HR, 09-07-2004, nr. C03/096HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO7000
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2004
- Zaaknummer
C03/096HR
- LJN
AO7000
- Roepnaam
Hoevers/Van Dijk
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO7000, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7000
ECLI:NL:PHR:2004:AO7000, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7000
- Wetingang
art. 35 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
JAR 2004/189 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
JAR 2004/189 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
Uitspraak 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/096HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/096HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 23 februari 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de kantonrechter te Emmen. Na wijziging van eis heeft [verweerder] gevorderd [eiseres] te veroordelen, onder verstrekking van een deugdelijke bruto/nettospecificatie, aan [verweerder] te betalen:
I. ƒ 2.457,11 bruto aan achterstallig salaris over 1997 tot en met 1999;
II. ƒ 157,84 bruto aan achterstallig vakantiegeld over 1997 tot en met 1999;
III. ƒ 8.574,21 bruto aan nog uit te betalen overuren over 1997 tot en met 1999;
waarbij de onder I t/m III gevorderde bedragen kunnen worden verminderd met het teveel betaalde ad ƒ 5.088,04 bruto aan uitbetaalde uren voor het werken op zaterdag en zondag alsmede het teveel betaalde ad ƒ 425,82 netto aan verblijfskostenvergoeding over 1997 tot en met 1999, en het verschuldigde saldo dient te worden vermeerderd met wettelijke verhoging, de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en een vordering in reconventie ingesteld. Deze vordering is in cassatie niet van belang.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 augustus 2001 in conventie [eiseres] veroordeeld aan [verweerder] te betalen het bedrag van ƒ 6.537,61 bruto verminderd met ƒ 425,82 netto, het saldo vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 november 2000 tot de dag van algehele voldoening, [eiseres] veroordeeld aan [verweerder] te voldoen ƒ 900,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Assen.
Bij vonnis van 26 november 2002 heeft de rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] is sedert 11 maart 1987 als chauffeur in dienst van [eiseres]. Zijn salaris werd in de jaren 1997 tot en met 1999 berekend aan de hand van loonschaal E-6 van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg (hierna ook: "de CAO").
(ii) In de arbeidsovereenkomst die [verweerder] op 11 maart 1987 schriftelijk met [eiseres] is aangegaan, is onder 4 bepaald:
"Op deze overeenkomst zijn verder van toepassing de bepalingen zoals vastgelegd in de van kracht zijnde C.A.O. voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg. (...)"
(iii) [Eiseres] heeft de arbeidsovereenkomst opgesteld. Zij heeft de gehele tekst van de arbeidsovereenkomst, inclusief art. 4, overgenomen van het bij de CAO gevoegde modelcontract.
(iv) De CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg is, voor zover van belang, algemeen verbindend geweest:
- tot en met 31 december 1996;
- vanaf 10 mei 1998 tot en met 31 december 1998;
- vanaf 28 augustus 1999 tot en met 31 december 1999.
(v) Op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomst was [eiseres] lid van een werkgeversvereniging die partij was bij de CAO. Gedurende de periode van 1 januari 1997 tot 10 mei 1998 en gedurende de periode van 1 januari 1999 tot 28 augustus 1999 was [eiseres] geen lid van een werkgeversvereniging die bij de CAO partij was.
(vi) [Eiseres] heeft het loon van [verweerder] over de periode van 1 januari 1997 tot 10 mei 1998 berekend aan de hand van de CAO die vanaf 1 januari 1997 niet meer algemeen verbindend was. Zij heeft het loon van [verweerder] over de periode van 1 januari 1999 tot 28 augustus 1999 berekend aan de hand van de CAO die vanaf 1 januari 1999 niet meer algemeen verbindend was.
3.2 [Verweerder] heeft aan zijn hiervoor in 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd dat [eiseres] op grond van art. 4 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst gehouden was hem ook in de perioden van 1 januari 1997 tot 10 mei 1998 en van 1 januari 1999 tot 28 augustus 1999 loon uit te betalen conform de toen tussen CAO-partijen geldende CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg, ongeacht of deze algemeen verbindend was verklaard.
[eiseres] heeft de vordering bestreden. Zij voerde daartoe aan dat zij ingevolge art. 4 van de arbeidsovereenkomst in genoemde perioden was gehouden aan [verweerder] een salaris uit te betalen conform de laatstelijk algemeen verbindend verklaarde CAO en dat zij aan deze verplichting heeft voldaan.
3.3 De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Hij overwoog daartoe dat bij de uitleg van art. 4 van de arbeidsovereenkomst de contra-proferentem-regel moet worden toegepast, terwijl ook toetsing aan het Haviltex-criterium ertoe leidt dat het verweer van [eiseres] geen stand houdt.
De rechtbank heeft het tegen dit vonnis ingestelde beroep verworpen. Na eerst het standpunt van [verweerder] te hebben vermeld, gaf zij het verweer van [eiseres] in rov. 4.2 als volgt weer:
"4.2 [eiseres] heeft (...) gesteld dat zij in voornoemde perioden niet verplicht was conform de (meest recente) CAO te betalen. [eiseres] acht zich slechts gehouden de (meest recente) CAO na te leven in de perioden dat de CAO algemeen verbindend was verklaard. In de perioden dat de CAO niet algemeen verbindend was en zij evenmin lid was van een CAO sluitende vereniging, behoefde [eiseres] in haar visie derhalve niet de meest recente, maar de CAO zoals deze gold ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst, na te leven."
Vervolgens overwoog de rechtbank, samengevat weergegeven, dat de overweging in het bestreden vonnis dat voor de uitleg van art. 4 de (contra-)proferentem-regel geldt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is (rov. 5.1). Hoewel in beginsel een beding uit een (arbeids)overeenkomst volgens het Haviltex-criterium moet worden uitgelegd, is het vaste rechtspraak dat bij de uitleg van CAO-bepalingen een andere, op CAO's toegesneden, maatstaf moet worden gehanteerd (rov. 5.3). Hetzelfde dient te gelden voor een beding ('zinsnede') dat is ontleend aan een bij een CAO behorend modelcontract. Een uitleg van de onderhavige bepaling overeenkomstig deze maatstaf laat zowel de door [eiseres] verdedigde uitleg toe dat op de overeenkomst de ten tijde van het sluiten daarvan geldende CAO van toepassing is, als het door [verweerder] ingenomen standpunt dat op de arbeidsovereenkomst de (op dat moment geldende) CAO van toepassing is. De door [eiseres] verdedigde uitleg is echter minder aannemelijk omdat die ertoe zou leiden dat een uit de CAO volgende loonsverhoging teniet gedaan zou worden indien de werkgever zich uit de werkgeversvereniging waarvan hij lid is terugtrekt en de nieuwe CAO niet algemeen verbindend wordt verklaard. Als extra argument kan bovendien worden aangeknoopt bij het contra-proferentem-beginsel (rov. 5.4).
3.4 De onderdelen 1 en 3 van het middel zijn gericht tegen achtereenvolgens de rov. 4.2 en 5.4 van het bestreden vonnis, voor zover de rechtbank daarin als standpunt van [eiseres] heeft weergegeven dat in de perioden waarin de CAO niet algemeen verbindend was, op de overeenkomst de ten tijde van het sluiten daarvan geldende CAO van toepassing is. In werkelijkheid heeft [eiseres] echter het hiervoor in 3.2, tweede alinea, weergegeven standpunt verdedigd, zo stellen deze onderdelen.
3.5 De onderdelen treffen doel. [Eiseres] heeft in dit geding immers inderdaad niet het standpunt ingenomen dat op de overeenkomst de ten tijde van het sluiten daarvan geldende CAO van toepassing is, maar dat zij in de perioden waarom het hier gaat ingevolge art. 4 van de arbeidsovereenkomst was gehouden aan [verweerder] een salaris uit te betalen conform de laatstelijk algemeen verbindend verklaarde CAO. De rechtbank heeft dus een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het door [eiseres] gevoerde verweer, zodat reeds op deze grond het door haar gewezen vonnis niet in stand kan blijven.
3.6 Onderdeel 2 voert, kort gezegd, aan dat de rechtbank ten onrechte in rov. 5.4 heeft geoordeeld dat art. 4 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst moet worden uitgelegd naar de maatstaf die geldt voor de uitleg van CAO-bepalingen. Aangezien een CAO niet rechtsgeldig kan bepalen welk arbeidsvoorwaardenregime op de arbeidsovereenkomst van toepassing zal zijn nadat de CAO haar gelding heeft verloren, moet het onderhavige beding worden uitgelegd overeenkomstig de Haviltex-maatstaf.
3.7 In zijn arrest van 20 februari 2004, nr. C 02/219, RvdW 2004, 34, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. Kort gezegd heeft enerzijds ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd, de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen naarmate de typerende - in het arrest nader aangeduide - omstandigheden van het geval zo'n uitleg meer verlangen. Anderzijds is de CAO-norm niet een louter taalkundige norm, maar is hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, terwijl ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken; bovendien kan, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend.
Voor zover het onderdeel is gebaseerd op de gedachte dat tussen beide normen een scherpe tegenstelling bestaat, mist het derhalve doel.
Voor zover het onderdeel ertoe strekt dat het onderhavige beding in de omstandigheden van het gegeven geval niet mag worden uitgelegd overeenkomstig de CAO-norm, maar moet worden uitgelegd conform de Haviltex-maatstaf, is het op zichzelf gegrond. Het gaat hier immers om een beding in een individuele overeenkomst - hoezeer ook ontleend aan een bij een CAO behorend modelcontract - dat naar zijn aard niet bestemd is anderen dan contractanten te binden. Van een uitleg van dat beding naar de CAO-maatstaf kan daarom geen sprake zijn. [Eiseres] heeft bij deze klacht echter geen belang. Het onderdeel strekt immers ertoe dat een CAO niet rechtsgeldig kan bepalen welk arbeidsvoorwaardenregime op de arbeidsovereenkomst van toepassing zal zijn nadat de CAO haar gelding heeft verloren. Deze stelling heeft niets uitstaande met de vraag naar welke maatstaf het onderhavige beding moet worden uitgelegd. Opmerking verdient voorts dat het partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst vrijstaat te bepalen welk arbeidsvoorwaardenregime op die arbeidsovereenkomst van toepassing zal zijn nadat zij niet langer aan de in de desbetreffende bedrijfstak afgesloten CAO zijn gebonden.
3.8 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Assen van 26 november 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 236,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.
Conclusie 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/096HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C03/096HR
mr. Keus
Zitting: 2 april 2004
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerder]
1. Inleiding
Het gaat in deze zaak om de te hanteren methode van uitleg bij de interpretatie van de bepaling van een arbeidsovereenkomst die aan een bij een CAO behorend modelcontract is ontleend.
2. Feiten(1) en procesverloop
2.1 [Verweerder] is sedert 11 maart 1987 als chauffeur in dienst van [eiseres]. Zijn salaris werd in de jaren 1997 tot en met 1999 berekend aan de hand van loonschaal E-6 van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg (hierna ook: "de CAO").
2.2 In de arbeidsovereenkomst die [verweerder] op 11 maart 1987 schriftelijk met [eiseres] is aangegaan(2), is onder 4 bepaald:
"Op deze overeenkomst zijn verder van toepassing de bepalingen zoals vastgelegd in de van kracht zijnde C.A.O. voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg. (...)"
2.3 [Eiseres] heeft de arbeidsovereenkomst opgesteld. Zij heeft de gehele tekst van de arbeidsovereenkomst, inclusief art. 4, overgenomen van het bij de CAO gevoegde modelcontract.
2.4 De CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg is, voor zover van belang, algemeen verbindend geweest:
- tot en met 31 december 1996;
- vanaf 10 mei 1998 tot en met 31 december 1998;
- vanaf 28 augustus 1999 tot en met 31 december 1999.
2.5 Op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomst was [eiseres] lid van een werkgeversvereniging die partij was bij de CAO(3). Gedurende de periode van 1 januari 1997 tot 10 mei 1998 en gedurende de periode van 1 januari 1999 tot 28 augustus 1999 was [eiseres] geen lid van een werkgeversvereniging die bij de CAO partij was.
2.6 [Eiseres] heeft het loon van [verweerder] over de periode van 1 januari 1997 tot 10 mei 1998 berekend aan de hand van de CAO die vanaf 1 januari 1997 niet meer algemeen verbindend was. Zij heeft het loon van [verweerder] over de periode van 1 januari 1999 tot 28 augustus 1999 berekend aan de hand van de CAO die vanaf 1 januari 1999 niet meer algemeen verbindend was.
2.7 [Verweerder] heeft, na wijziging van eis, gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld om, onder verstrekking van een deugdelijke bruto/nettospecificatie, aan [verweerder] te betalen:
I. ƒ 2.457,11 bruto aan achterstallig salaris over 1997 tot en met 1999;
II. ƒ 157,84 bruto aan achterstallig vakantiegeld over 1997 tot en met 1999;
III. ƒ 8.574,21 bruto aan nog uit te betalen overuren over 1997 tot en met 1999;
waarbij de onder I t/m III gevorderde bedragen kunnen worden verminderd met het door [eiseres] aan [verweerder] te veel betaalde ad ƒ 5.088,04 bruto aan uitbetaalde uren voor het werken op zaterdag en zondag alsmede het teveel betaalde ad ƒ 425,82 netto aan verblijfskostenvergoeding over 1997 tot en met 1999, en het verschuldigde saldo dient te worden vermeerderd met wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.8 [Verweerder] heeft aan zijn vordering de stelling ten grondslag gelegd dat [eiseres] op grond van art. 4 van de arbeidsovereenkomst was gehouden hem ook in de perioden van 1 januari 1997 tot 10 mei 1998 en van 1 januari 1999 tot 28 augustus 1999 loon uit te betalen conform de toen tussen CAO-partijen geldende CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg, ongeacht of deze algemeen verbindend was verklaard, en dat [eiseres] daarom ten onrechte de CAO bleef toepassen waaraan zij krachtens algemeen verbindendverklaring gebonden was geweest(4).
2.9 [Eiseres] heeft een eis in reconventie ingesteld; die eis is in cassatie niet van belang.
2.10 Bij vonnis van 29 augustus 2001 heeft de kantonrechter de vordering van [verweerder] toegewezen en de reconventionele vordering van [eiseres] afgewezen. In appel heeft de rechtbank bij vonnis van 26 november 2002 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
2.11 [Eiseres] is tijdig(5) van het vonnis van de rechtbank in cassatie gekomen. [Verweerder] is niet verschenen. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
3. De uitleg van aan een CAO ontleende contractsbepalingen
3.1 Deze zaak stelt, naar de kern genomen, de vraag aan de orde naar welk criterium een bepaling uit een individuele arbeidsovereenkomst moet worden uitgelegd, wanneer deze bepaling afkomstig is uit een als bijlage bij een CAO gevoegd modelcontract.
3.2 [Eiseres] is tot 1 januari 1997 gebonden geweest aan de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg, oorspronkelijk omdat zij lid was van de werkgeversvereniging die de CAO was aangegaan, nadien omdat de CAO algemeen verbindend was verklaard. De opvolgende CAO's voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg zijn weliswaar eveneens algemeen verbindend verklaard, doch eerst enige tijd na het afsluiten van die CAO's. Omdat [eiseres] inmiddels haar lidmaatschap van de betrokken werkgeversvereniging had beëindigd, ontstonden daardoor twee "CAO-loze perioden", namelijk van 1 januari 1997 tot 10 mei 1998 en van 1 januari 1999 tot 28 augustus 1999. De vraag is nu of art. 4 van de arbeidsovereenkomst zo moet worden uitgelegd, dat [eiseres] gedurende die perioden was gehouden de, weliswaar afgesloten maar nog niet algemeen verbindend verklaarde CAO te volgen, ook al was zij daaraan niet uit hoofde van het lidmaatschap van een werkgeversvereniging of krachtens algemeenverbindendverklaring gebonden.
3.3 In beginsel dient de uitleg van een beding uit een individuele arbeidsovereenkomst aan de hand van het bekende Haviltexcriterium te geschieden(6):
"2. (...) De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht. (...)"
3.4 In de onderhavige zaak is het uit te leggen beding echter afkomstig uit een modelcontract dat als bijlage is gevoegd bij de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg. Daardoor komt de vraag op of bij de uitleg van art. 4 niet toch moet worden aangehaakt bij de maatstaf voor uitleg van CAO-bepalingen. Die maatstaf is de maatstaf die de Hoge Raad voor het eerst heeft geformuleerd in de arresten van 17 september 1993, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994, 174, en 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, en later heeft genuanceerd in de arresten van 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111, en 28 juni 2002, NJ 2003, 111, m.nt. Heerma van Voss. Die maatstaf komt erop neer dat bij de uitleg van de bepalingen van een CAO de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voorzover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden(7). In navolging van Heerma van Voss(8) zal ik deze maatstaf als "de objectieve uitlegmethode" aanduiden.
3.5 De ratio van de objectieve uitlegmethode is hierin gelegen dat degenen die door de CAO worden gebonden, dikwijls part noch deel hebben gehad aan de totstandkoming daarvan en slechts de uiteindelijke tekst en de eventueel daaraan toegevoegde schriftelijke toelichting ter beschikking hebben(9).
3.6 De vraag of art. 4 van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder] volgens het Haviltexcriterium dan wel volgens de objectieve uitlegmethode moet worden uitgelegd, moet naar mijn mening in eerstgenoemde zin worden beantwoord. Ik zie daarvoor de volgende argumenten:
a) Het betreft een beding in een overeenkomst die slechts tussen partijen werkt en naar haar aard nu juist niet bestemd is anderen te binden.
b) Het gegeven dat het beding afkomstig is uit een modelcontract bij een CAO kan ook bij een uitleg aan de hand van het Haviltexcriterium een - wellicht zelfs doorslaggevende - rol spelen.
c) Het gegeven dat het beding afkomstig is uit een bij een CAO behorend modelcontract, neemt niet weg dat partijen met dat beding bijzondere en uit de omstandigheden blijkende bedoelingen kunnen hebben gehad. De objectieve uitlegmethode zou aan zulke bijzondere bedoelingen geen recht doen. Ook als partijen aan een CAO zijn gebonden, kunnen individuele afwijkingen geoorloofd zijn, in het bijzonder in het geval dat zij ten voordele van de werknemer strekken(10).
3.7 Hoewel art. 4 van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder] aan de hand van de Haviltexmaatstaf dient te worden uitgelegd, is het de vraag of dit in de onderhavige zaak tot een ander resultaat dan de objectieve uitlegmethode zal leiden(11). De objectieve uitlegmethode blijkt minder af te wijken van het Haviltexcriterium dan vaak werd gedacht, omdat het scala aan mogelijkheden bij de objectieve uitlegmethode - historische, systematische, teleologische en sociologische interpretatie - slechts in zoverre beperkt is, dat voorkennis van partijen uit de onderhandelingen geen rol mag spelen(12). In het recente arrest HR 20 februari 2004, nr. C02/219HR, rov. 4.4, heeft de Hoge Raad dan ook overwogen dat tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang.
Partijen hebben in deze zaak geen omstandigheden gesteld die in hun specifieke geval bij de uitleg van art. 4 een rol moeten spelen(13). De stellingen van partijen bevatten louter argumenten van systematische en teleologische aard, op één stelling na, te weten de stelling van [eiseres] dat [verweerder] kaderlid is van FNV-bondgenoten en derhalve in de materie moet zijn ingevoerd(14).
3.8 Dit alles neemt niet weg dat het aan de feitenrechter is om, zo de Hoge Raad tot het oordeel zou komen dat art. 4 van de arbeidsovereenkomst aan de hand van het Haviltexcriterium moet worden uitgelegd, te beoordelen waartoe die uitleg leidt. De uitleg van een overeenkomst is immers - als van feitelijke aard - voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 [Eiseres] bestrijdt het vonnis van de rechtbank met een cassatiemiddel dat uit acht (als klachten aangeduide) onderdelen bestaat.
4.2 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.2 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank het standpunt van [eiseres] weergeeft:
"4.2 [Eiseres] heeft dit betwist en heeft gesteld dat zij in voornoemde perioden niet verplicht was conform de (meest recente) CAO te betalen. [Eiseres] acht zich slechts gehouden de (meest recente) CAO na te leven in de perioden dat de CAO algemeen verbindend was verklaard. In de perioden dat de CAO niet algemeen verbindend was en zij evenmin lid was van een CAO sluitende vereniging, behoefde [eiseres] in haar visie derhalve niet de meest recente, maar de CAO zoals deze gold ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst, na te leven."
4.3 Onderdeel 1 klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is, ten eerste, omdat [eiseres] niet heeft gesteld dat in de "CAO-loze" perioden de arbeidsvoorwaarden van de CAO van 1987 golden en, ten tweede, omdat [eiseres] heeft gesteld dat zij, in de perioden dat er geen CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg algemeen verbindend was verklaard, salaris en vakantiegeld aan [verweerder] heeft uitbetaald overeenkomstig de ten tijde van die betaling laatstelijk algemeen verbindend verklaarde CAO, zonder dat [eiseres] bij deze stelling de kanttekening heeft gemaakt dat zij hiertoe contractueel niet verplicht was.
4.4 Onderdeel 3 richt zich voorts met een motiveringsklacht tegen rov. 5.4, waarin de rechtbank heeft overwogen:
"5.4 (...) De rechtbank constateert dat de bewoordingen van de onderhavige zinsnede in het contract zowel de uitleg toelaten dat op de overeenkomst van toepassing is de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst toepasselijke CAO - zoals [eiseres] heeft betoogd - als de uitleg dat op de arbeidsovereenkomst altijd de CAO van toepassing is, of de werkgever daaraan nu krachtens lidmaatschap of algemeenverbindendverklaring al dan niet is gebonden, gelijk [verweerder] heeft betoogd. (...)"
Het onderdeel klaagt onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken van de feitelijke instanties dat de door [eiseres] voorgestane uitleg van art. 4 evidentelijk niet de uitleg is dat op de arbeidsovereenkomst de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geldende CAO van 1987 van toepassing is (en blijft), zodat het andersluidende oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is.
4.5 Ik meen dat deze klachten slagen. [Eiseres] heeft gesteld dat zij in de CAO-loze perioden salaris heeft uitbetaald conform de laatstelijk algemeen verbindend verklaarde CAO(15). [Verweerder] heeft dit niet betwist(16), doch zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] was gehouden jegens hem de voorwaarden van de ten tijde van de betaling nieuw afgesloten doch (nog) niet algemeen verbindend verklaarde CAO na te leven.
4.6 De rechtsstrijd tussen partijen betrof derhalve de vraag of [verweerder] in de "CAO-loze" perioden recht had op salaris overeenkomstig de op dat moment gesloten, maar nog niet algemeen verbindend verklaarde CAO, of dat [eiseres] het salaris van [verweerder] mocht bevriezen op het tot de betrokken periode geldende niveau (derhalve overeenkomstig de op één na laatste, wel algemeen verbindend verklaarde CAO).
4.7 Mogelijk is het oordeel van de rechtbank ingegeven door enkele wellicht wat verwarrende passages uit de appeldagvaarding, zoals nr. 15:
"Op de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder] is van toepassing verklaard de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg, zoals deze ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst gold (lees: van kracht was)."
Toch is uit de overige stellingen van [eiseres] duidelijk dat zij zich niet op het standpunt stelt dat zij in de "CAO-loze" perioden zou mogen teruggrijpen op de CAO van 1987. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de appeldagvaarding, nr. 23:
"(...) Uit artikel 4 van de arbeidsovereenkomst kan redelijkerwijs worden afgeleid dat [eiseres] aan [verweerder] zal voldoen hetgeen zij uit hoofde van de CAO die voor haar geldt verschuldigd is. Ook toetsing aan het Haviltex criterium leidt derhalve tot de vaststelling dat de vordering van [verweerder] terzake van achterstallig salaris, gebaseerd op CAO's welke voor [eiseres] niet van toepassing waren, behoort te worden gepasseerd."
4.8 Het standpunt van [eiseres] kan aldus worden samengevat, dat [eiseres] niet gehouden is nieuwe, nog niet algemeen verbindend verklaarde CAO's na te leven, zodat het salaris van de werknemers bevroren blijft op het tot dan geldende niveau(17). De wijze waarop de rechtbank het standpunt van [eiseres] heeft weergegeven in de rov. 4.2 en 5.4, is daarom inderdaad onbegrijpelijk.
4.9 Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank in rov. 5.4 ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 4 moet worden uitgelegd naar de maatstaf die geldt voor de uitleg van CAO-bepalingen, omdat de tekst van deze bepaling uit een bij een CAO behorend modelcontract afkomstig is. Deze klacht is terecht voorgedragen. Hiervóór onder 3.6 heb ik al aangegeven dat art. 4 naar mijn mening dient te worden uitgelegd aan de hand van het Haviltexcriterium.
4.10 Ter onderbouwing van de klacht voert het onderdeel overigens aan dat een CAO niet rechtsgeldig kan bepalen welk arbeidsvoorwaardenregime op de arbeidsovereenkomst van toepassing zal zijn nadat de CAO haar gelding heeft verloren. Daaruit vloeit volgens het onderdeel voort dat voor de uitleg van een contractuele bepaling die uit een bij een CAO behorend modelcontract is overgenomen, niet de objectieve uitlegmethode maar de Haviltexmaatstaf geldt.
4.11 Waarom het een uit het ander zou volgen is mij echter niet duidelijk. Met de stelling dat art. 4 aan de hand van de Haviltexmaatstaf moet worden uitgelegd, ben ik het eens, maar slechts op grond van de hiervóór onder 3.6 genoemde argumenten. De achtergrond voor het opnemen van art. 4 in de arbeidsovereenkomst - te weten dat [eiseres] daartoe op grond van de destijds geldende CAO was gehouden -, alsmede het gegeven dat die verplichting - mogelijk - met art. 9 Wet CAO in strijd was(18), dwingen niet tot toepasselijkheid van de Haviltexmaatstaf bij de uitleg van art. 4. Wel is het zo dat de bedoelde omstandigheden bij een uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf een rol kunnen spelen, zij het dat daarbij mede van belang zal zijn of de werknemer zich die omstandigheden bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst bewust was. Overigens moet worden bedacht dat bij een individuele arbeidsovereenkomst rechtsgeldig kan worden overeengekomen dat de vigerende CAO zal worden nageleefd, ongeacht of werkgever en werknemer op grond van de wet of lidmaatschap van CAO-sluitende organisaties tot naleving van de CAO zijn gehouden(19).
4.12 Onderdeel 4 is subsidiair voorgedragen, voor het geval de door de rechtbank aan het standpunt van [eiseres] gegeven uitleg niet onbegrijpelijk wordt geoordeeld. Kennelijk is het onderdeel ook subsidiair ten opzichte van onderdeel 2; de schriftelijke toelichting stelt dat ook met zoveel woorden. Onderdeel 4 behoeft dus in principe geen behandeling, doch ik zal het volledigheidshalve toch bespreken.
4.13 Het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de objectieve uitlegmethode tot de gevolgtrekking leidt dat de door de rechtbank aan [eiseres] toegeschreven uitleg (en a fortiori de door [eiseres] daadwerkelijk verdedigde uitleg) juist is, omdat een CAO niet rechtsgeldig aan de werkgever dan wel werknemer kan voorschrijven om in gedurende de looptijd van de CAO te sluiten arbeidsovereenkomsten toepasselijkheid in de toekomst van arbeidsvoorwaarden van toekomstige CAO's overeen te komen. De CAO-partijen kunnen derhalve met de modelbepaling waaraan art. 4 van de arbeidsovereenkomst is ontleend, niet anders dan op de toepasselijkheid van de ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst geldende CAO dan wel op de toepasselijkheid van te zijner tijd overeen te komen CAO's waaraan de werkgever zal zijn gebonden, hebben gedoeld.
4.14 Ik deel de opvatting dat art. 4 lid 1 van de CAO 1987 jo Bijlage XI (het modelcontract), uitgelegd aan de hand van de objectieve uitlegmethode, niet meebrengt dat de werkgever is gehouden zich in alle individuele arbeidsovereenkomsten te verbinden de in de toekomst te sluiten CAO's te zullen naleven, ongeacht of hij daaraan al dan niet krachtens de Wet CAO of de Wet AVV is gebonden. Bij de uitleg van art. 4 van de arbeidsovereenkomst, gaat het echter - ook wanneer deze aan de hand van de objectieve uitlegmethode geschiedt - niet om de uitleg van de CAO doch om de uitleg van de arbeidsovereenkomst. Nu de bedoelingen van partijen bij de objectieve uitleg in beginsel geen rol spelen, is het feit dat de werkgever art. 4 in de arbeidsovereenkomst heeft opgenomen omdat hij meende daartoe op grond van de CAO te zijn gehouden, van ondergeschikt belang. Een uitleg van art. 4 CAO jo art. 4 bijlage XI aan de hand van de objectieve uitlegmethode sluit een uitleg zoals [verweerder] die aan art. 4 van de arbeidsovereenkomst heeft gegeven, op zichzelf dan ook niet.
4.15 Onderdeel 5 klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank in rov. 5.4 dat de bewoordingen van de eerste zin van art. 4 de uitleg toelaten dat op de overeenkomst "altijd de CAO van toepassing is". De bedoelde overweging luidt:
"5.4 (...) De rechtbank constateert dat de bewoordingen van de onderhavige zinsnede in het contract zowel de uitleg toelaten dat op de overeenkomst van toepassing is de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst toepasselijke CAO (...) als de uitleg dat op de arbeidsovereenkomst altijd de CAO van toepassing is, of de werkgever daaraan nu krachtens lidmaatschap of algemeenverbindendverklaring al dan niet is gebonden (...)."
Het onderdeel klaagt voorts dat het oordeel van de rechtbank dat, beoordeeld naar de bewoordingen van art. 4, de beide door haar bedoelde interpretaties gelijkelijk aannemelijk zijn, onbegrijpelijk is. Deze oordelen zijn, zo stelt het onderdeel, onbegrijpelijk in het licht van één of meer van de volgende factoren:
a) Grammaticaal bezien kan het niet anders dan dat de terminologie "van kracht zijnde" CAO in art. 4 ziet op een CAO die van kracht is op het tijdstip waarop partijen de arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. De bepaling rept er niet van dat op de arbeidsovereenkomst, behalve de van kracht zijnde CAO, toekomstige CAO's voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg te zijner tijd van toepassing zullen zijn. Bovendien heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom zij niet van belang heeft geacht dat de bewoordingen van art. 4 verwijzen naar een bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst geldende CAO en niet naar toekomstige CAO's.
b) Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank er geen gewicht aan heeft gehecht dat in art. 4 niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is bepaald dat partijen op voorhand de toepasselijkheid van toekomstige CAO's overeenkomen.
c) De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij geen gewicht hecht aan de tekst van de tweede zin van art. 4 (over het ter hand stellen van een exemplaar van de CAO), die er eveneens op zou wijzen dat de bepaling de ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst vigerende CAO op het oog heeft.
d) "Tekstuele" interpretatie van art. 4 dwingt tot de conclusie dat daarin naar de ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst geldende CAO is verwezen, omdat "de CAO" volgens het wettelijke begrip "collectieve arbeidsovereenkomst" niet is elke collectieve arbeidsovereenkomst onder de naam CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg doch een specifieke collectieve arbeidsovereenkomst zoals deze voor een bepaalde periode is overeengekomen.
e) Het oordeel van de rechtbank is onbegrijpelijk in het licht van art. 7:655 lid 1 aanhef en sub l BW.
4.16 Ik meen dat de klacht faalt. De factoren die onder a) tot en met e) worden genoemd, zijn alle systematisch van aard. De rechtbank doelt met de aangevallen overweging m.i. echter op een puur woordelijke, grammaticale uitleg. Ik meen dat de bestreden overweging niet onbegrijpelijk is, omdat art. 4 eerste volzin nu eenmaal geen tijdsbepaling bevat. Daarom zijn de uitleg dat de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst toepasselijke CAO op de overeenkomst van toepassing is en de uitleg dat op de overeenkomst altijd de CAO van toepassing is, beide met de bewoordingen van art. 4 eerste volzin verenigbaar. Dat desondanks de ene uitleg meer voor de hand zou kunnen liggen dan de andere, omdat systematische argumenten daarvoor pleiten, doet aan het oordeel van de rechtbank dat de bewoordingen van de bepaling beide interpretaties toestaan, niet af. De klacht dat het oordeel van de rechtbank dat, beoordeeld naar de bewoordingen van art. 4, beide interpretaties gelijkelijk aannemelijk zijn, onbegrijpelijk is, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat beide interpretaties gelijkelijk aannemelijk zijn. Zij heeft (in rov. 5.4, tweede volzin) slechts geoordeeld dat de bewoordingen van art. 4 beide interpretaties toelaten.
4.17 Over de door het onderdeel genoemde factoren merk ik overigens nog het volgende op.
Ik deel het onder a) ingenomen standpunt niet. Art. 4 bevat geen tijdsbepaling, zodat ongewis is naar welk tijdstip de terminologie "de van kracht zijnde CAO" verwijst. Dat art. 4 niet ervan rept dat te zijner tijd toekomstige CAO's voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg op de arbeidsovereenkomst van toepassing zullen zijn, moge juist zijn, het artikel beperkt zijn bereik evenmin met zoveel woorden tot de ten tijde van het afsluiten van de arbeidsovereenkomst van kracht zijnde CAO. De rechtbank behoefde haar oordeel dat de bewoordingen van art. 4 zowel de uitleg van [eiseres] als de uitleg van [verweerder] toelaten, niet nader te motiveren. Zij behoefde niet uit te leggen waarom zij niet van belang achtte dat de bewoordingen van art. 4 niet naar toekomstige CAO's verwijzen, nu in haar oordeel besloten ligt dat art. 4 evenmin expliciet naar een bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst geldende CAO verwijst.
Het argument onder d) is niet beslissend, omdat het in het algemeen spraakgebruik niet ongebruikelijk is te spreken van "de CAO", wanneer men doelt op een CAO in haar opvolgende versies. Het begrip "de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg" in art. 4 van de arbeidsovereenkomst behoeft daarom niet noodzakelijkerwijs te slaan op één specifieke, voor een bepaalde periode afgesloten CAO.
De argumentatie onder e) houdt in dat de door [eiseres] bestreden uitleg in de benadering van de rechtbank ook zou moeten worden gevolgd ten aanzien van het begrip "de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst" zoals gehanteerd in art. 7:655 lid 1 BW. Dit zou ertoe leiden dat de werkgever, die ter uitvoering van zijn uit die bepaling voortvloeiende verplichting de werknemer zonder verdere explicitering een schriftelijke opgave van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst verstrekt, aldus toekomstige CAO's op de arbeidsovereenkomst van toepassing verklaart. Ik meen dat deze argumentatie niet opgaat, reeds omdat zij eraan voorbij ziet dat het doen van een opgave van de op de arbeidsovereenkomst toepasselijke CAO niet op één lijn kan worden gesteld met het overeenkomen van de toepasselijkheid van een CAO op de arbeidsovereenkomst en dat in de onderhavige zaak aan de orde is dat de werkgever in de arbeidsovereenkomst expliciet "de van kracht zijnde CAO" van toepassing heeft verklaard.
4.18 Onderdeel 6 klaagt over de volgende passage in rechtsoverweging 5.4:
"De rechtbank acht de eerste uitleg evenwel minder aannemelijk, omdat die er toe zou leiden dat een eenmaal uit de CAO volgende loonsverhoging op een later moment teniet zou worden gedaan indien de werkgever zich uit een werkgeversvereniging terugtrekt en de nieuwe CAO niet algemeen verbindend wordt verklaard."
Het onderdeel stelt dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat voor de uitleg van een in een arbeidscontract overeengekomen arbeidsvoorwaarde (c.q. van een daarin vervatte toepasselijkverklaring van zekere arbeidsvoorwaarden) géén passend criterium is, of de betrokken afspraak in een mogelijke toekomstige, gewijzigde situatie (nog steeds) tot een aannemelijk resultaat leidt. Het is immers aan partijen om in voorkomend geval tot overeenstemming over een aanpassing van de arbeidsvoorwaarden te komen. Voorts klaagt het onderdeel dat de rechtbank heeft miskend dat de wetgever met het stelsel van de Wet CAO voor het door de rechtbank als onaannemelijk aangemerkte rechtsgevolg heeft gekozen en dat de rechtbank eraan heeft voorbijgezien dat, ingeval van binding van partijen, als lid van CAO-partijen, aan een latere CAO, een bepaling in de individuele arbeidsovereenkomst die zou inhouden dat partijen zijn overeengekomen dat (ook) gedurende de looptijd van deze latere CAO de arbeidsvoorwaarden van de CAO van 1987 zouden gelden, wegens strijd met die latere CAO nietig zou zijn.
4.19 Mijns inziens mist [eiseres] belang bij het onderdeel. De rechtbank komt immers verderop in rov. 5.4 (p. 4, voorlaatste volzin) tot de conclusie dat er reden is om art. 4 van de arbeidsovereenkomst in die zin uit te leggen "dat de laatst van kracht geworden CAO (hetzij doordat [eiseres] daaraan door lidmaatschap van een der contractsluitende partijen (...) is gebonden, hetzij door algemeen verbindendverklaring) van toepassing blijft op de gesloten arbeidsovereenkomst, totdat er een nieuwe CAO van kracht(20) wordt". Die conclusie komt overeen met het standpunt dat [eiseres] in de procedure heeft ingenomen.
4.20 Onderdeel 7 klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft geoordeeld dat er reden is de bepaling in het voordeel van [verweerder] uit te leggen, omdat de verwijzing naar de van kracht zijnde CAO op initiatief van [eiseres] in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Het onderdeel voert aan dat de door [eiseres] gehanteerde bepaling is ontleend aan de bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] voor [eiseres] geldende CAO.
4.21 Strikt genomen mist [eiseres] ook bij deze klacht belang, omdat de rechtbank in rov. 5.4, zij het op grond van volgens het onderdeel onjuiste overwegingen, tot een conclusie komt die overeenstemt met het standpunt dat [eiseres] in de procedure heeft ingenomen.
4.22 Ten overvloede merk ik over de argumentatie van de rechtbank het volgende op. Art. 4 lid 1 van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg, zoals deze gold tussen 1 januari 1987 en 31 december 1987, bepaalt:
"Verplichtingen van de werkgever
1. De arbeidsovereenkomst dient schriftelijk te worden aangegaan. De arbeidsovereenkomst dient tenminste te omvatten de punten welke voorkomen in het voorbeeld van bijlage XI.
(...)"
Bijlage XI bij de CAO is getiteld: "Arbeidsovereenkomst". Art. 4 van bijlage XI is gelijk aan art. 4 van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder]. De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder] is overigens bijna geheel gelijkluidend aan bijlage XI.
4.23 Op zichzelf is de vaststelling van de rechtbank dat [verweerder] zich in een ondergeschikte positie bevond, in cassatie niet bestreden, evenmin als de vaststelling dat de verwijzing naar de van kracht zijnde CAO op initiatief van [eiseres] in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [verweerder] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst ervan op de hoogte was dat de bewoordingen van zijn arbeidsovereenkomst afkomstig waren uit een modelcontract, behorende bij de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg.
4.24 Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat bij de beslissing welke uitleg van art. 4 moet worden gevolgd, relevant is dat de werkgever degene is aan wie de onduidelijke betekenis van de bepaling in zekere zin "te wijten" is, doordat de werkgever nu eenmaal de arbeidsovereenkomst opstelt en de aspirant-werknemer, in deze zaak een chauffeur, zich ten opzichte van de werkgever in een ondergeschikte positie bevindt. Mijns inziens geeft dit oordeel van de rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onvoldoende gemotiveerd. Deze omstandigheden zijn bij de uitleg van art. 4 inderdaad relevant. Daar komt bij dat art. 4 van de CAO 1987 mijns inziens niet in de weg zou hebben gestaan aan het kiezen van eenduidiger bewoordingen dan art. 4 van het modelcontract. Art. 4 lid 1 van de CAO verplichtte [eiseres] immers slechts tot het opnemen van "de punten welke voorkomen in het voorbeeld van bijlage XI".
Anders dan het onderdeel lijkt te suggereren, heeft de rechtbank overigens niet geoordeeld dat deze omstandigheden op zichzelf al doorslaggevend zijn. Integendeel, de rechtbank spreekt in rov. 5.4 van een "extra argument".
4.25 Onderdeel 7 klaagt voorts dat het oordeel van de rechtbank dat het er niet toe zou doen dat [verweerder] ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst "kaderlid" was van een werknemersvereniging die CAO-partij was, onbegrijpelijk is. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in rov. 5.4 (p. 4, laatste volzin) overwogen: "Het kaderlidmaatschap van [verweerder] doet aan het voorgaande niet af." De rechtbank heeft derhalve (anders dan het onderdeel poneert) niet beslist dat het er niet toe doet dat [verweerder] ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst kaderlid was van een als partij bij de CAO betrokken werknemersvereniging. Partijen hebben ook niet gesteld dat [verweerder] al in maart 1987 kaderlid was(21).
4.26 Onderdeel 8 grijpt aan op het volgende oordeel in rov. 5.4:
"Aangezien de verwijzing naar de van kracht zijnde CAO op initiatief van [eiseres] in de arbeidsovereenkomst is opgenomen en [verweerder] zich in een ondergeschikte situatie bevond, is er reden om deze bepaling in het voordeel van [verweerder] uit te leggen, in die zin dat de laatst van kracht geworden CAO (hetzij doordat [eiseres] daaraan door lidmaatschap van een der contractsluitende partijen (aan) is gebonden, hetzij door algemeen verbindendverklaring) van toepassing blijft op de gesloten arbeidsovereenkomst, totdat er een nieuwe CAO van kracht wordt."
Het onderdeel klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is omdat niet in geschil is dat [eiseres] tijdens de "CAO-loze" perioden [verweerder] salaris en vakantiegeld heeft betaald overeenkomstig de laatstelijk algemeen verbindend verklaarde CAO. De vordering van [verweerder] strekt ertoe dat [eiseres] dit salaris en vakantiegeld aanzuivert tot het bedrag dat voortvloeit uit de destijds al wel gesloten maar nog niet algemeen verbindend verklaarde nieuwe CAO. Gegeven het geciteerde oordeel van de rechtbank is dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank de vordering van [verweerder] gegrond heeft bevonden. Indien de beslissing aldus moet worden uitgelegd dat de rechtbank uiteindelijk toch voor de door [verweerder] bepleite uitleg heeft gekozen, heeft zij dit oordeel niet gemotiveerd.
4.27 Het onderdeel verwijst mede naar rov. 5.5, waarin de rechtbank heeft overwogen:
"Vervolgens dient de vraag beantwoord(...) te worden of [eiseres] in "de perioden" wel of niet gehouden was de (meest recente) CAO na te leven. Of zij daartoe wel of niet gehouden was, hangt onder meer af van de uitleg die wordt gegeven aan de tekst van artikel 4 van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het geschil voornamelijk dan wel geheel betreft de uitleg van hetgeen in de arbeidsovereenkomst onder 4 is bepaald. De omstandigheid dat ten aanzien van nog andere onderwerpen beslissingen moeten worden genomen, is met de overweging van de kantonrechter niet in tegenspraak."
Het onderdeel voert aan dat het onbegrijpelijk is op welke grond de rechtbank, na aan het slot van rov. 5.4 te hebben geconstateerd dat art. 4 zo moet worden uitgelegd dat de laatst van kracht geworden (lees: laatstelijk algemeen verbindend verklaarde) CAO van toepassing is, vervolgens kennelijk tot het oordeel is gekomen dat [eiseres] de op enig tijdstip in vigeur zijnde (maar nog niet algemeen verbindend verklaarde) CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg moest naleven.
4.28 Naar mijn mening slaagt de klacht. Op grond van de overweging dat art. 4 van de arbeidsovereenkomst moet worden uitgelegd in de zin dat de laatst van kracht geworden CAO (door lidmaatschap van [eiseres] van een CAO-partij dan wel door algemeenverbindendverklaring van de CAO) van toepassing blijft totdat een nieuwe CAO (door lidmaatschap van [eiseres] van een CAO-partij dan wel door algemeenverbindendverklaring van de CAO) voor [eiseres] verbindend wordt, kan de vordering van [verweerder] niet worden toegewezen. De vordering van [verweerder] is immers gebaseerd op de stelling dat hij recht heeft op loon overeenkomstig een CAO die nog niet, in de door de rechtbank bedoelde zin, "van kracht" is geworden door algemeenverbindendverklaring of door het lidmaatschap van [eiseres] van een CAO-sluitende werkgeversvereniging.
4.29 Uit rov. 5.5, naar luid waarvan de rechtbank nog heeft te beantwoorden of [verweerder] recht heeft op de gevorderde aanvulling van salaris en vakantiegeld tot het niveau van de nieuwste, niet algemeen verbindend verklaarde CAO, volgt dat de rechtbank kennelijk de mening was toegedaan dat zij daarover in rov. 5.4 nog niet had beslist. Vervolgens heeft de rechtbank echter verzuimd die beslissing te nemen, althans enige nadere motivering te geven voor haar uiteindelijke oordeel, bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter en daarmee de facto toewijzing van de vordering van [verweerder]. Het oordeel van de rechtbank is daarmee onvoldoende gemotiveerd.
4.30 Uit het bestreden vonnis blijkt overigens niet dat de rechtbank heeft gemeend dat zij haar beslissing niet mocht baseren op een door geen van partijen verdedigde uitleg. De klacht die onderdeel 8 daartegen aanvoert, mist derhalve feitelijke grondslag.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De kantonrechter heeft de feiten vastgesteld in de rov. 1.1-1.6 van zijn vonnis van 29 augustus 2001. De rechtbank heeft in de rov. 2.1-2.3 van haar vonnis van 26 november 2002 in cassatie onbestreden geoordeeld dat geen grieven tegen deze feitenvaststelling zijn aangevoerd. Voorts heeft zij nog enkele feiten aan de door de kantonrechter vastgestelde feiten toegevoegd. Ik geef de feiten in mijn eigen woorden weer.
2 Prod. 3 bij de conclusie van repliek in conventie, houdende akte tot eiswijziging, tevens van antwoord in reconventie.
3 Dit feit is niet als zodanig door de kantonrechter of de rechtbank vastgesteld. Tussen partijen staat dit echter vast, omdat [eiseres] dit heeft gesteld (zie appeldagvaarding onder 16, pleitnota in appel onder 3) en [verweerder] dit niet heeft betwist.
4 Zie conclusie van repliek onder 2 en p. 3, nr. 3 (de conclusie van repliek bevat twee maal een randnummer 3); memorie van antwoord onder 2, 4 onderaan, 5 en 6; pleitnota in appel p. 1 onderaan en verder.
5 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 26 februari 2003.
6 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, rov. 2. Zie hierover T.H. Tanja-van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 6493, p. 430-436. Zie voorts HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199.
7 Zie hiervoor HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111, rov. 3.6, en HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111, m.nt. Heerma van Voss, rov. 3.4.2.
8 Zie diens noot bij NJ 2003, 111.
9 Zie HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994, 174, rov. 3.3. Zie over deze ratio de noot van C.E. du Perron onder HR 20 september 2002, NJ 2002, 610.
10 De meeste CAO's hebben een minimumkarakter, hetgeen wil zeggen dat afwijkingen in het voordeel van de werknemer zijn toegestaan. Zie H.L. Bakels, Schets van het Nederlands arbeidsrecht (2003), p. 230-231; Loonstra/Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2004), p. 491; zie voor een voorbeeld HR 14 januari 2000, NJ 2000, 273, m.nt. JH.
11 Waarbij erop moet worden gelet dat het dan gaat om de uitleg, volgens de objectieve methode, van de individuele arbeidsovereenkomst en niet primair om de uitleg van de CAO of het modelcontract.
12 Zie Heerma van Voss in zijn noot onder NJ 2003, 111, alsmede A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie van 28 november 2003 in de zaak C02/219HR, met verdere verwijzingen (inmiddels heeft de Hoge Raad in die laatste zaak op 20 februari 2004 arrest gewezen; het LJN-nummer is AO1427; zie ook RvdW 2004, 34).
13 Conclusie van repliek, nrs. 2 en 3 (p. 2); akte in conventie tevens conclusie van dupliek in reconventie, nr. 3; appeldagvaarding, grief III en toelichting; memorie van antwoord, nr. 5; pleitnota in appel aan de zijde van [eiseres], nrs. 8-16; pleitnota in appel aan de zijde van [verweerder], p. 2.
14 Zie appeldagvaarding nr. 23: "(...) [verweerder] is een kaderlid van de werknemersvereniging FNV Bondgenoten en draagt in die hoedanigheid kennis van de relevante regelgeving c.q. kan worden geacht in die hoedanigheid kennis van de relevante regelgeving te dragen." en pleitnota in appel aan de zijde van [eiseres], nr. 14: "[eiseres] stelt zich overigens op het standpunt dat het [verweerder] - actief lid van FNV Bondgenoten in 1997 respectievelijk 1999 - bekend was respectievelijk (...) kon zijn, gelet op de extreme reacties die het handelen van Wegvervoer Nederland bij FNV Bondgenoten teweeg bracht, dat er voor [eiseres] geen gebondenheid bestond aan CAO's die waren overeengekomen tussen werkgeversverenigingen en werknemersverenigingen buiten Wegvervoer Nederland om en dus voor Wegvervoer Nederland-leden, behoudens algemeen verbindendverklaring, geen verplichtingen konden oproepen."
15 Conclusie van antwoord, nrs. 5 en 6; appeldagvaarding, nrs. 6, 7 en 15 e.v..
16 Zie bijv. conclusie van repliek, nr. 8, en akte in conventie aan de zijde van [verweerder], nr. 3.
17 [eiseres] stelt niet expliciet dat zij is gehouden in een "CAO-loze" periode de tot dan geldende, algemeen verbindend verklaarde CAO toe te passen. Uit haar stellingen mag m.i. echter niet worden afgeleid dat zij dus van mening zou zijn dat in deze perioden de CAO 1987 zou herleven.
18 Onderdeel 2 voert aan dat bij CAO niet rechtsgeldig kan worden overeengekomen dat de werkgever (en/of de werknemer) aan toekomstige CAO's of een in de toekomst gewijzigde dan wel verlengde CAO zal zijn gebonden. Een bepaling in een CAO die de werkgever (resp. de werknemer) verplicht in de arbeidsovereenkomsten die hij gedurende de looptijd van de CAO aangaat, overeen te komen dat in de toekomst te sluiten CAO's op de arbeidsovereenkomst van toepassing zullen zijn - ook voor het geval de werkgever (werknemer) niet aan de toekomstige CAO is gebonden - is volgens het onderdeel met art. 9 Wet CAO in strijd.
19 Zie A. Stege, De CAO en het regelingsbereik van de sociale partners (2004), nr. 6.4.2; Loonstra/Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2004), p. 494-495; A.T.J.M. Jacobs, Collectief arbeidsrecht (2003), p. 97-99; Losbl. Arbeidsovereenkomst (Olbers), Wet CAO art. 14, aant. 5. Zie voor een voorbeeld van een dergelijke afspraak HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 218. Loonstra en Zondag, a.w., p. 498, wijzen erop dat de meeste gebonden werkgevers met hun werknemers bij indiensttreding afspreken dat de toepasselijke CAO (met naam en toenaam) op hun rechtsrelatie van toepassing is en dit ook opnemen in het schriftelijke contract. Dit om de CAO een onderdeel te maken van het arbeidscontract met ongebonden werknemers, zodat de werkgever niet zal worden geconfronteerd met de "art. 14-problematiek", zoals Loonstra en Zondag - doelend op art. 14 Wet CAO - dat noemen.
20 Ik neem aan dat de rechtbank het begrip "van kracht" hier wederom heeft gebruikt in de eerder door haar aangeduide betekenis. Zie ook de bespreking van onderdeel 8.
21 Zie de vindplaatsen genoemd in noot 14.