EHRM 31 maart 1998, Reinhardt en Slimane-Kaïd appl.no. 23043/93 en 22921/93
HR, 12-10-2004, nr. 00649/04
ECLI:NL:HR:2004:AQ8932
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2004
- Zaaknummer
00649/04
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AQ8932
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AQ8932
ECLI:NL:HR:2004:AQ8932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8932
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8932
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8932
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8932
- Wetingang
art. 348 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2004/388
Conclusie 12‑10‑2004
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 00649/04
Mr. Fokkens
Zitting: 31 augustus 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens - kort gezegd - het feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
2.
Namens verdachte hebben mrs. D.V.A. Brouwer en C.W. Noorduyn, advocaten te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman op 12 februari 2003 het preliminaire verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de redelijke termijn was overschreden. Daartoe heeft hij blijkens de pleitnota onder meer aangevoerd:
"Reeds op 7 januari 1999, derhalve ruim 4 jaar geleden, werd in opdracht van mr. E.W. Klop Officier van Justitie, de internationale opsporing en aanhouding ter fine van uitlevering verzocht van de verdachte [verdachte]. Een telexbericht ter zake werd verzonden (proces- verbaal PL2219198-050026 d.d. 28januari 1999, pagina 0061). Daags na 7 januari 1999 wist cliënt van het tegen hem uitgevaardigde opsporingsbevel en van het daaruit sprekende voornemen om een strafvervolging tegen hem In te stellen. De termijn ex art. 6 lid 1 EVRM begon daarmee te lopen.
(...)
Zo heeft ondergetekende op 5 maart 1999 een fax aan mr. Klop verzonden (productie 1), waarin werd verzocht om een bespreking over het uitgevaardigde opsporingsbevel. In reactie op dat schrijven deelde mr. Klop ondergetekende op 8 maart 1999 onder meer telefonisch mee dat hij cliënt als een 'dikke verdachte" zag. Dit heb ik uiteraard met cliënt besproken.
Daarna is er nog een gerechtelijk vooronderzoek tegen cliënt geopend, dat werd gesloten op 13 maart 2000. Vervolgens is op 17 mei 2000 is een kennisgeving van verdere vervolging betekend, gevolgd door het uitbrengen van een (nietig verklaarde) dagvaarding tegen een zitting van de Rechtbank van 14 mei 2001.
Op zichzelf zouden ál deze momenten kunnen gelden als momenten waarop de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM zou kunnen ingaan, ware het niet dat zij alle ná het moment van het uitvaardigen van het internationale opsporingsbevel en cliënts wetenschap daarvan begin januari 1999 liggen. De Rechtbank heeft daaraan evenwel geen boodschap en passeert al deze (stuk voor stuk relevante) momenten, en rekent eerst vanaf de datum van uitreiking van de tweede dagvaarding van verdachte ter griffie van deze Rechtbank, te weten 24 september 2001.
(...)
Namens cliënt verzoek ik u het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging."
5.
Het Hof heeft daarop als volgt beslist:
"De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM begint te lopen wanneer jegens een persoon handelingen worden verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Naar het oordeel van het hof is een internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel niet zo'n handeling, nu dat niet tegen de persoon in kwestie is gericht, maar zich richt tot de politie- c.q. justitie-instanties die met de uitvoering daarvan zijn belast.
Nu een eerdere strafvervolgingshandeling jegens verdachte niet heeft plaatsgevonden, heeft naar het oordeel van het hof de redelijke termijn de onderhavige zaak een aanvang genomen op het moment van uitbrengen van de kennisgeving van verdere vervolging op 17 mei 2000. Vanaf dat moment zijn de volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldende termijnen, waarbinnen strafvervolging dient plaats te vinden, in orde.
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden, nu er, gelet op de reeds gebruikte tijd en het dagrooster van het hof, geen tijd meer is om de zaak vandaag inhoudelijk verder te behandelen."
6.
Op de terechtzitting van 23 april 2003 is het onderzoek opnieuw aangevangen wegens een wijziging in de samenstelling van het Hof. De raadsman heeft gepleit overeenkomstig de inhoud van de overgelegde pleitnota. Die bevat een letterlijke herhaling van het op 12 februari 2003 gevoerde preliminaire verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman daaraan toegevoegd dat hij het Hof verzoekt om zijn reeds gegeven oordeel met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn te heroverwegen.
7.
Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof overwogen:
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd -kort gezegd- dat het hof op de terechtzitting van 12 februari 2003 bij de verwerping van het préliminair gevoerde verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn, voor de aanvang van die termijn ten onrechte is uitgegaan van de datum 17 mei 2000 zijnde de datum van het uitbrengen van de kennisgeving van verdere vervolging. Naar het oordeel van de raadsman was er wel sprake van een eerdere strafvervolgingshandeling jegens verdachte, namelijk de opening van het gerechtelijk vooronderzoek op 2 juli 1999, op grond van welk onderzoek ook diverse huiszoekingen zijn gedaan.
Het hof overweegt met betrekking tot vorenstaand verweer als volgt. Weliswaar is een gerechtelijk vooronderzoek jegens verdachte geopend in de onderhavige strafzaak, echter zijn geen feiten of omstandigheden gesteld noch is ter zitting aannemelijk geworden dat verdachte op de hoogte was van de opening van dit gerechtelijk vooronderzoek, terwijl bovendien de daaruit voortvloeiende huiszoekingen ook niet bij verdachte hebben plaatsgevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de enkele opening van het gerechtelijk vooronderzoek derhalve, onder verwijzing naar hetgeen het hof heeft gesteld ter verwerping van het préliminair verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn als gevoerd door de raadsman op de vorige zitting van 12 februari 2003, niet is aan te merken als een moment waarop de redelijke termijn van vervolging jegens verdachte is aangevangen.
Voorts heeft de raadsman ter zitting vragen gesteld aan de door hem meegebrachte getuige [de getuige] met betrekking tot diens beweerdelijke connecties met de CID/CIE en de daaruit voortvloeiende informatieverstrekking van [de getuige] voornoemd jegens verdachte.
Voor zover de raadsman heeft beoogd te stellen dat verdachte een vervolging kon verwachten op grond van de via [de getuige] verstrekte CID/CIE-informatie, verwerpt het hof dit standpunt. Wat er ook zij van deze informatie, aan CID/CIE komt geen enkele beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de vervolging en opsporing van personen toe en aldus kan voornoemde informatieverstrekking ook niet worden opgevat als een strafvervolgingshandeling jegens verdachte waarmee de redelijke termijn een aanvang heeft genomen.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn strafvervolging."
8.
Voordat ik de klachten van het middel bespreek merk ik op dat het middel mijns inziens niet kan slagen, omdat het tijdsverloop waarop de raadsman zich beroept niet zodanig is dat dit tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou kunnen leiden. Namens verdachte is tot twee maal toe het verweer gevoerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn die tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moest leiden. Over een overschrijding die (eventueel subsidiair) tot strafvermindering zou dienen te leiden is met geen woord gesproken. Voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als sanctie is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen en een tijdsverloop van 34 maanden in eerste aanleg - het gestelde relevante tijdsverloop - is daarvoor niet voldoende . Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en 2 juli 2002, NJ 2002, 537.
9.
Omdat duidelijkheid over de vraag of een internationaal arrestatiebevel een charge in de zin van art. 6 lid 1 EVRM kan opleveren mij gewenst lijkt, zal ik ook de klachten van het middel bespreken.
10.
Het middel gaat ervan uit - en dat lijkt mij gezien de inhoud van de pleitnota, die het verweer van 12 februari herhaalt, juist - dat het Hof door te verwijzen naar zijn eerdere beslissing op 12 februari 2003, die beslissing heeft opgenomen in zijn verwerping van het verweer in het eindarrest, zodat daarover kan worden geklaagd.
11.
Het middel komt erop neer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het internationaal arrestatiebevel, zelfs als dat wordt beschouwd in samenhang met de mededeling van de Officier van Justitie aan de raadsman van verdachte dat verdachte als een "dikke verdachte" wordt gezien, niet kan worden beschouwd als een criminal charge in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Door zijn bekendheid met het arrestatiebevel en de visie van de Officier van Justitie was zijn situatie immers "substantially affected".
12.
Voor het middel is steun te vinden in HR 27 maart 1984, NJ 1984, 611. In die zaak verklaarde de Hoge Raad uitlevering aan Turkije ontoelaatbaar, omdat de Turkse autoriteiten onaanvaardbaar lang hadden gewacht met het verzoeken van de uitlevering van de betreffende persoon. De Hoge Raad motiveerde die beslissing voor zover hier van belang als volgt:
- 6.2.
Uit deze documenten - die alle van geautoriseerde vertalingen zijn voorzien - blijkt dat het uitleveringsverzoek berust op een in authentiek afschrift bijgevoegd en door een rechter in het Gerecht te Inebolu (Turkije) op 28 febr. 1978 uitgevaardigd bevel tot aanhouding van G. ter zake van de verdenking van het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, te weten dat hij op 31 jan. 1978 in het dorp Akc8abel (district Inebolu) opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Dit aanhoudingsbevel vermeldt als plaatsen waar G. zijn domicilie onderscheidenlijk werkkring heeft, enige adressen te [plaats B], waaronder [a-straat] ..., [plaats B].
- 6.3.
Het vorenstaande betekent dat de desbetreffende Turkse autoriteiten, ofschoon ten tijde van de uitvaardiging van bedoeld aanhoudingsbevel bekend met het in het uitleveringsverzoek opgegeven domicilie in Nederland van G., sedertdien een tijdsduur van vier jaren en elf maanden hebben doen verstrijken alvorens, op basis van dat bevel, de uitlevering door Nederland van G. te verzoeken ten behoeve van de strafvervolging ter zake waarvan het aanhoudingsbevel was uitgevaardigd.
- 6.4.
De HR oordeelt dat, zoals namens G. ter zitting van de Rb. is verklaard, hij reeds in 1978 bekend is geraakt met het voornemen van de Turkse autoriteiten om hem ter zake van voormeld feit te vervolgen.
- 6.5.
Nu aan de overgelegde stukken geen aanwijzing valt te ontlenen voor het bestaan van feiten of omstandigheden die een rechtvaardiging voor voormelde vertraging opleveren, moet het ervoor worden gehouden dat de in art. 6 lid 1 Europees Verdrag mensenrechten voorgeschreven redelijke termijn te dezer zake was verstreken op het tijdstip waarop het verzoek tot uitlevering werd gedaan, hetgeen meebrengt dat door de werking van deze bepaling een einde was gekomen aan de mogelijkheid G. ter zake van het onderhavige feit nog verder te vervolgen.
13.
In de rechtspraak van het EHRM wordt het moment van aanvang van de redelijke termijn als volgt aangegeven:
- 93.
The Court reiterates that in criminal matters, the "reasonable time" referred to in Article 6 § 1 begins to run as soon as a person is "charged"; this may occur on a date prior to the case coming before the trial court, such as the date of arrest, the date when the person concerned was officially notified that he would be prosecuted or the date when preliminary investigations were opened. "Charge", for the purposes of Article 6 § 1, may be defined as "the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence", a definition that also corresponds to the test whether "the situation of the [suspect] has been substantially affected" (see the Eckle v. Germany judgment of 15 July 1982, Series A no. 51, p. 33, § 73).1.
14.
In het eerdere arrest inzake Foti2. was de formulering van het Hof iets anders:
- 52.
(...)
Whilst "charge", for the purposes of Article 6 § 1 (art. 6-1), may in general be defined as "the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence", it may in some instances take the form of other measures which carry the implication of such an allegation and which likewise substantially affect the situation of the suspect (see, inter alia, the Eckle judgment of 15 July 1982, Series A no. 51, p. 33, § 73).
15.
Het beginpunt van de redelijke termijn behoeft volgens het Hof dus niet "the official notification" te zijn; het beginpunt kan ook liggen in "other measures". Die "other measures" kunnen zijn een huiszoeking en een aanhouding3. of het verzoek dat de strafrechtelijke immuniteit wordt opgeheven.4. Villiger noemt ook het vragen van inlichtingen bij buren, werkgevers of banken.5.
16.
Van belang is wel dat de verdachte op de hoogte is (geraakt) van die onderzoekshandelingen. Indien hij niet op de hoogte is, kan hij immers niet geacht worden onder de druk van een strafvervolging te leven.6. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 2 februari 1982, NJ 1982, 424 en 475 dat de datum waarop een telexbericht was verzonden met daarin het verzoek om aanhouding en voorgeleiding van de verdachte niet de redelijke termijn deed aanvangen, omdat de verdachte niet van dat telexbericht op de hoogte was.7.
17.
In deze zaak moet, nu dat van de zijde van de verdediging is aangevoerd en het Hof de juistheid daarvan in het midden heeft gelaten, ervan worden uitgegaan dat de verdachte daags na 7 januari 1999 op de hoogte was van het feit dat tegen hem een opsporings- en aanhoudingsbevel was uitgevaardigd, dat de raadsman op 5 maart 1999 een fax heeft verzonden aan de Officier van Justitie met een verzoek om een bespreking over dat opsporingsbevel en dat de Officier van Justitie tijdens een telefoongesprek op 8 maart 1999 aan de raadsman heeft meegedeeld de verdachte als een "dikke verdachte" te beschouwen 8..
18.
In het licht van de hierboven weergegeven jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad geeft het oordeel van het Hof dat het internationale opsporings- en aanhoudingsbevel geen vervolgingshandeling kan zijn, blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Onder omstandigheden, bijvoorbeeld als hier zijn aangevoerd, kan een dergelijke handeling juist wel de redelijke termijn doen aanvangen. Ik kan mij voorstellen dat het Hof anders heeft geoordeeld vanuit de gedachte dat men moeilijk kan voortgaan met het onderzoek als de verdachte voortvluchtig is en dat het daarom niet redelijk is op dat tijdstip de bedoelde termijn te doen aanvangen, maar dat raakt de vraag of het tijdsverloop al dan niet onredelijk lang is geweest en niet de vraag op welk moment de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang neemt. Het Hof heeft het verweer mijns inziens dan ook op ontoereikende gronden verworpen.
19.
Zoals hierboven, onder nr. 8, reeds uiteen is gezet betekent dit niet dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Het Hof heeft het verweer, zoals daar uiteen is gezet, immers terecht heeft verworpen.
20.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
21.
Namens de verdachte is op 16 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 maart 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, waardoor de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met één maand en 25 dagen. Een dergelijke overschrijding kan worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep en daarvan zal sprake kunnen zijn als de Hoge Raad op 21 september arrest wijst. Weliswaar is dat enkele dagen meer dan de 16 maanden die de Hoge Raad als uitgangspunt voor een voortvarende behandeling hanteert, maar mijns inziens nog wel te beschouwen als zodanig voortvarend dat de vertraging bij de inzending daardoor is gecompenseerd.
22.
Daarvan uitgaande concludeer ik dat het middel niet slaagt.9.
23.
Nu ik ook geen reden zie tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, concludeer ik tot verwerping van het beroep .
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2004
EHRM 10 december 1982, Foti en anderen, appl.no. 7604/76, rov. 52.
EHRM 15 juli 1982, Eckle, rov. 75 en 72.
EHRM 19 februari 1991, Frau, appl.no. 12147/86, rov. 14.
Mark. F. Villiger, Handbuch der Euopäischen menschenrechtskonvention (EMRK), Zürich 1993, p. 266.
P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Den Haag 1998, p. 444.
Zie ook HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.11.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 85.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rov. 3.5.
Uitspraak 12‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. 1. De opvatting dat een internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel de redelijke termijn ex art. 6 EVRM niet kan doen aanvangen, is in zijn algemeenheid onjuist. 2. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is mede afhankelijk van de invloed van verdachte op het procesverloop (HR NJ 2000, 721). Daarbij is o.a. van belang of hij vrijwillig en onvoorwaardelijk heeft meegewerkt aan de realisering van voormeld bevel.
Partij(en)
12 oktober 2004
Strafkamer
nr. 00649/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 mei 2003, nummer 20/002613-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 november 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. en 3. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.V.A. Brouwer en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM heeft verworpen.
3.2.
Blijkens de pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2003 is gehecht, heeft de raadsman van de verdachte, voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"Reeds op 7 januari 1999, derhalve ruim 4 jaar geleden, werd in opdracht van mr. E.W. Klop, Officier van Justitie, de internationale opsporing en aanhouding ter fine van uitlevering verzocht van de verdachte [verdachte]. Een telexbericht ter zake werd verzonden (proces- verbaal PL2219/98-050026 d.d. 28 januari 1999, pagina 0061). Daags na 7 januari 1999 wist cliënt van het tegen hem uitgevaardigde opsporingsbevel en van het daaruit sprekende voornemen om een strafvervolging tegen hem in te stellen. De termijn ex art. 6 lid 1 EVRM begon daarmee te lopen.
(...)
Zo heeft ondergetekende op 5 maart 1999 een fax aan mr. Klop verzonden (productie 1), waarin werd verzocht om een bespreking over het uitgevaardigde opsporingsbevel. In reactie op dat schrijven deelde mr. Klop ondergetekende op 8 maart 1999 onder meer telefonisch mee dat hij cliënt als een "dikke verdachte" zag. Dit heb ik uiteraard met cliënt besproken. Daarna is er nog een gerechtelijk vooronderzoek tegen cliënt geopend, dat werd gesloten op 13 maart 2000. Vervolgens is op 17 mei 2000 een kennisgeving van verdere vervolging betekend, gevolgd door het uitbrengen van een (nietig verklaarde) dagvaarding tegen een zitting van de Rechtbank van 14 mei 2001.
Op zichzelf zouden ál deze momenten kunnen gelden als momenten waarop de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM zou kunnen ingaan, ware het niet dat zij alle ná het moment van het uitvaardigen van het internationale opsporingsbevel en cliënts wetenschap daarvan begin januari 1999 liggen. De Rechtbank heeft daaraan evenwel geen boodschap en passeert al deze (stuk voor stuk relevante) momenten, en rekent eerst vanaf de datum van uitreiking van de tweede dagvaarding van verdachte ter griffie van deze Rechtbank, te weten 24 september 2001.
(...)
Het vonnis van de Rechtbank is niet binnen 2 jaar gewezen, maar pas na 34 maanden. Daardoor is in casu de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, en behoort het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van cliënt."
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM begint te lopen wanneer jegens een persoon handelingen worden verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Naar het oordeel van het hof is een internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel niet zo'n handeling, nu dat niet tegen de persoon in kwestie is gericht, maar zich richt tot de politie- c.q. justitie-instanties die met de uitvoering daarvan zijn belast.
Nu een eerdere strafvervolgingshandeling jegens verdachte niet heeft plaatsgevonden, heeft naar het oordeel van het hof de redelijke termijn in de onderhavige zaak een aanvang genomen op het moment van uitbrengen van de kennisgeving van verdere vervolging op 17 mei 2000. Vanaf dat moment zijn de volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldende termijnen, waarbinnen strafvervolging dient plaats te vinden, in orde."
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2003 is het onderzoek toen opnieuw aangevangen wegens een wijziging in de samenstelling van het Hof en heeft de raadsman van de verdachte gepleit overeenkomstig de inhoud van de overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota bevat een herhaling van het op 12 februari 2003 gevoerde preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman heeft aanvullend het Hof verzocht om zijn reeds gegeven oordeel met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn te heroverwegen.
3.4.
Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd - kort gezegd - dat het hof op de terechtzitting van 12 februari 2003 bij de verwerping van het preliminair gevoerde verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn, voor de aanvang van die termijn ten onrechte is uitgegaan van de datum 17 mei 2000 zijnde de datum van het uitbrengen van de kennisgeving van verdere vervolging. Naar het oordeel van de raadsman was er wel sprake van een eerdere strafvervolgingshandeling jegens verdachte, namelijk de opening van het gerechtelijk vooronderzoek op 2 juli 1999, op grond van welk onderzoek ook diverse huiszoekingen zijn gedaan.
Het hof overweegt met betrekking tot vorenstaand verweer als volgt. Weliswaar is een gerechtelijk vooronderzoek jegens verdachte geopend in de onderhavige strafzaak, echter zijn geen feiten of omstandigheden gesteld noch is ter zitting aannemelijk geworden dat verdachte op de hoogte was van de opening van dit gerechtelijk vooronderzoek, terwijl bovendien de daaruit voortvloeiende huiszoekingen ook niet bij verdachte hebben plaatsgevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de enkele opening van het gerechtelijk vooronderzoek derhalve, onder verwijzing naar hetgeen het hof heeft gesteld ter verwerping van het preliminair verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn als gevoerd door de raadsman op de vorige zitting van 12 februari 2003, niet is aan te merken als een moment waarop de redelijke termijn van vervolging jegens verdachte is aangevangen.
(...)
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn strafvervolging."
3.5.
De Hoge Raad verstaat 's Hofs overwegingen aldus dat een internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel niet kan worden aangemerkt als een vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene verrichte handeling waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, ook niet indien aannemelijk is dat de betrokkene van dat bevel op de hoogte is. Voorzover het Hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat zodanig bevel de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet kan doen aanvangen, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
Opmerking verdient in dit verband voorts dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak mede afhankelijk is van de invloed van de verdachte op het procesverloop (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.13 sub b). Dit houdt in dat de redelijkheid van de in voormelde verdragsbepaling bedoelde termijn, die kan zijn aangevangen toen de verdachte bekend werd met een tegen hem uitgevaardigd internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel, mede afhankelijk is van zijn invloed op het verdere procesverloop. Daarbij is onder meer van belang of hij vrijwillig en onvoorwaardelijk heeft meegewerkt aan de realisering van dat bevel, waaromtrent overigens in deze zaak niets is aangevoerd.
3.6.
Op de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 8 vermelde grond kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
De verdachte heeft op 16 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 maart 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en vier maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 oktober 2004.