtbanken. Uit die andere procedures blijkt niet dat de bezwaren van de eisers gegrond zouden zijn, noch dat in hun procedure fundamentele procesregels zijn geschonden, maar dat de procedure van besluitvorming binnen de Centrale Landinrichtingscommissie volgens de wet kennelijk niet correct is verlopen.
2.11 Ik meen dat zondiging tegen de procedureregels voor besluitvorming door de Centrale Landinrichtingscommissie geen schending van een fundamenteel procesbeginsel oplevert in de bezwaarprocedure of de procedure voor de rechtbank, nu die zondiging zich voordeed bij de totstandkoming van het bestuursrechtelijke besluit en niet in enige procedure van rechtsbescherming. Tegen die zondiging (tegen het op dat besluit gebaseerde plan van toedeling) stond bezwaar en - na verwijzing - toegang tot de rechtbank open, waarvan de eisers ook gebruik gemaakt hebben, zonder nochtans op de feilen in de totstandkomingswijze van de besluiten van de Commissie te wijzen. Niets weerhield hen eventuele bij hen levende twijfels over of bezwaren tegen die totstandkomingswijze of tegen de daadkracht van de Secretaris aan de orde te stellen, zoals de belanghebbenden in de andere procedures voor andere rechtbanken kennelijk wél gedaan hebben. Zij stellen ook niet dat indien de huns inziens correcte procedure zou zijn gevolgd, de Centrale Landinrichtingscommissie tot een ander besluit zou zijn gekomen.
2.12 Dan blijft over dat de eisers de rechtbank verwijten ofwel dat zij een fundamenteel beginsel van procesrecht heeft geschonden door niet van ambtswege de besluitvorming van de Commissie op procedurele correctheid na te lopen, ofwel dat een dergelijke schending ligt in het niet alsnog toelaten van de wijziging van eis en nadere stukken. Ik meen dat het eerstgenoemde verwijt geen doel treft. Men kan van de rechtbank in redelijkheid niet eisen dat zij van ambtswege nagaat - onder meer - hoeveel leden van de Commissie in het verleden in welke zin gestemd hebben en op welke wijze, laat staan dat het niet spontaan nagaan van procedurele correctheid van de besluitvorming schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht zou inhouden.
2.13 Het niet meer toelaten van nadere stukken op of vlak vóór de datum van het vonnis komt mij in de omstandigheden van dit geval evenmin voor als een schending van enig fundamenteel beginsel van procesrecht die tot gevolg zou hebben gehad dat niet meer van een eerlijk proces gesproken zou kunnen worden. Alle door de eisers aangevoerde inhoudelijke bezwaren tegen het plan van toedeling zijn onpartijdig door de rechter-commissaris en door de rechtbank behandeld, zij het niet te hunnen genoege.
2.14 Ik meen dat met deze overwegingen volstaan kan worden. Of de handelwijze van de rechtbank al dan niet gebaseerd is op een rolreglement, en of burgerlijk of bestuursprocesrecht van toepassing was, doet mijns inziens niet ter zake. Ik ga ten overvloede in op deze vragen.
Late overlegging van stukken
2.15 In HR 2 mei 2003, rolnr. C01/256HR (Transautex Food B.V./Staat), LJN AF3431, oordeelde uw eerste kamer als volgt over de mogelijkheid voor partijen om stukken in te dienen als de zaak reeds in staat van wijzen is:
"3.1 In het kader van een tweetal aansprakelijkheidsprocedures tussen Cadans en de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1 enerzijds en Transautex anderzijds, heeft Transautex de Staat in kort geding gedagvaard en de onder 1 omschreven vordering ingesteld. Bij vonnis van 10 september 1999 heeft de President van de Rechtbank de vordering afgewezen. Transautex heeft hoger beroep ingesteld.
3.2 In hoger beroep hebben partijen op 6 juli 2000 de gedingstukken aan het Hof overgelegd voor het wijzen van arrest. Nadien heeft Transautex op de rol van 10 augustus en op de rol van 7 september 2000 een "akte tot overlegging productie" genomen. De Staat heeft zich tegen het nemen van deze akten verzet en het Hof verzocht van beide akten geen kennis te nemen.
3.3 In rov. 4 heeft het Hof dit verweer gegrond bevonden en daartoe het volgende overwogen:
"Gelet op het voorschrift van artikel 347 Rv dat in hoger beroep in beginsel slechts een conclusie van eis en een conclusie van antwoord kunnen worden genomen, en gelet op de eisen van een goede procesorde, dienen de aktes met bijlagen die Transautex na het fourneren van de stukken voor arrest heeft overgelegd, in dit geding buiten beschouwing te worden gelaten, voor zover de inhoud van die bijlagen het hof niet reeds uit andere openbare bron bekend zou zijn."
Middel I keert zich met de onderdelen 1.3, 1.4 en 1.5 tegen deze rechtsoverweging.
3.4 In het algemeen is het in strijd met een goede procesorde dat partijen zich nog door middel van conclusies of akten in de procedure uitlaten, als een zaak eenmaal in staat van wijzen is. Onder het hier toepasselijke, vóór 1 januari 2002 geldende recht was dat het geval nadat de stukken waren overgelegd voor het wijzen van vonnis of arrest. Naar huidig recht is dat vanaf het moment dat vonnis of arrest is bepaald. In dit geval heeft Transautex de akten met bijlagen overgelegd nadat partijen arrest hadden gevraagd en terwijl haar wederpartij zich daartegen verzette. Het Hof heeft derhalve in de bestreden rechtsoverweging geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de onderdelen falen."
2.16 Ik ga er van uit dat u onder "het moment dat vonnis (...) is bepaald" verstaat het moment dat bedoeld wordt in art. 229 Rv:
"De rechter bepaalt de dag waarop hij uitspraak zal doen en deelt deze dag (....) mede."
2.17 In onze zaak blijkt niet expliciet uit het dossier wanneer de rechtbank de dag bepaald heeft waarop zij uitspraak zou doen, noch dat zij die dag heeft meegedeeld aan de partijen. Uit het dossier blijkt wél(9) dat de partijen na afloop van de zitting van 6 maart 2003 (een donderdag) vonnis hebben gevraagd en dat de rechtbank op 16 april 2003 (zes weken later dus, op een woensdag) vonnis heeft gewezen. Ik meen dat het er dan voor gehouden moet worden dat de rechtbank op de zitting van 6 maart vonnis bepaald heeft op een termijn van zes weken, dus tegen 16 april, nu het landelijke reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken immers bepaalt:
"2.12 (...) In geval partijen vonnis wensen, bepaalt de rechter de uitspraak daarvan op een roldatum 6 weken nadien. (....)."
De litigieuze fax is eerst op 14 april 2003 door de rechtbank ontvangen; de gelijke brief met de bijlagen eerst op 16 april, de dag waarop de vonnissen zijn uitgesproken. Het verzoek en de stukken waar het in onze zaak om gaat, zijn dus ingediend (ruim) na de bepaling van de uitspraak en daarmee, volgens het in 2.15 geciteerde arrest van uw eerste kamer, in beginsel in strijd met een goede procesorde.
2.18 In overeenstemming met het in 2.15 geciteerde arrest van uw eerste kamer bepaalt art. 2.14 van het Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken als volgt:
"De rechter neemt geen kennis van berichten van een partij die de rechter bereiken nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat het bericht ter kennis van de rechter wordt gebracht (...)."
2.19 Namens de eisers tot cassatie wordt betoogd dat deze bepaling niet van toepassing is op de onderhavige procedures, gelet op de reikwijdte van dit reglement:
"1.1. Dit reglement heeft betrekking op de voortgang van het geding in alle met een dagvaarding ingeleide civiele zaken waarvoor een verplichte procesvertegenwoordiging geldt."
2.20 Volgens de eisers is aan geen van de in deze bepaling vervatte toepassingsvoorwaarden voldaan,(10) met name niet omdat het niet om een civiele zaak gaat die is aangevangen met een dagvaarding, nu de zaak immers is aangevangen met bezwaarschriften en verwijzing door de rechter-commissaris die de dagvaarding vervangt.
2.21 Het Landelijke rolreglement bepaalt echter ook:
"1.4. Dit reglement is ook van toepassing in procedures waarvoor enige bijzondere wettelijke regeling betreffende de procesvoering geldt, behoudens voor zover die regeling zich daartegen verzet6."
De voetnoot 6 houdt in:
"In een aantal bijzondere wetten, de Onteigeningswet, Landinrichtingswet, Rijksoctrooiwetten 1910 en 1995 etc., zijn specifieke bepalingen opgenomen betreffende de procesvoering. Alsdan heeft dit reglement aanvullende werking."
2.22 Ik zie niet in dat (overeenkomstige) toepassing van het rolreglement - in overeenstemming met de strekking van het in 2.15 geciteerde arrest - in casu een schending van een fundamenteel procesbeginsel zou opleveren.
Bestuursprocesrecht?
2.23 Ook in de bestuursrechtelijke procedure is de rechtbank vanaf een zeker moment niet meer gehouden op door partijen ingebrachte stukken acht te slaan. Art. 8:58, lid 1, Awb bepaalt:
"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."
Art. 8:68 Awb geeft de bestuursrechter een discretionaire bevoegdheid tot heropening van het onderzoek ingeval het onderzoek niet volledig is geweest:
"1. Indien de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan zij het heropenen. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet."
2.24 Tak(11) geeft het volgende overzicht van de toepassing van art. 8:58 Awb:
"In de praktijk vóór 1 jan. 1994 werden stukken zelfs nog tot op de zitting geaccepteerd, voor zover de wederpartij daardoor niet onredelijk in haar verdediging werd geschaad. De nieuwe mogelijkheid van repliek en dupliek heeft duidelijk tot grotere terughoudendheid in deze gevoerd, met name wanneer de stukken reeds in die fase hadden kunnen worden ingebracht. Zo geeft het CBB geen gelegenheid meer voor het ter zitting overleggen van stukken, als er geen redelijke grond is waarom belanghebbende dat niet in een eerder stadium heeft gedaan.(12) En de ABR heeft verklaard, dat in het algemeen strikt de hand dient te worden gehouden aan de gestelde termijn om een behoorlijk verloop van de procedure te verzekeren.(13) Zij heeft daarbij gepreciseerd, dat de laatste dag, waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, moet worden bepaald op de elfde dag voor de zitting.
De CRvB is zoals gebruikelijk genuanceerder: art. 8:58 bevat geen vervaltermijn, maar een termijn van orde.(14) Art. 8:58 laat de rechter een zekere vrijheid in de beoordeling, of binnen tien dagen voor de zitting ingediende stukken bij de beoordeling van het geding zullen worden betrokken.(15) En als mogelijke reacties van de rechter op het na de termijn van art. 8:58 indienen van stukken formuleert de Raad naast weigering om de stukken in ontvangst te nemen: schorsing van het onderzoek, of heropenen van het onderzoek, indien de wederpartij daarop niet naar behoren heeft kunnen reageren.(16)"
2.25 Sinds 1 september 1999 gelden de artt. 8:58 en 8:68 Awb ook voor hetbelastingprocesrecht. Meyjes c.s.(17) betoogden over de daarvóór gangbare procespraktijk:
"Na de beëindiging van de mondelinge behandeling, wanneer het hof heeft aangekondigd uitspraak te zullen doen, hetgeen betekent dat het onderzoek gesloten is, kunnen de partijen geen stukken meer in het geding brengen. Zouden zij dit toch willen doen, dan kunnen zij, zolang er nog geen uitspraak is gedaan, heropening van het onderzoek vragen, maar het hof is niet verplicht hierop in te gaan.(...) Zendt een partij in dit stadium ongevraagd een of meer stukken aan het hof toe, dan is het hof bevoegd ze terzijde te leggen.(18) Neemt het hof er wel kennis van, dan impliceert dat heropening van het onderzoek, met alle consequenties daarvan, met name het recht op uitlating door de wederpartij."
Van ná invoering van hoofdstuk 8 Awb voor het belastingprocesrecht stamt het commentaar van Feteris:(19)
"Thans geldt in belastingzaken art. 8:58 Awb, op grond waarvan nadere stukken tot uiterlijk tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend.(...) Deze nieuwe regeling zou de belastingrechter aanleiding kunnen geven tot een strengere opstelling. Ik verwacht echter dat de praktijk niet of in ieder geval niet wezenlijk zal veranderen. (...) Er zijn rechters die later ingediende stukken in weerwil van art. 8:58 Awb aanvaarden.(20) Bovendien kan de rechter besluiten om de zitting naar aanleiding van de indiening van nieuwe stukken te verdagen; bij de latere (voortzetting van de) zitting is dan wel voldaan aan de termijn van art. 8:58. De regering is ook van oordeel dat de belastingrechter art. 8:58 Awb op een soepele wijze dient toe te passen, en dat het geen administratief automatisme moet worden om te laat ingediende stukken terug te sturen aan de indiener. De regering acht een beoordeling per geval door de belastingrechter nodig, die daarbij zou moeten nagaan of de belangen van de wederpartij in concreto zijn geschaad door de te late indiening van stukken.(21)"
U zie ook E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, Deventer 2003, blz. 304-305, P.J. van Buuren en T.C. Borman: Tekst & Commentaar Awb, ad art. 8:58, en J.B.J.M. ten Berge e.a., Ervaringen met de Awb, Het bestuursprocesrecht, Deventer 1996, blz. 162 e.v. Ik wijs voorts op uw recente arrest HR 14 november 2003, nr. 37 995, VN 2003/58.6, BNB 2004/195, met noot M.W.C. Feteris:
"3.1. Na de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 16 januari 2001 heeft het Hof bij brief van 1 februari 2001 op de voet van artikel 14, lid 1, 2°, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Warb) vragen gesteld aan de Inspecteur met betrekking tot de verrekening van ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft hierop geantwoord bij brief met bijlagen van 19 februari 2001. Bij brief met bijlagen van 3 april 2001 heeft belanghebbende op het antwoord van de Inspecteur gereageerd. Belanghebbende gaf in die brief tevens aan dat hij prijs stelde op een tweede mondelinge behandeling. Bij brief van 29 mei 2001 heeft het Hof partijen opgeroepen voor de tweede mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 26 juni 2001. Voorafgaande aan die behandeling heeft belanghebbende bij brief van 14 juni 2001 een pakket nadere stukken aan het Hof doen toekomen. Het Hof heeft ten aanzien van die nadere stukken overwogen dat daarop geen acht is geslagen, nu om toezending van deze stukken niet is verzocht. Hiertegen richt zich middel I.
3.2. Kennelijk is het Hof tot de conclusie gekomen dat de op 14 juni 2001 toegezonden stukken geen betrekking hadden op de aangelegenheid waaromtrent het - op de voet van artikel 14 van de Warb - nadere inlichtingen had gevraagd en heeft het daarin aanleiding gevonden die stukken niet in zijn beoordeling van de zaak te betrekken. Dat stond het Hof vrij. Het middel faalt derhalve."
2.26 Het derde middel houdt mede in dat art. 8:68 Awb geschonden is, maar niet valt in te zien dat de bevoegdheid die die bepaling schept, in de omstandigheden van dit geval, met name gezien het in 2.15 geciteerde arrest van uw eerste kamer en het in 2.25 geciteerde arrest van uw derde kamer, voor de rechtbank de verplichting zou scheppen tot heropening van het onderzoek. Daarbij komt dat onduidelijk is of deze bepaling in landinrichtingszaken van toepassing is. Over de toepasselijkheid van de Awb bepaalt art. 220a Landinrichtingswet slechts:
"De hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing ten aanzien van de bezwaren, bedoeld in de artikelen 152, tweede lid, 170, eerste lid, 191, 200, 205, tweede lid, 214, en 219, eerste lid, en van het beroep, bedoeld in artikel 157, tweede lid."
2.27 De hoofdstukken 6 en 7 Awb (bezwaar en administratief beroep) zijn dus op sommige landinrichtingsbezwaren wel en op andere landinrichtingsbezwaren niet van toepassing. Maar onopgehelderd blijft of hoofdstuk 8 (bestuursprocesrecht) van toepassing is op het geding voor de rechtbank. Indien het plan van toedeling een "besluit" is in de zin van art. 1:3 Awb, staat ingevolge art. 8:1 Awb in beginsel beroep op de rechtbank open. Het plan van toedeling figureert niet op de negatieve lijst, bedoeld in art. 8:5 Awb. De in casu toepasselijke bepaling van art. 178, lid 2, Liw bepaalt echter dat de verwijzing door de rechter-commissaris "de dagvaarding vervangt," hetgeen bezwaarlijk anders verstaan kan worden dan als een verwijzing naar de civiele dagvaardingsprocedure.
2.28 Hoewel de wetgever hier onduidelijkheid lijkt te hebben laten bestaan, maakt het mijns inziens in casu, zoals boven betoogd, voor de beslissing niet uit of het bestuursprocesrecht of het burgerlijke procesrecht van toepassing is, nu hoe dan ook geen sprake is van schending van een fundamentele regel van procesrecht die tot heropening van het onderzoek of tot doorbreking van het appelverbod zou nopen.
2.29 Het belang van de vraag welk procesrecht van toepassing is, lijkt in casu slechts gelegen in de omstandigheid dat in civiele zaken de Procureur-Generaal gehoord wordt (art. 418 Rv.) en in fiscale zaken (ik neem nu even aan dat voor de Hoge Raad het AWR/Awb-procesrecht van toepassing zou zijn als het burgerlijke niet van toepassing zou zijn) slechts indien hij daartoe de wens te kennen heeft gegeven (art. 29d AWR), en hij in deze zaak die wens niet te kennen zou hebben gegeven.
3. Conclusie
Ik geef u in overweging de cassatieberoepen niet-ontvankelijk te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
1 Zie de blz. 3 tot en met 6 van het vonnis van de Rechtbank te Alkmaar (hierna: de Rechtbank) d.d. 16 april 2003.
3 MvT TK, zitting 1979-1980, 15 907, nrs. 3-4, blz. 27.
4 MvT TK, zitting 1979-1980, 15 907, nrs. 3-4, blz. 29.
5 Zie voor een gelijksoortige beslissing HR 17 juni 1994, NJ 1995, 367 (HJS).
6 H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, derde druk, Kluwer, Deventer, 2003, nr. 317, blz. 299.
7 H.J. Snijders en A. Wendels, a.w., nr. 319, blz. 302-303.
8 a.w., nr. 219, blz. 303.
9 Zie blz. 3 van het vonnis van de Rechtbank, halverwege.
10 Zie onderdeel 3.3 van de schriftelijke toelichting van de eisers.
11 A.Q.C. Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, deel II, Sdu, Den Haag, 2002, blz. 139.
12 Onder voetnootnummer 2415 is hier de volgende verwijzing opgenomen: CBB 22 mei 1996, Rawb 1996, 79.
13 Onder voetnootnummer 2416 is hier de volgende verwijzing opgenomen: ARB 21 nov. 1996, Rawb 1997, 54.
14 Onder voetnootnummer 2417 is hier de volgende verwijzing opgenomen: CRvB 26 juni 1998, Rawb 1999, 36.
15 Onder voetnootnummer 2418 is hier de volgende verwijzing opgenomen: CRvB 20 okt. 1998, Rawb 1999, 36.
16 Onder voetnootnummer 2419 is hier de volgende verwijzing opgenomen: CRvB 30 juli 1998, Rawb 1999, 18.
17 P. Meyjes c.s., Fiscaal Procesrecht, vierde druk, Kluwer, Deventer, 1997, blz. 181.
18 In de hier geplaatste voetnoot wordt verwezen naar de volgende arresten: HR 24 juni 1926, B. 3850; HR 11 januari 1961, BNB 1961/66.
19 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 1999, Kluwer, Deventer, par. 4.17.8, met name blz. 339.
20 Onder voetnootnummer 308 is hier een verwijzing opgenomen naar de niet-fiscale zaak Rb. Groningen 21 februari 1995, FED 1995/493.
21 Onder voetnootnummer 309 is hier de volgende verwijzing opgenomen: Handelingen I 13 oktober 1998, blz. 3-39/3-40 en blz. 3-42.